Gilse, Jan Pieter Hendrik van (1881-1944)

 
English | Nederlands

GILSE, Jan Pieter Hendrik van (1881-1944)

Gilse, Jan Pieter Hendrik van, componist en dirigent (Rotterdam 11-5-1881 - Oegstgeest 8-9-1944). Zoon van Jan Albert van Gilse, journalist, en Auguste Maria Hockelmann. Gehuwd op 7-9-1909 met Alida Henriette (Ada) Hooijer. Uit dit huwelijk werden 2 zoons geboren. afbeelding van Gilse, Jan Pieter Hendrik van

Jan van Gilse stamt niet uit een muzikaal milieu. Het geslacht Van Gilse dat oorspronkelijk uit Brabant afkomstig is heeft wel enige theologen voortgebracht. In zijn geboortestad doorliep Jan de lagere school en de HBS. Zijn muzikale begaafheid werd weliswaar vroeg ontdekt, maar zijn omgeving schonk er hoegenaamd geen aandacht aan. Omstreeks 1889 ondernam Jan zijn eerste compositiepoging, een treurmars voor piano; hij was toen al in staat walsen en operamelodieën die hij tijdens de zomerconcerten van de schutterijmuziek in de Rotterdamse Diergaarde hoorde, op de piano na te spelen. Pianolessen ontving hij van mevrouw Kindler-Hanken, lessen in muziektheorie van F. Blumentritt, terwijl hij zich op de muziekschool van Toonkunst te Rotterdam in het vioolspel bekwaamde. Na zijn middelbare schooltijd deed hij toelatingsexamen voor het conservatorium in Keulen dat toen onder leiding stond van de beroemde Franz Wüllner en een internationale vermaardheid bezat. Hij studeerde hier orkestdirectie en compositie bij Franz Wüllner en piano bij Max van de Sandt. In deze tijd schreef hij de eerste composities waaraan blijvende waarde kan worden toegekend o.a. zijn eerste Symfonie (1901) die in 1902 met een prijs van het 'Beethovenhaus' in Bonn werd bekroond. In 1902 kwam een abrupt einde aan de studietijd in Keulen, enerzijds door het overlijden van Wüllner, anderzijds door een controverse met een docent, die tot gevolg had dat Jan van Gilse kort voor het eindexamen het conservatorium moest verlaten. Zijn naam als componist werd echter in brede kring gevestigd met zijn cantate Sulamith (1902) waarvan de eerste uitvoering plaats vond in Arnhem, kort na de gebeurtenissen te Keulen. In het najaar van 1902 liet Van Gilse zich inschrijven aan de Akademische Meisterschule für Musik om zijn studies onder leiding van Engelbert Humperdinck af te ronden. Uit de studietijd bij Humperdinck dateren de tweede Symfonie in Es (1903) en het oratorium Eine Lebensmesse (1904) op tekst van Richard Dehmel. Van 1905 tot 1908 was Van Gilse als dirigent en repetitor verbonden aan de Städtische Oper te Bremen.

In deze periode ontstond zijn derde Symfonie, Erhebung genaamd, met sopraansolo op een tekst uit het Hooglied. Dit werk werd in 1909 bekroond met de Michael-Beer-Preis, een soort Duitse Prix de Rome waardoor Van Gilse in staat gesteld werd enige jaren in Rome door te brengen. In het seizoen 1908/1909 was hij als tweede dirigent verbonden aan de Nederlandse Opera van Cornelis van der Linden. Na zijn huwelijk in 1909 vertrok hij met zijn vrouw naar Rome waar zij tot 1911 bleven. Hoewel de Van Gilses in Rome veel met kunstenaars in contact kwamen, vond Jan hier toch niet het ideale werkklimaat; dit vond hij wel in München waar hij zich in augustus 1911 vestigde. Intussen had hij in februari 1911 samen met enige anderen het Genootschap van Nederlandse componisten opgericht, waardoor het mogelijk werd de rechten van een componist te verdedigen en de vergoedingen die krachtens de nieuwe auteurswet aan de componisten voldaan moesten worden ook werkelijk aan deze componisten ten goede te doen komen. Aanvankelijk werd dit door buitenlandse organisaties verzorgd; Jan van Gilse wist echter met steun van het nieuw opgerichte genootschap een Nederlands Bureau voor Muziek-Auteursrecht, BUMA, te stichten waarvan hij vanaf het begin (1913) tot aan de formele opheffing ervan door de Nazi's in 1942, voorzitter was. Tijdens het verblijf in Rome was Van Gilse al begonnen aan zijn vierde Symfonie in A, dit werk werd in München voltooid in 1915. Hier ontstond ook de opera Frau Helga von Stavern (eigen libretto) waarmee Van Gilse tevergeefs geprobeerd heeft de Duitse theaters te veroveren. Dit groots opgezette werk stelt dusdanig hoge eisen dat in het Duitsland van na 1914 een opvoering vrijwel niet te verwezenlijken was. In 1915 schreef Van Gilse ook drie orkestliederen op gedichten uit Rabindranath Tagores Gitanjali.

