Kenninck, Franciscus (1859-1937)

 
English | Nederlands

KENNINCK, Franciscus (1859-1937)

Kenninck, Franciscus, aartsbisschop van de oud-katholieke kerk te Utrecht (Den Helder 18-6-1859 - Utrecht 10-2-1937). Zoon van Ferdinandus Josephus Ludovicus Kenninck, sloepenman, en Cornelia van Hert. Hij was niet gehuwd.

Kenninck doorliep de oude Latijnse School te Amersfoort, toen nog voor het grootste deel bevolkt door de humanisten van het Oud-Katholiek Seminarie. Zelden bedroeg het totaal aantal leerlingen der Latijnse School meer dan 25 à 30. Kenninck was zelfs één jaar lang de enige leerling van zijn klas. Hij was dan ook uiterst bedreven in de klassieke talen, wat een stempel zette op zijn latere theologische docentenarbeid. In 1886, nog vóór zijn priesterwijding (1888), werd hij benoemd tot hoogleraar in de exegese en inleidende bijbelwetenschap. In 1898 werd hij, met behoud van zijn professoraat, pastoor te Amersfoort, totdat hij in 1910 naar het Seminarie terugkeerde als president. Toen hij twee jaar later gekozen werd om zijn oudere vriend, dr. J.J. van Thiel, als bisschop van Haarlem op te volgen, bedankte hij voor de keuze, overwegend dat hij na zijn korte werkzaamheid als seminariepresident niet het recht had deze functie toen reeds op te zeggen. Intussen was hij reeds sedert 1909 kanunnik van het Metropolitaan Kapittel van Utrecht. Na de dood van aartsbisschop Gerardus Gul in februari 1920 werd Kenninck tot diens opvolger gekozen, welk ambt hij toen op 60-jarige leeftijd aanvaardde en tot zijn dood in 1937 vervulde.

Kenninck was een bijzonder begaafd, intelligent man, nuchter en geestig van aard, met grote wilskracht en vaste overtuigingen, gegrond op een scherpzinnig denken. Zijn 12-jarig pastoraat in Amersfoort ontwikkelde zijn herderlijke aanleg en tegelijk zijn algemene belangstelling in het burgerlijk leven. Hij was vele jaren lang curator van het stedelijk gymnasium en een gezien burger der toen nog kleine stad, waar zijn belangstelling op sociaal gebied zich ontplooide in het werk van 'Zandbergen' met zijn zorg voor het verwaarloosde kind, alsook in het werk voor drankbestrijding en van kinderbescherming. Als hoogleraar brak hij met de oude onderwijsmethoden en leidde zijn studenten binnen in de nieuwe wereld der bijbelwetenschap. Dank zij zijn grote belezenheid was hij een exegeet van hoge rang, open voor de resultaten van het wetenschappelijk bijbelonderzoek, handhavend het openbaringsbeginsel gegrond in Schrift en Traditie. Toen hij in 1910 het Seminarie-presidentschap aanvaardde, wisselde hij van leeropdracht en ging dogmatiek doceren. Hij kon daarbij bouwen op zijn exegetische arbeid en zijn grote kennis van de patristische literatuur, was scherp in zijn kritiek op verstarde scholastieke denksystemen, overtuigd katholiek in zijn theologie-opbouw. Als seminarist der 19de eeuw stond hij weliswaar nog sterk in het traditiegareel van eigen jeugdervaring maar hij was toch wel zo goed kenner van de jonge mens om naast het fortiter in re tevens het suaviter in modo toe te passen. Hoewel zijn eerste waarschuwing aan nieuwe studenten steeds luidde: 'nulla dies sine linea', schreef hijzelf niets op, wat op den duur zijn docentenarbeid sterk verzwaarde en hem op 60-jarige leeftijd toch nog de moed gaf om de keuze tot aartsbisschop van Utrecht te aanvaarden. In de daarop volgende 17-jarige periode ontplooide hij, onder de zinspreuk 'gratia Dei mecum', een veelzijdige werkzaamheid. Onder zijn leiding werd het verplicht celibaat voor geestelijken opgeheven, een Synode met Bisschoppelijke Raad werd opgebouwd, reglementen voor kerk- en armbesturen werden grondig en principieel herzien, vernieuwingen op het terrein van liturgie, rituaal, catechetisch onderwijs en kerkmuziek werden tot stand gebracht. Zijn belangstelling bleef onverflauwd en hij trad sterk op de voorgrond in het groeiend oecumenisch werk, waarbij hij de grondslagen legde voor de volle gemeenschap met de Anglikaanse kerkgemeenschap en de weg opende naar de kerken der Orthodoxie.

L: De Oud-Katholiek 53 (1937) 7 (13 februari) 45; ibidem, 53 (1937) 8 (20 februari) 54 ev.; ibidem, 53 (1937) 12 (20 maart) 87; ibidem, 75 (1959) 2040 (13 juni) 117.

A. Rinkel †


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013