Puchinger, George (1921-1999)

 
English | Nederlands

PUCHINGER, George (1921-1999)

Puchinger, George, historicus en publicist (Amsterdam 1-4-1921 - Lunteren 15-9-1999). Zoon van Katharina Puchinger, kokkin.

afbeelding van Puchinger, George

Toen het Boheemse dienstmeisje Katharina Puchinger - spreek uit: 'Poesjienger' - in het najaar van 1920 zwanger bleek van de zoon van de vermogende Weense familie waar zij in de keuken werkte, gaf zij om het standsverschil haar betrekking op en besloot ze in het verre Nederland een nieuw bestaan op te bouwen. Haar in april 1921 geboren zoontje George vertrouwde zij toe aan M.W. Gerritsen, de directrice van een Amsterdams opvangtehuis voor ongehuwde moeders en onverzorgde zuigelingen. Directrice Gerritsen - zelf ongehuwd en kinderloos - adopteerde de jongen toen Katharina Puchinger in 1926 op 33-jarige leeftijd overleed. Negen jaar later stierf ook zijn pleegmoeder en George's opvoeding werd door haar toen 62-jarige zuster, A.H.Y. van Schaick-Gerritsen, en zwager voltooid, zodat hij meestal tussen oude mensen verkeerde. Van jongs af aan was hij dus vooral op zichzelf aangewezen, en ofschoon hij terugblikkend niet van een ongelukkige jeugd wilde spreken, was deze toch in elk geval eenzaam en arm aan empathie.

George Puchinger, rooms-katholiek gedoopt, werd door zijn beide pleegmoeders in de gereformeerde traditie grootgebracht. Hij woonde inmiddels in Zeist, waarheen de zusters Gerritsen in 1932 waren verhuisd en bezocht hier vanaf de zomer van 1933 het Christelijk Lyceum. Naar de gangbare opvattingen was hij een matige leerling, die zich slechts voor geschiedenis, literatuur en godsdienst interesseerde; voor andere vakken zette hij zich dan ook nauwelijks in. Dit betekende overigens niet dat George zijn tijd in ledigheid doorbracht. Om van de actuele politieke ontwikkelingen in binnen- en buitenland op de hoogte te blijven las hij veel kranten, en zijn kamer herbergde een zich snel uitbreidende boekenverzameling.

Na het behalen van het diploma HBS-A in 1940 - hij was twee keer blijven zitten - schreef Puchinger zich in september van dat jaar in aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, waar hij MO-Nederlands wilde studeren. Op aanraden van de hoogleraar Nederlands C.G.N. de Vooys volgde hij - 'voor uw algemene ontwikkeling' (Jonge jaren, 223) - de eerste twee jaar college in verscheidene humaniora, waardoor hij, naar eigen zeggen, 'geestelijk en intellectueel op gang [kwam]' (ibidem, 221). Van de hoogleraren maakten vooral de theoloog Joh. de Groot en de historicus F.C. Gerretson grote indruk op de jonge student.

Daarnaast werd Puchinger op 11 oktober 1940 lid van de Utrechtse afdeling van de gereformeerde studentenvereniging Societas Studiosorum Reformatorum (SSR), waar 'GP' - zoals hij in SSR-kring bekend zou worden - zich vooral als bezinner op, promotor van en strijder voor de calvinistisch-gereformeerde grondslag van de vereniging ontpopte. Toen de universiteit in 1943 door de Duitse bezetter gedwongen werd haar onderwijs te staken, raakte Puchinger betrokken bij de hulp aan joodse landgenoten, activiteiten die in juli 1944 tot zijn arrestatie leidden. Na te zijn geïnterneerd in de strafgevangenissen in Leeuwarden en Delfzijl werd hij in september 1944 op vrije voeten gesteld.