Daar in München de situatie in de loop van 1916 ten gevolge van de oorlog steeds meer verslechterde, vertrokken de Van Gilses met hun beide daar geboren kinderen in oktober 1916 naar Nederland. Jan van Gilse werd in februari 1917 benoemd tot dirigent van het Utrechtsch Stedelijk Orkest (USO). In Utrecht gaf hij niet alleen blijk van muzikale maar ook van organisatorische bedrijvigheid. Aan zijn onvermoeid ijveren was het te danken dat het USO een zelfstandige orkestinstelling werd, los van de sociëteit Tivoli, die lange jaren het orkest geëxploiteerd had, daarbij nooit de eigen belangen uit het oog verliezend. Aan Jan van Gilse dankten de leden van het USO niet alleen een betere bezoldiging maar ook meer bestaanszekerheid en een pensioenfonds. Van Gilse wist het USO in muzikaal-technisch opzicht op hoog niveau te brengen en hij werd door orkestleden en publiek op handen gedragen. Aan de uiterst scherpe en vaak onredelijke recensies van de jonge componist Willem Pijper was het te wijten dat Van Gilse op den duur mentaal niet meer tegen zijn taak was opgewassen, temeer daar het bestuur van het USO niets deed om zijn moeilijkheden te verlichten. Diep teleurgesteld nam Van Gilse begin 1922 zijn ontslag waarbij hem zelfs de mogelijkheid tot afscheid nemen van zijn orkest en publiek niet werd gegund. Hij vestigde zich aanvankelijk in Laren en legde zich weer op het componeren toe; ook trad hij enige keren als gastdirigent op. In 1926 vertrok hij naar Zürich waar de reeds in Laren begonnen Drie dansschetsen voor piano en klein orkest voltooid werden. Van 1927 tot 1933 was hij in Berlijn gevestigd vanwaaruit hij ook gastdirecties vervulde. Hier ontstonden zijn Prologus Brevis voor orkest (1928) en de cantate Der Kreis des Lebens (1929) op tekt van Rainer Maria Rilke. Ook schreef Van Gilse hier zijn memoires (1930-1931) die overigens nooit voltooid werden. Uit deze memoires stelden Ada van Gilse en Hendrik Lindt later een boeiend relaas samen van de gebeurtenissen in Utrecht tussen 1917 en 1922 onder de titel Pijper contra Van Gilse. Een rumoerige periode uit het Utrechtse muziekleven (Utrecht, [1963]).

