© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: A.A.M. de Jong, 'Greve, Henri Ekhard (1878-1957)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn6/bwn1/greve [12-11-2013]
GREVE, Henri Ekhard (1878-1957)
Greve, Henri Ekhard, bibliothecaris (Ambarawa, Java 30-12-1878 - 's-Gravenhage 24-12-1957). Zoon van Ekhard Greve, officier in het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger, en Jennij Mac Gillavry. Gehuwd sinds 29-11-1906 met Sara Maria Boeke. Uit dit huwelijk werden 1 zoon en 3 dochters geboren. Na overlijden van zijn vrouw op 5-1-1928 hertrouwd sinds 5-2-1929 met Maria Wilhelmina de Stoppelaar. Uit dit huwelijk werd 1 zoon geboren.
Greve doorliep in Den Haag en Kampen het gymnasium en studeerde van 1897 tot 1906 aan de Universiteit van Amsterdam Nederlandse letteren en staatswetenschappen. Hij was lid van het dispuut CLIO en behoorde tot de kring van cultureel en maatschappelijk georiënteerde studenten, die de sociale problematiek centraal stelden en grote belangstelling hadden voor het opkomend socialisme. In het bijzonder kwam dit tot uiting in het studentenblad Propria Cures, waaraan Greve, die reeds op het gymnasium aanleg toonde voor journalistiek werk, ook meewerkte, met name in de jaren 1901-1902 toen hij deel uitmaakte van de redactie. In dit blad begon hij onder het pseudoniem 'Charles' zijn rubriek persiflages en satirische verhalen, getiteld 'Van nacht tot nacht'. Deze rubriek vond van 1902 tot 1907 zijn voortzetting in De Kroniek van P.L. Tak, daarmee de al enige jaren bij dit blad bestaande leemte in het genre van de satire opvullend. In zijn studietijd voelde Greve zich ook sterk aangetrokken tot de kunstgeschiedenis. Hij maakte een uitgebreide studie van politieke prenten en karikaturen en was enige tijd als volontair werkzaam bij het Rijksprentenkabinet. In 1901 won hij een door de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte uitgeschreven prijsvraag over de bronnen van Carel van Mander, hetgeen resulteerde in het boek De bronnen van Carel van Mander... in 1903 uitgegeven in de serie Quellenstudien zur holländischen Kunstgeschichte.
Greves uiteindelijke keuze betrof echter noch de journalistiek, noch de museumwereld, maar het bibliotheekwezen. In 1906 promoveerde hij tot doctor in de staatswetenschappen op het proefschrift Openbare leesmusea en volksbibliotheken. In deze dissertatie bakende hij het terrein af van het openbare leesmuseum (later openbare bibliotheek genoemd) als een nieuwe instelling, geboren uit de behoeften van de nieuwe tijd. In tegenstelling tot de wetenschappelijke bibliotheken, die zich richtten op een zeer beperkt publiek, en de volksbibliotheken, die als instellingen van liefdadigheid hoofdzakelijk ontspanningslectuur boden aan minder ontwikkelden, zouden de openbare bibliotheken zich naar voorbeeld van de public libraries in de Angelsaksische landen moeten richten op een algemeen publiek en iedereen mogelijkheden moeten bieden tot verdere ontwikkeling. Zij zouden een belangrijk instrument moeten worden in de volksontwikkeling, een aanvulling en vervolg op het onderwijs, niet zozeer gericht op het ontwikkelen van vakkennis voor de beroepsuitoefening als wel op de algemene ontwikkeling. Met zijn dissertatie gaf Greve de openbare leeszaalbeweging, die toen nog slechts in zes leeszalen gestalte had gekregen, het hechte fundament, dat noodzakelijk was voor verdere groei.
Na zijn promotie was Greve van 1906 tot 1910 werkzaam bij de bibliotheek van de Tweede Kamer en vervolgens van 1910 tot 1918 bij de Koninklijke Bibliotheek, waar hij als hoofd van de Afdeling Documentatie o.a. de uitgave Documenten voor de economische crisis van Nederland in oorlogsgevaar (1914-1917) en een Repertorium op Nederlandsche tijdschriften verzorgde.
Sinds 1908 was Greve tevens de stuwende kracht van de Haagse Openbare Leeszaal en Bibliotheek. Als bestuurslid van deze instelling vervulde hij in feite de functie van bibliothecaris. Toen de Haagse Openbare Leeszaal zich in 1919 zo ontwikkeld had, dat sprake kon zijn van een behoorlijke personeelsformatie, verwisselde Greve zijn functie bij de Koninklijke Bibliotheek voor die van directeur van de Haagse Openbare Leeszaal.
