© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: Han Timmer, 'Peters, Cornelis Hendrik (1847-1932)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn6/petersch [16-12-2024]
PETERS, Cornelis Hendrik (1847-1932)
Peters, Cornelis Hendrik, architect (Groningen 1-1-1847 - 's-Gravenhage 19-12-1932). Zoon van Charles Peters, employé, later directeur van de Bank van Lening, en Johanna Bernardina Blaauw. Gehuwd op 14-10-1869 met Anna Helena Knoop (1843-1916). Uit dit huwelijk werden 1 zoon en 3 dochters geboren.
Cornelis Peters, enig kind in een Nederlands-hervormd gezin, groeide op aan de voet van de Martinitoren in Groningen. Voorbestemd om predikant te worden, bezocht hij het Stedelijk Gymnasium, een opleiding die hij echter niet afmaakte. In de zomer van 1863 vertrok hij op zestienjarige leeftijd naar Sneek om daar in de leer te gaan bij de architect, tevens directeur van de plaatselijke gasfabriek, A. Breunissen Troost. Bij hem leerde Peters, zoals in die tijd gebruikelijk, de verschillende aspecten van het vak - timmeren, metselen, optreden als opzichter - in de praktijk. Zijn al vroeg aanwezige belangstelling voor middeleeuwse bouwkunst uitte zich in deze periode in het inventariseren en beschrijven van vele middeleeuwse kerkjes en andere bouwwerken in Groningen en Friesland, waarvoor hij per stoom- of paardentram, met de fiets of te voet beide provincies doortrok.
Door bemiddeling van Breunissen Troost kreeg Peters in mei 1867 de gelegenheid zijn opleiding te vervolgen op het bureau van de bekende architect P.J.H. Cuypers in Amsterdam. Daar bleek dat hij nog veel te leren had. Peters was er bovendien de enige protestant tussen allemaal katholieken: 'Het bureau, kwam aan de koffij-tafel binnen, én, jong als ik was, en Catholisch als alles om mij heen was, had ik altijd veel te vragen en stond dra de bibliotheek in huis vóór mij open' (Van de Schoor I, 349). Hij maakte zo kennis met het werk van de invloedrijke Franse architectuurtheoreticus E.E. Viollet-le-Duc, die, evenals Cuypers, een op de constructieve principes van de gotiek gebaseerde rationele bouwstijl voorstond. Deze Amsterdamse periode zou het begin vormen van een levenslange band met Cuypers.
Al in november 1867 ging Peters terug naar Friesland, ditmaal in dienst van Cuypers als hoofdopzichter bij de bouw van de rooms-katholieke St. Vituskerk in Blauwhuis. In 1869 solliciteerde hij naar de functie van directeur van de gasfabriek in Bolsward en werd hij, op voorspraak van zijn oude leermeester Breunissen Troost, aangenomen. Tegelijkertijd vestigde Peters zich in dit Friese stadje als particulier architect, overigens zonder grote opdrachten te krijgen. In 1870 werd hij hoofdopzichter bij de bouw van Cuypers' St. Martinuskerk in Sneek. Zijn vaste betrekking stelde hem evenwel in staat een gezin te stichten. Hij trouwde met de doopsgezinde Leentje Knoop - een verre verwante van hem -, die hij had leren kennen tijdens zijn verblijf in Amsterdam. Tussen 1870 en 1882 zouden zij drie kinderen krijgen.
Peters bleef in contact met Cuypers, en in de zomer van 1873 werd hij bureauchef op het atelier Cuypers&Stoltzenberg, waartoe hij naar Roermond verhuisde. Hier werd vrijwel alles vervaardigd - meubilair, beelden, gebrandschilderd glas etc. - wat nodig was voor de inrichting van de door Cuypers ontworpen kerken. Waarschijnlijk in verband met de werkomstandigheden - hij had vooral veel last van het overal aanwezige stof - zocht Peters na anderhalf jaar toch ander werk. Via familierelaties trad hij in maart 1875 in dienst bij de Maastrichtse behangselfabrikant Zeller&Co., maar vertrok daar door de slechte werksfeer al weer binnen enkele maanden. Peters restte op dat moment weinig meer dan op zijn spaargeld te teren. Wel publiceerde hij zijn eerste bouwhistorische boek Overzicht der boerenplaatsenbouw in Nederland (1875) en bracht hij gestaag een prenten- en boekenverzameling bijeen over historische monumenten in Nederland. Zijn blijmoedige karakter hield hem in die periode op de been. Later zou Peters over zichzelf zeggen het altijd als een voordeel te hebben gezien dat hij 'een Grönninger' was, 'die een kop hebben harder dan het flint van den Hondsrug, die doorzetten tegen alle verzet in; die zuinig en spaarzaam zijn, nuchter en zekere zelfbewustheid bezitten' ( De Nieuwe Courant).