Toen Hitler aan de macht kwam verliet Jan van Gilse Duitsland, daar hij onder een dergelijk regiem niet wenste te leven en te werken. Hij kwam in 1933 weer in Utrecht terug, nu om directeur van het conservatorium en van de muziekschool te worden. Daar hij zich in deze functies weer voor tal van teleurstellingen geplaatst zag waardoor hij zijn ideeën niet kon realiseren, nam hij in 1937 ontslag om zich geheel aan het componeren te wijden. Eind 1937 ontstonden de eerste plannen voor een nieuwe opera. Het zou zijn grootste werk worden, de dramatische legende 'Thijl'. De tekst is gebaseerd op Charles de Costers boek De legende en de heldhaftige, vroolijke en roemrijke daden van Uilenspiegel en Lamme Goedzak in Vlaanderenland en elders. Het libretto werd vervaardigd door Hendrik Lindt. Op 29 november 1940 werd de partituur voltooid, maar van een volledige uitvoering kon wegens de oorlogsomstandigheden niets komen. Van de treurmuziek uit deze opera waren voor het najaar 1941 in het Amsterdamse Concertgebouw reeds uitvoeringen aangekondigd; deze gingen echter niet door daar Jan van Gilse had geweigerd zich bij de Kultuurkamer aan te sluiten. Tot aan het eind van de oorlog klonk zijn muziek niet meer en hijzelf heeft de bevrijding niet meer mogen beleven. Daar Jan van Gilse bij verschillende gelegenheden op niet mis te verstane wijze uiting had gegeven aan zijn anti-nationaal-socialistische gezindheid werd hij met gevangenschap bedreigd. Kort voor een Duitse overval in februari 1942 op zijn Amsterdamse woning werd hij gewaarschuwd en moest hij onderduiken. Van toen af begon voor hem en zijn vrouw een moeizaam leven, vluchtend van het ene onderduikadres naar het andere. Op 1 oktober 1943 viel Maarten van Gilse, de jongste zoon, door de kogel van de bezetter, op 28 maart 1944 stierf op dezelfde wijze zijn oudste zoon Janrik. Jan van Gilse is deze elkaar zo snel opvolgende slagen nooit te boven gekomen. Op zijn laatste onderduikadres bij de componist Rudolf Escher in Oegstgeest werd hij ernstig ziek. Een kwaadaardige ziekte sloopte hem binnen enkele maanden en op 8 september 1944 overleed hij. Om anderen niet in gevaar te brengen begroef men hem onder een andere naam.

Jan van Gilses jeugdwerken (tot 1914) staan nog onder invloed van Richard Strauss en Max Reger, de grote exponenten van de Duitse laatromantiek. Verwantschappen met Mahler zijn er in het werk van Van Gilse veel minder dan altijd wordt aangenomen en het epitheton 'Mahler-epigoon' is ook beslist onjuist. Met de beide laatste delen van de vierde symfonie begint een neigen tot een eigen stijl. Met de reeds genoemde Dansschetsen (1926) wordt deze bereikt. Vanaf 1923 ('Gardener-liederen') komen impressionistische invloeden in zijn muziek, met name van Ravel, die hij op geheel eigen wijze verwerkt. Vanaf deze tijd zijn zijn werken somstijds 'dunner' geïnstrumenteerd waardoor een doorzichtiger klankbeeld ontstaat. Toch klinken vele passages vaak 'moderner' dan bedoeld, daar Van Gilse, ondanks stilistische vernieuwingen in zijn muziek, zich nooit geheel van de hem in zijn studiejaren in Keulen geleerde 'zware Duitse' instrumentatie heeft kunnen losmaken.

A: Archief-Van Gilse deels in het Nederlands Muziek Instituut te 's-Gravenhage, deels in bezit van de heer H. Lindt te Amsterdam, H.C.M. van Dijk en van enkele anderen.

P: Behalve enige publikaties in periodieken naast de bovengenoemde werken, een Ouverture (1900), Variaties over een St. Nicolaasliedje (1909) en een kleine Wals (1936) voor orkest, een aantal liederen met piano en met orkest, kamermuziek waaronder een Nonet voor strijk- en blaasinstrumenten (1916) en een Trio voor fluit, viool en altviool (1927), een onvoltooid declamatorium 'Rotterdam' op tekst van Jan Prins (1942).

L: H.C.M. van Dijk, Jan van Gilse, strijder en idealist. Een bijdrage tot de kennis van de Nederlandse Muziekgeschiedenis in de periode 1900-1944 (Utrecht, 1979). Proefschrift Utrecht.

I: H.C.M. van Dijk, Jan van Gilse, strijder en idealist. Een bijdrage tot de kennis van de Nederlandse Muziekgeschiedenis in de periode 1900-1944 (Utrecht, 1979) 26 [Jan van Gilse in 1912].

H.C.M. van Dijk


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013