© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: P. de Vries, 'Hogendorp, jkvr. Anna van (1841-1915)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn6/hogendorpanna [12-11-2013]
HOGENDORP, jkvr. Anna van (1841-1915)
Hogendorp, jkvr. Anna van (pseudoniemen Johanna en Clematis), sociaal hervormster, feministe en publiciste ('s-Gravenhage 7-9-1841 - 's-Gravenhage 5-3-1915). Dochter van jhr. Dirk van Hogendorp (na het overlijden van zijn oudste broer op 10-7-1838 graaf Van Hogendorp), raadsheer in het Gerechtshof, en jkvr. Mariane Catherine van Hogendorp.
Anna van Hogendorp groeide - met drie broers en vier zusters - op als de op één na jongste in een Haagse adellijke familie, die behoorde tot de bestuurlijke en godsdienstige elite. Haar beide ouders speelden een vooraanstaande rol in het Réveil, een orthodox-protestantse opwekkingsbeweging. Anna was nog geen vier jaar oud toen haar vader in 1845 vroegtijdig overleed. Moeder Van Hogendorp richtte zich hierna op het sociaal-filantropisch werk en betrok op den duur ook haar dochters daarbij, zoals bij de door haar opgerichte Vereeniging 'Vrienden der Armen' en bij zendingswerk en zondagsschool.
In een wereld waarin een dame uit de 'beschaafde stand' niet werd geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien en een beroep uit te oefenen, was een formele opleiding voor een meisje niet weggelegd. De opgroeiende Anna schoolde zichzelf via lezingen, cursussen en congressen over uiteenlopende onderwerpen en aanvankelijk ook door gebruik te maken van het studiemateriaal van haar broer Dirk, die rechten studeerde. Diens dood in 1857 maakte een einde aan haar 'studie'. In deze periode van groei naar volwassenheid worstelde Anna met religieuze en intellectuele vragen. Zij ondervond daarbij veel steun van 'wegbereidster' Betsy Groen van Prinsterer-van der Hoop, de echtgenote van de bekende staatsman en de hartsvriendin van haar moeder. Zo werd Anna opgenomen in haar Dames-leesgezelschap, dat zij na het overlijden van Betsy Groen van Prinsterer in 1879 zou voortzetten.
Vanaf 1869 begon Van Hogendorp zelf te schrijven. Onder het pseudoniem 'Johanna' publiceerde zij kleine geschriftjes in almanakken en schreef ze liedteksten. In 1878 volgde, onder de titel Het Opstandingshuis aan de Linge, een bundel artikelen over één van de gestichten van de Réveilfilantroop dominee Ottho Gerhard Heldring voor het 'redden' van prostituees en andere 'boetvaardige gevallen vrouwen'. Tussen 1878 en 1880 verschenen - eveneens onder het pseudoniem Johanna - van haar hand korte biografische portretten van Elisabeth van Hongarije, Juliana van Stolberg en Catharina van Württemberg in het driedelige verzamelwerk Geloofsgetuigen. Galerij van christelijke vrouwen van de eerste eeuwen des christendoms tot op onzen tijd.
Na het overlijden van hun moeder in juni 1878 ging Anna met haar twee zusters Marianne Klerck-van Hogendorp - inmiddels weduwe geworden - en Wilhelmina samenwonen. Het drietal zou meer dan dertig jaar in hetzelfde huis in de Haagse Alexanderstraat wonen.
Het leven van Van Hogendorp nam in 1883 een onverwachte wending toen er in Den Haag een congres werd gehouden van de - later zo genoemde - Fédération abolitionniste internationale. Het doel van de federatie was de bestrijding van de reglementering van prostitutie, een stelsel waarbij prostituees onder meer verplicht werden tot inschrijving in een politieregister en een of meer malen per week een gedwongen medisch onderzoek op geslachtsziekten. Dit stelsel werd door een brede coalitie van morele hervormers, socialisten, feministen en progressive liberalen bestreden, onder meer omdat de staat hiermee 'de ontucht' legitimeerde en de vrouw verlaagde. De abolitionisten - onder de bezielende leiding van de Britse voorvechtster voor vrouwenrechten Josephine Butler - zagen dit bovendien als uiting van de 'tweeërlei zedewet', die voor vrouwen andere normen voor seksualiteit aanlegde dan voor mannen. In Nederland richtte de predikant Hendrik Pierson de Nederlandsche Vereeniging tegen de Prostitutie (NVP) op in 1879. Deze vereniging was in feite voor vrouwen gesloten.
Via hun jongere broer Henrik, die al eerder bij het abolitionisme was betrokken, kwamen Anna en Marianne van Hogendorp tijdens de internationale abolitionistische conferentie in 1883 in Den Haag in contact met Josephine Butler. Butlers grote charisma maakte een diepe indruk - zoals blijkt uit de geschriften die Van Hogendorp aan haar wijdde - en gaf de aanzet tot de oprichting in 1884 van een afzonderlijke vrouwenorganisatie, de Nederlandsche Vrouwenbond tot Verhooging van het Zedelijk Bewustzijn, kortweg de Vrouwenbond genoemd.