Opnieuw bleek Cuypers van grote betekenis voor Peters' loopbaan. Op diens instigatie en op die van Victor de Stuers, de invloedrijke secretaris van het College van Rijksadviseurs voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst, werd de functie in het leven geroepen van Rijksbouwkundige voor de Gebouwen van Financiën. Hoewel hij op dat moment nog geen enkel zelfstandig ontworpen en uitgevoerd gebouw op zijn naam had staan, werd Peters op 1 april 1876 als zodanig aangesteld. Hij verhuisde toen met zijn gezin van Zuid-Limburg naar Den Haag. Deze benoeming was bedoeld om de positie van Cuypers en De Stuers, bondgenoten in een architectonische richtingenstrijd, te verstevigen. Beiden propageerden een nationale bouwstijl die was gebaseerd op de 16de-eeuwse bouwkunst, met een mengeling van neogotische en neorenaissance-elementen; een bouwstijl ook van vóór de Reformatie. Dat Peters protestants was, kon daarbij worden gebruikt als argument tegen de beschuldigingen dat de overheidsbouw een volledig ultramontaanse aangelegenheid was.
De verheven titel van Rijksbouwkundige voor de Gebouwen van Financiën was allerminst in overeenstemming met de omstandigheden waaronder Peters zijn werkzaamheden diende te verrichten. In het begin moest hij het op het departement namelijk doen met een bodekamertje, naar eigen zeggen 'een vertrek van 2 ½ bij 3 meter, met een tafel van 75 bij 100, twee stoelen en een potkacheltje. Voilà le bureau!' ( Het Vaderland (1927)). Een assistent had hij aanvankelijk niet, maar na enige tijd werd een geschikte scholier gevonden voor allerlei werk op het bureau, 'en zoo had de bouwmeester van het Rijk dan een hulp... na schooltijd' ( Ibidem).
Peters' primaire taak was het ontwerpen van post- en telegraafkantoren, waaraan een grote behoefte bestond sinds de invoering van de Postwet van 1870. Aangezien dit werk te veel werd voor één bureau, kwam het in 1884 tot een splitsing van de Dienst Landsgebouwen in een noordelijk en zuidelijk district. Peters kreeg daarbij het noorden toegewezen. In het laatste kwart van de 19de eeuw zou Peters' bureau een veertigtal postkantoren neerzetten, onder andere in Arnhem (1888), Edam (1888), Harlingen (1895) en Oude Pekela (1898). Het Amsterdamse hoofdpostkantoor aan de Nieuwezijds Voorburgwal (1895-1899) was in dit opzicht Peters' grootste en - door de excentrieke torens - meest omstreden ontwerp. Zo was het open lokettenfront in de grote hal een noviteit voor Nederland.
Peters' eerste jaren als Rijksbouwkundige werden echter volledig bepaald door de bouw van het nieuwe ministerie van Justitie aan de noordzijde van het Plein in Den Haag (1876-1883). Hij kreeg deze opdracht, die officieel niet onder zijn competentie viel, mede door toedoen van De Stuers. Het departementsgebouw - stilistisch sterk verwant aan het door Cuypers ontworpen Rijksmuseum in Amsterdam - werd een van de zuiverste voorbeelden van de nieuwe nationale bouwstijl voor overheidsgebouwen en tegelijkertijd Peters' visitekaartje.
In 1878 werd Peters, na een herstructurering van enkele ministeries, benoemd tot Rijksbouwkundige voor de Landsgebouwen bij het ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid. Dit betekende een belangrijke stap voorwaarts in zijn carrière. Hij kreeg nu zijn eigen bouwkundig bureau met eigen assistenten. Peters werd betrokken bij de restauratie van de gevel van de Ridderzaal, waarvoor hij de twee nieuwe torenspitsen ontwierp (1878-1883) en bij de restauratie en verbouwing van het Stadhouderlijk Kwartier aan het Binnenhof (1880). In dezelfde periode bouwde Peters voor zichzelf een nieuw woonhuis in de Surinamestraat 42 (1880-1883): 'een klein museum en prentenkabinet daarbij' (Brugmans).
In het oeuvre van Peters - sinds 1884 officieel Rijksbouwmeester - deed zich in deze tijd een stijlverandering voor. Hij liet zich steeds meer inspireren door de 13de-eeuwse Groningse romano-gotiek, die hij op zijn omzwervingen door de provincie goed had leren kennen en waarover hij ook geregeld publiceerde. In zijn herwaardering van de baksteen als constructief element ging hij hierbij verder dan zijn leermeester Cuypers. Peters' gebruik van rode baksteen doorschoten met natuurstenen speklagen, segmentbogen boven kruisvensters, spitsboogfriezen en klimmende blindvensters, dit alles verpakt in een schilderachtig silhouet, leidde tot de term 'postkantorengotiek'. Het gebouw dat hij ontwierp voor de stad Groningen, is daarvan een typerend voorbeeld.