Nog tijdens de bezetting - voor het eerst tijdens een kerkdienst in 1941 - leerde Puchinger de Kamper dogmaticus K. Schilder kennen. Hij bewonderde de wijze waarop deze het in zijn ogen zuivere gereformeerde standpunt vertolkte en tegen de lauwe gereformeerde cultuur van die dagen ten strijde trok. Nadat Schilder in 1944 om een leerstellig geschilpunt als hoogleraar en predikant was afgezet en de Gereformeerde Kerken verliet, volgde Puchinger hem. In 1946 trad hij toe tot de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt). Tot maart 1968 zou hij lidmaat van dit kerkgenootschap blijven. Daarna keerde hij terug naar de synodaal gereformeerden, omdat de vrijgemaakten zich intussen, in zijn ogen, achter een zekere exclusiviteit verschuilden.

Levend van de financiële ondersteuning van zijn tweede pleegmoeder vervolgde Puchinger na de bevrijding zijn studies 'à la carte' aan de Utrechtse universiteit. Vanwege zijn rol in de illegaliteit maakte hij van 1945 tot 1947 deel uit van Kamer I van de Utrechtse commissie voor de studentenzuivering. Daar stond hij een harde lijn voor tegenover studenten die zich niet principieel tegen de Duitse bezetter hadden opgesteld. Daarnaast hield Puchinger zich vooral bezig met het uitgeven en redigeren van het door hem opgerichte tijdschrift Polemios. Oecumenisch-Nationale Publicaties uit de S.S.R.-kring Utrecht. Dit tweewekelijkse blad - waarvan het eerste nummer op 1 november 1945 verscheen - bevatte artikelen over theologische, historische, politieke, wijsgerige en literaire onderwerpen. Zoals de titel Polemios al doet vermoeden, toonde Puchinger zich in zijn bijdragen van zijn strijdvaardige kant, waarbij zijn polemiek erop was gericht mensen wakker te schudden door een principieel calvinistisch geluid te laten horen: vanaf 1946 luidde de ondertitel Oecumenisch-Nationale Publicaties op Calvinistische Grondslag. Omdat hij wel erg van de juistheid van zijn standpunten overtuigd was, stootte Puchinger mensen voor het hoofd, maar tegelijkertijd verplichtte hij ook jonge gereformeerde academici - zoals J. Zijlstra, W.F. de Gaay Fortman en zijn jeugdvriend J. Lever - aan zich door zijn onafhankelijke opstelling, zijn grote belezenheid en door zijn ageren tegen de gezapigheid in de gereformeerde wereld.

Op 27 mei 1955 behaalde Puchinger het doctoraalexamen in de wijsbegeerte; vijf maanden later werd Polemios opgeheven. Inmiddels 34 jaar oud oriënteerde hij zich nu op zijn maatschappelijke carrière. Na eerst een aantal reizen naar het buitenland te hebben gemaakt, trad hij op 1 december 1958 in dienst van de Bataafse Petroleum Maatschappij NV (BPM), de Nederlandse tak van de Koninklijke / Shell Groep. Hij werd er aangesteld om de Geschiedenis der 'Koninklijke' (3 dln.; 1932-1941) van zijn eind oktober 1958 overleden voorganger Gerretson te voltooien. Het vierde en vijfde deel van dit seriewerk zouden door hem in 1973 worden gepubliceerd. Tevens belastte hij zich met de uitgave van de Verzamelde werken van Gerretson, die tussen 1973 en 1976 in zes delen verschenen, met een index-deel in 1987.

Naast deze historische arbeid ontpopte Puchinger zich als een vruchtbaar publicist. Het kwam onder meer tot uiting in de vele vraaggesprekken die hij met politici, theologen en literatoren voerde als voorbereiding op de jaarlijkse SSR-congressen. Deze interviews werden vervolgens, ten dienste van een groter publiek, in een tiental boeken gebundeld. Puchinger leefde zich bij deze 'ontmoetingen' - zoals hij ze zelf bij voorkeur aanduidde - ten zeerste in zijn gesprekspartners en hun situatie in: hij wilde mensen niet uithoren, maar laten uitpraten. Ondanks - of dankzij? - deze dienstbare opstelling ontstonden vele boeiende gesprekken, waarbij zijn conversatiepartners dikwijls veel van zichzelf lieten zien. Bij Puchinger zelf legden de gesprekken de basis voor een beter begrip voor de opvattingen en standpunten van andersdenkenden; het polemische uit zijn Polemios-tijd maakte plaats voor dialoog en een open gedachtewisseling. Ook zijn 'ontdekking' van de Rooms-Katholieke Kerk en de Anglicaanse kerk verruimde zijn blik, hoewel hij ten diepste de gereformeerde beginselen trouw zou blijven.