Onder leiding van de innig samenwerkende zusters groeide de Vrouwenbond uit tot een van de grootste organisaties binnen de toenmalige vrouwenbeweging. Van Hogendorp was vooral degene die het gedachtegoed van de Vrouwenbond en de wat meer uitgesproken ideeën van de Fédération en Butler uitdroeg, onder meer in het Orgaan van den Nederlandschen Vrouwenbond tot verhooging van het Zedelijk Bewustzijn. Ook was zij bestuurslid en presidente van de afdeling Den Haag en Scheveningen. In 1885 had zij een belangrijk aandeel in de organisatie van een petitionnement aan de Tweede Kamer ter bestrijding van een 'nieuw' sociaal probleem, de zogenoemde handel in vrouwen en meisjes. Het door 15.000 handtekeningen ondersteunde adres leidde direct of indirect tot de eerste internationale verdragen over vrouwenhandel. Een ander, mede door haar georganiseerd, petitionnement zou 38.000 handtekeningen tegen de reglementering van de prostitutie opleveren.
Van Hogendorp zag de strijd tegen de reglementering primair vanuit de waarden van het Réveil, die zij van thuis had meegekregen. Een verdiept zondebesef, de betekenis van het evangelie en de roepstem van God klonken door in al haar politieke geschriften. Zo schreef zij: 'de Staat, de vertegenwoordiger der Gerechtigheid, mag geen verdrag aangaan met de zonde' (Bouwsteenen. Tijdschrift voor inwendige Zending 5 (1886) 154). Tegelijkertijd kwam Van Hogendorp steeds meer in contact met vrouwen van 'een ander gevoelen' die haar ontwakende ideeën over de gelijkheid tussen de seksen deelden. Toen in 1894 de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht werd opgericht, sloot zij zich daarbij onmiddellijk aan. Ook in het verzet tegen het zogeheten verbod op het onderzoek naar het vaderschap, kregen de christelijke abolitionisten contacten met nieuwe feministische verenigingen.
Ter gelegenheid van de grote Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in 1898 organiseerde Van Hogendorp met vertegenwoordigsters van uiteenlopende gezindten de 'Driedaagsche Samenkomst tot Bevordering der Openbare Zedelijkheid'. Dit door een breed publiek bezocht congres behandelde niet alleen de prostitutiekwestie, maar ook omstreden onderwerpen als Nieuw-Malthusianisme en ongehuwd moederschap. Toen als vervolg op de Tentoonstelling van 1898 het initiatief werd genomen tot de oprichting van de Nationale Vrouwenraad van Nederland stonden de zusters Van Hogendorp in de voorste gelederen.
In eigen christelijke kring werd het nieuwe feminisme echter met enige argwaan bekeken. Voor Van Hogendorp was dit een reden in 1899 een pleidooi te houden voor een 'christelijk feminisme' van 'geloovige vrouwen, die de heiligheid van het huwelijk hooghouden, en het specifieke onderscheid tusschen man en vrouw niet uit het oog willen verliezen; doch die op grond der H. Schrift overtuigd zijn, dat de vrouw niet heeft haar rechte, eigenlijke plaats in onze samenleving' ('Een opheldering. Aan den Heer J. Bouvin, V.D.M.', in Stemmen voor Waarheid en Vrede. Evangelisch Tijdschrift voor de protestantsche Kerken 36 (1899) 691). Haar roeping het nieuwe feminisme te verdedigen viel haar overigens niet gemakkelijk. Op een vergadering van de Vrouwenraad in 1901 pleitte zij 'niet zonder huivering' voor het vrouwenkiesrecht (geciteerd in: De Vries, 217).
Bij dit alles was Van Hogendorp niet alleen feministe, maar ook publiciste. Voor twee vervolgstudies over Juliana van Stolberg - 'De Moeder der Oranje-Nassau's, 1506-1580', in De Gids (15 (1897) IV, 375-401) en Juliana van Stolberg, gravin van Nassau-Dillenburg, 1506-1580, in den kring der haren geschetst (1902) - en een uitvoerige levensschets van 'Maria Stuart II, prinses van Oranje, 1662-1695', in Eigen Haard (27 (1901) nrs. 27 t/m 34) werd zij in 1902 gevraagd voor het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en in 1909 van het Historisch Genootschap te Utrecht.
Na de eeuwwisseling bleef Van Hogendorp op velerlei terrein actief. Nadat de reglementering van prostitutie met succes was bestreden, volgde in de winter van 1902/1903 een massale adresbeweging van de Vrouwenbond en NVP voor een bordeelverbod. In 1903 vertegenwoordigde Van Hogendorp de Vrouwenbond in het Nationaal Comité in zake wettelijke Regeling van Vrouwenarbeid. Ook kwam zij in het geweer tegen het wetsontwerp van minister van Binnenlandse Zaken Th. Heemskerk (1908-1913) tot ontslag van gehuwde rijksambtenaressen.