Tot zijn pensionering eind 1948 is Greve directeur geweest van deze instelling. Hij ontwikkelde deze bibliotheek, die door zijn toedoen vóór 1919 al was uitgegroeid van een particuliere leeszaal in twee achterkamers tot een door de gemeente gesubsidieerde instelling in een eigen gebouw, tot de model-openbare bibliotheek van Nederland. In 1935, na jaren o.a. door uitstel wegens de economische crisis, kon deze bibliotheek een nieuw gebouw aan de Bilderdijkstraat betrekken, dat speciaal voor dit doel en op aanwijzingen van Greve ontworpen was. Uitgaand van de gedachte, dat een nieuw publiek pas bereikt zou worden door de bibliotheek naar de mensen toe te brengen, richtte Greve vanaf 1926 ook een aantal 'filialen' op verspreid over de stad. Bij de keuze van het boekenbestand woog hij het opvoedkundig element zeer zwaar, waardoor het accent nogal sterk kwam te liggen op wetenschappelijke boeken en literatuur van hoog niveau. Ontspanningslectuur nam hij slechts in geringe mate op.
De inzet van Greve gold niet alleen de Haagse Openbare Leeszaal, maar ook het openbaar bibliotheekwezen in het algemeen. Na in 1908 bijgedragen te hebben tot de oprichting van de Centrale Vereeniging voor Openbare Leeszalen en Bibliotheken, bekleedde hij vanaf dat jaar tot en met 1951 het secretariaat van deze belangrijke vereniging, lange tijd in combinatie met het penningmeesterschap. In deze hoedanigheid bracht hij de openbare leeszaalbeweging onder de aandacht van de overheid en wist hij subsidiëring van rijkswege tot stand te brengen. Bijzondere aandacht besteedde Greve ook aan de vaktechnische en didactische opleiding van het bibliotheekpersoneel, zowel als lid van de opleidingscommissie als door het geven van cursussen. In de voor de bibliotheken moeilijke jaren 1940-1945 verkoos hij het de Haagse Openbare Leeszaal onder zijn leiding te houden en de werkzaamheden in de Centrale Vereeniging voort te zetten, zij het met concessies aan de bezetter wat betreft verwijdering van ongewenst geachte boeken.
Van begin af aan waren naast de algemene openbare bibliotheken ook openbare bibliotheken op confessionele grondslag opgenomen in de Centrale Vereeniging en in de rijkssubsidieregeling. Het was voor Greve een grote teleurstelling, toen deze 'eenheid in verscheidenheid' na de Tweede Wereldoorlog verbroken werd. Een aantal katholieken oefende kritiek uit op Greves miskenning van het belang van confessionele bibliotheken, die voorzagen in de behoefte aan eenvoudiger lectuur, en op de monopoliepositie van de Centrale Vereeniging bij de subsidiëring. Daarbij kwam, dat Greve door een minder gelukkige vereniging van functies - in 1944 was hij bij de Centrale Vereeniging ook inspecteur der openbare bibliotheken geworden - in hoge mate een sleutelpositie was gaan innemen. Greve heeft zich er fel tegen verzet, dat het Rijk naast de bij de Centrale Vereeniging aangesloten openbare bibliotheken ook bibliotheken met in hoofdzaak ontspanningslectuur ging subsidiëren. Hij moest echter toezien hoe ook binnen het openbaar bibliotheekwezen het recreatieve element terrein won. Vanaf 1951, toen hij door ziekte gedwongen zijn inspectiefunctie en zijn bestuursfunctie in de Centrale Vereeniging moest neerleggen, heeft hij op de verdere ontwikkelingen geen invloed meer kunnen uitoefenen.
Naast genoemde werkzaamheden vond Greve gelegenheid een aantal publikaties het licht te doen zien. Veel van zijn artikelen verschenen in het vakblad Bibliotheekleven, waarvan hij van 1916 tot 1948 redactievoorzitter was. In 1933 verscheen zijn Geschiedenis der leeszaalbeweging in Nederland ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de Centrale Vereeniging. Op vaktechnisch gebied schreef hij o.a. Praktijk en theorie der titelbeschrijving (1930) en Theorie van den catalogus (1941).
Greve kan beschouwd worden als de grondlegger van het openbare bibliotheekwerk in Nederland; hij heeft zowel de theoretische uitgangspunten opgesteld als leiding gegeven aan de organisatorische uitwerking. De drie hoofdstukken van zijn proefschrift, te weten de sociaal-pedagogische, de technische en de financiële zijde van het vraagstuk der openbare leesmusea, zijn later de hoofdterreinen van zijn activiteiten voor het openbaar bibliotheekwezen geworden.
A: Archief Centrale Vereeniging, berustend bij het Nederlands Bibliotheek en Lektuur Centrum in Den Haag.
P: Zie M.A. Pitt, Bibliographie van het werk van Dr. H.E. Greve (Nijmegen, 1944).
L: H.G. Cannegieter, in Morks Magazijn 31 (1929) 225-235; P.J. van Swigchem, in De Openbare Bibliotheek 1 (1958) 6-8; L. Brummel, in Bibliotheekleven 43 (1958) 49-53; idem, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1959-1960. Levensberichten 92-97.
I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 558.
A.A.M. de Jong
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)Laatst gewijzigd op 12-11-2013