Incidenteel werkte Peters ook voor andere opdrachtgevers dan zijn eigen departement. In Nijmegen bouwde hij bijvoorbeeld het station voor de Staatsspoorwegen (1890-1893). Dit in de Tweede Wereldoorlog verwoeste gebouw had een voor Peters typische gevel en een ruime hal met rijke aankleding. Tussen 1894 en 1907 was hij betrokken bij de langdurige en grootscheepse restauratie en verbouwing van het Binnenhof en de Ridderzaal, in het kader waarvan hij veel historisch onderzoek verrichtte. Een unicum in Peters' oeuvre is het door hem als particulier architect ontworpen neorenaissancistische raadhuis van Winschoten, met een karakteristieke toren (1895-1896).
Tot de grote opdrachten die Peters uitvoerde, behoorde ook de uitbreiding van het complex van de Rijksveeartsenijschool in Utrecht (1903-1916), waarvoor hij een aantal gebouwen ontwierp in zijn bekende, maar toentertijd al gedateerde stijl. Na de nieuwbouw van de Koninklijke Stallen op Het Loo in Apeldoorn voor zijn rekening te hebben genomen (1904-1909) was Peters ook verantwoordelijk voor de restauratie van het paleis zelf (1910-1914). Hij verhoogde het middendeel van paleis Het Loo en pleisterde de voorgevel geheel wit, een indertijd al omstreden aanpak. Intussen bleven er overal door hem ontworpen postkantoren verrijzen, zoals die in Veendam (1901), Kampen (1901), Rhenen (1905), Winschoten (1906), Deventer (1907), Groningen (1907), Zuidhorn (1908), Zwolle (1908), Emmen (1910), Baarn (1912) en Zevenaar (1915).
Na in 1915 te zijn gepensioneerd en reeds het jaar daarop weduwnaar te zijn geworden bleef Peters zich wijden aan de geschiedschrijving van zijn geboorteprovincie. In 1921 verscheen het rijkgeïllustreerde Oud-Groningen. Stad en Lande, dat een standaardwerk zou worden. 'Hij heeft ontdekt een eigen in Groningen gewortelde kunst, heeft Groningen uit den dommel gewekt, heeft zoo bezielend gewerkt, dat het reeds een bescherming voor een bouwkundig monument is als er van gezegd wordt: het staat in het boek van Peters', aldus J.A. Mulock Houwer, de oud-directeur van Publieke Werken in Groningen ( De Nieuwe Courant). Behalve in geschrifte hield Peters zich ook in de praktijk met het kunsthistorisch erfgoed van zijn geboorteprovincie bezig. Zo was hij betrokken bij de restauratie van enkele Groningse kerken.
Peters keerde niet naar Groningen terug, maar bleef in Den Haag wonen. Daar was hij een bekende persoonlijkheid: 'rechtop, stevig, de parapluie in de rechterhand, een groote teekenportefeuille onder den linkerarm, de lange witte baard golvend op de manteljas' ( Het Vaderland (1932)). Tot op hoge leeftijd bleef hij actief. Zo hield hij als lid van de Haagse kunstenaarsvereniging 'Pulchri Studio' geregeld voordrachten over de meest uiteenlopende onderwerpen. In 1932 overleed de man die in bijna veertig jaar zo'n honderdtwintig postkantoren bouwde en daarmee - zonder bij een breed publiek bekend te zijn - één van de meest gezichtsbepalende architecten van Nederland mag worden genoemd.
A: Archief-C.H. Peters (i.h.b. prentencollectie van historische monumenten) in het Nederlands Architectuurinstituut te Rotterdam.
P: In de onder L genoemde publicatie van Van de Schoor: overzicht van publicaties van C.H. Peters (I, 476-477) en een oeuvrelijst met archiefverwijzingen (II, 510-675).
L: Behalve necrologieën o.a. in Het Vaderland, 19-12-1932 (av.), door H. Brugmans, in Bouwkundig Weekblad Architectura 54 (1933) 53-54; 'Huldiging oud-Rijksbouwmeester C.H. Peters', in De Nieuwe Courant, 5-1-1927 (ocht.); 'Uit het leven van een Rijksbouwmeester', in Het Vaderland, 5-1- 1927 (av.); P.T.E.E. Rosenberg, 'Peters, een gewetensvol historist', in De Rijksbouwmeesters. Twee eeuwen architectuur van de Rijksgebouwendienst en zijn voorlopers. Onder red. van Corjan van der Peet en Guido Steenmeijer (Rotterdam 1995) 267-299; Auke van der Woud, Waarheid en karakter. Het debat over de bouwkunst, 1840-1900 (Rotterdam 1997); Henk van de Schoor, Bedrijfspanden van post, telegrafie en telefonie in Nederland, 1850-1915. Een typologisch onderzoek (3 dln.; [Leiden] 1999).
I: Jaarboek Die Haghe 1933 ('s-Gravenhage 1933) t/o p. 1.
Han Timmer
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 6Laatst gewijzigd op 16-12-2024