Nadat in 1904 door de Internationale Vrouwenraad een permanent comité tegen vrouwenhandel was opgericht, werd Van Hogendorp daarin de vertegenwoordigster vanuit de Nederlandsche Vrouwenraad. Zij was nauw betrokken bij het in 1905 opgerichte Nationaal Bureau van Informatie van het Nationaal Comité tot bestrijding van den handel in Vrouwen, dat in 1900 - mede op initiatief van haar zuster Marianne - was ontstaan. In 1906 richtte zij de Vereeniging ter Bestrijding van den Woeker op. Na al eerder actief te zijn geweest in de door Betsy Groen van Prinsterer opgerichte Vereeniging Opstanding en Leven, die evangelisatiewerk verrichtte in de Haagse rosse buurt, volgde zij in deze periode haar zuster Marianne op als presidente van deze vereniging. Haar aandacht ging daarbij vooral uit naar de in het verenigingsgebouw gevestigde Toevlucht voor daklooze Vrouwen en Meisjes.
In Van Hogendorps 'eigen' afdeling Den Haag van de Vrouwenbond waren inmiddels ook nieuwe taken ontstaan, zoals de oprichting van een 'Huur en Verhuur kantoor' voor dienstboden en het 'Stationswerk' ter bescherming van reizende meisjes. Onder het pseudoniem 'Clematis' schreef zij in het plaatselijke bondsweekblad Hulp in de Huishouding. Nadat het verbod op het onderzoek naar het vaderschap was opgeheven, hielp Van Hogendorp in 1907 het Consultatie-bureau voor ongehuwde Moeders op te richten.
In deze periode leidde Van Hogendorps christelijke feminisme tot een toenemende spanning met de mannelijke abolitionisten. De NVP weigerde haar verzoek om vrouwen in het bestuur op te nemen, ook nadat de Vrouwenbond twee vrouwelijke kandidaten had voorgedragen. In 1909 volgde een confrontatie met de jonge abolitionist Andrew de Graaf, die weinig vleiende woorden over de vrouwelijke kunne te berde bracht. De Vrouwenbond werd tot Van Hogendorps ongenoegen genegeerd bij de voorbereiding van de viering van de abolitionistische zege in 1911, toen de Wet tot bestrijding van zedeloosheid aangenomen werd. Daarbij werd het houden van een bordeel verboden en vrouwenhandel strafbaar gesteld.
Tot het einde van haar leven bleef Van Hogendorp zich inspannen voor de vrouwenbeweging. Zo verscheen in 1913 ter gelegenheid van de tentoonstelling 'De Vrouw, 1813-1913' de door haar, samen met Cornelia van der Hart, geredigeerde bundel Van Vrouwenleven, 1813-1913. Ontwikkelingsgang van het leven en werken der vrouw in Nederland en de koloniën.
In januari 1915, twee maanden voor haar overlijden op 73-jarige leeftijd, eindigde Van Hogendorp haar laatste bijdrage aan Hulp in de huishouding met de woorden 'God zegene Oranje en Nederland!' (geciteerd in: Naber, 'Het levenswerk', 301). Ook dit typeert haar. Zij bleef een kind van haar tijd en milieu: een Oranjegezinde, orthodox-protestantse freule, voor wie standverschil, vaderlandsliefde en kolonialisme tot de natuurlijke orde der dingen behoorden. Van Hogendorp kon bevoogdend zijn ten opzichte van de 'ongelukkigen' die zij wilde redden in Nederland en overzee. Desondanks had zij een opmerkelijk onorthodoxe analyse van 'de zonde'. Om zich als vrouw - en dan nog wel als ongehuwde - over prostitutie uit te spreken was moedig, en om te laten zien dat religie en feminisme samen konden gaan, was opmerkelijk. Door weerwoord te geven in eigen orthodox-protestantse kring was Anna van Hogendorp grensoverschrijdend, waardoor zij op haar beurt een 'wegbereidster' werd.
P: 'Overzicht de geschriften van Anna van Hogendorp', in het onder L genoemde levensbericht van Naber (1916), pp. 103-104.
L: Johanna W.A. Naber, in Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden 1915-1916 (Leiden 1916) 59-104; eadem, 'Het levenswerk van Anna van Hogendorp', in eadem, Van onze oud-tantes en tantes (Haarlem 1917) 247-301; Selma Louise Sevenhuijsen, De orde van het vaderschap. Politieke debatten over ongehuwd moederschap, afstamming en huwelijk in Nederland, 1870-1900 (Amsterdam 1987); Petrus Koenders, Tussen christelijk réveil en seksuele revolutie. Bestrijding van zedeloosheid in Nederland, met nadruk op de repressie van homoseksualiteit (Amsterdam 1996); Petra de Vries, Kuisheid voor mannen, vrijheid voor vrouwen. De reglementering en bestrijding van prostitutie in Nederland, 1850-1911 (Hilversum 1997).
I: Johanna W.A. Naber, Van onze oud-tantes en tantes (Haarlem 1917) afbeelding tegenover pagina 248.
Petra de Vries
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 6Laatst gewijzigd op 12-11-2013