Ook als historicus deed Puchinger in publicaties van zich horen. Hij schreef - onder meer in Trouw en De Rotterdammer, maar ook in brochures en gelegenheidswerken - veel over de geschiedenis van de Anti-Revolutionaire Partij (ARP). Na zijn verhuizing naar Den Haag in 1958 kwam hij vaak in het Kuyperhuis, het partijbureau van de ARP, waar de daar gedeponeerde archieven van antirevolutionaire voormannen als A. Kuyper, Th. Heemskerk, A.W.F. Idenburg en H. Colijn voor hem een ware 'Fundgrube' betekenden. Puchingers nijvere speurwerk leidde tot zijn promotie aan de Vrije Universiteit (VU) op 27 juni 1969, toen hij bij professor H. Smitskamp zijn dissertatie Colijn en het einde van de coalitie. De geschiedenis van de kabinetsformaties 1918-1924 verdedigde. Dit proefschrift vormde het eerste deel van wat uiteindelijk een driedelig standaardwerk over de kabinetsformaties en -crises in het interbellum zou worden: het tweede deel zou in 1980 verschijnen, het derde in 1993.

Het boek riep bij verschijnen uiteenlopende reacties op. Critici vonden dat Puchinger in de keuze van zijn bronnen nogal selectief was geweest en dat een verbindende synthese in zijn werk ontbrak. Daarnaast werd de centrale figuur in dit tijdperk, vijfvoudig regeringsleider Hendrikus Colijn, in hun ogen te zeer op een voetstuk geplaatst. Tegelijkertijd moest worden erkend dat Colijn en het einde van de coalitie een rijke bronnenpublicatie is, waaraan geen parlementair historicus kon voorbijgaan. Van zijn kant kapittelde Puchinger collega-historici over het feit dat zij te veel voor elkaar schreven en weinig begrip toonden voor het handelen van personen in een historische context.

Het was opmerkelijk dat Puchinger- mede op instigatie van de toenmalige rector-magnificus De Gaay Fortman - in maart 1971 aan de VU werd aangesteld als eerste directeur van het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden): het HDC. Hij was immers geen archivaris en had met de meeste historici een moeizame verstandhouding. Ook de band met de VU was niet bijzonder hecht. Onder Puchingers leiding zou het HDC snel groeien. Door zijn initiatieven werden waardevolle en interessante collecties verworven, die door een geleidelijk toenemend aantal onderzoekers werden geraadpleegd. Zelf bereidde hij met grote ijver nieuwe publicaties voor, waarvan de - samen met zijn latere opvolger J. de Bruijn verzorgde en geannoteerde - Briefwisseling Kuyper-Idenburg (1985) de meeste aandacht en waardering kreeg.

Na zijn pensionering in 1986 bleef Puchinger thuis in Den Haag - waar hij een grote particuliere bibliotheek had opgebouwd -, maar ook op 'zijn' HDC gewoon doorwerken. Een meerdelige biografie van Kuyper was het volgende doel, maar verder dan een eerste deel, Abraham Kuyper: de jonge Kuyper (1837-1867) (1987), kwam het niet. Late erkenning uit de wereld van de wetenschap viel hem ten deel toen hem in 1996 door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen de Akademiepenning voor bijzondere wetenschappelijke verdiensten en twee jaar later de Abraham Kuyper Prize van de universiteit van Princeton in de Verenigde Staten werden toegekend.

Het moet bitter voor Puchinger zijn geweest dat hij tegen het eind van zijn leven onderwerp werd van een debat onder historici. In 1998 bleek namelijk op grond van het eerste deel van Hendrikus Colijn door H.J. Langeveld dat Puchinger in zijn eigen publicaties een aantal voor Colijn minder verheffende zaken uit diens Indische periode niet had opgenomen, hoewel hij kennis moet hebben gehad van de inhoud van de bewuste documenten. Afnemende gezondheid verhinderde hem zijn overwegingen toe te lichten en met zijn critici de degens te kruisen. Hij overleed in 1999 op 78-jarige leeftijd in Lunteren.

Onder de Nederlandse historici van de 20ste eeuw neemt George Puchinger een unieke positie in. Meer dan bij de meesten van zijn vakgenoten domineerde in zijn opvatting over en wijze van geschiedschrijving de menselijke factor. Geschiedenis ging voor hem over mensen, vooral mannen van formaat en met een nobel karakter, en historici hadden de taak voor mensen te schrijven, of beter: hen op te voeden. Op de keper beschouwd was die opvatting romantisch en stelde Puchinger zich zeer bewust aan de zijlijn van het historiografische speelveld op, in een tijd waarin ontzag of in ieder geval een zekere bevangenheid voor gezagsdragers niet langer vanzelfsprekend was. Maar Puchinger was met nadruk ook zelf 'tegen alles wat mode is' (Jansen van Galen (1982)) en welbewust creëerde hij zijn eigen, enigszins archaïsche stijl en dito persoonlijk optreden.

Van de scepsis en ontmythologisering die het werk van veel zijn collega-historici beheersten, wilde Puchinger niets weten. Hij wilde vooral 'getuigen van bewondering voor de voorgangers, uit wier erfenis wij leven' (Van Deursen, in 'Achter den tijd', 235). Dat betekende voor hem het vasthouden en doorgeven van de gereformeerde traditie, naar het woord van Kuyper: 'de grondtoon' van Nederland. Als uiterst productief 'chroniqueur van het Nederlandse calvinisme' (Jansen van Galen (1982)) heeft Puchinger in de eerste plaats binnen het protestantse volksdeel een vaste plaats verworven. Zijn werkkracht en zijn ijver om veel te vertellen - zowel in woord als in geschrift - waren indrukwekkend. Toch moet zijn betekenis eerder worden gezocht in het verzamelen en publiceren van veel tot dan toe onbekende bronnen dan in het analyseren en interpreteren van datzelfde materiaal.

A: Collectie-G. Puchinger in het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden) te Amsterdam.

P: Een nagenoeg volledig overzicht van publicaties is opgenomen in G. Harinck, Bibliografie van dr. G. Puchinger 1937-1996 (Amsterdam 1996). Postuum verscheen het autobiografische Jonge jaren, 1921-1945. Onder red. van J. de Bruijn en G. Harinck (Soesterberg 2001).

L: Behalve necrologieën o.a. door Willem Bouwman, in Nederlands Dagblad, 16-9-1999, door Jan Kuijk, in Trouw, 17-9-1999, door Herman Amelink, in NRC Handelsblad, 17-9-1999, door Sabine Gieben, in Elsevier, 25-9-1999, door Willem van der Meiden, in H[ervormd] N[ederland], 25-9-1999, door A.Th. van Deursen, in Nederlands Dagblad, 25-9-1999, door H.E.S. Woldring, in Christen Democratische Verkenningen 20 (2000) 2 (febr.) 33-36 en door George Harinck, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 2001-2002 (Leiden 2003) 172-187: interviews door John Jansen van Galen, in Haagse Post, 21-6-1980 en 25-12-1982; interview door K. van der Zwaag, in Reformatorisch Dagblad, 22-3-1986; 'Achter den tijd'. Opstellen aangeboden aan dr. G. Puchinger ter gelegenheid van zijn vijfenzestigste verjaardag. Onder red. van W.F. de Gaay Fortman [e.a.] (Haarlem 1986); interview door A.J. van Omme, in Kleio 30 (1989) 8 (okt.) 17-21; interview door Herman Oevermans, in Wapenveld 46 (1996) 1 (febr.) 14-24; lemma door G. Harinck, in Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme. Onder red. van C. Houtman [e.a.]. VI (Kampen 2006) 234-236.

I: G. Puchinger, Jonge jaren, 1921-1945. Onder red. van J. de Bruijn en G. Harinck (Soesterberg 2001) omslagfoto.

W. Slagter


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 6
Laatst gewijzigd op 12-11-2013