Riemsdijk, jhr. Theodorus Helenus Franciscus van (1848-1923)

 
English | Nederlands

RIEMSDIJK, jhr. Theodorus Helenus Franciscus van (1848-1923)

Riemsdijk, jhr. Theodorus Helenus Franciscus van, algemeen rijksarchivaris (Maastricht 16-8-1848 - 's-Gravenhage 2-3-1923). Zoon van jhr. Adrianus Willem Gerrit van Riemsdijk, arrondissementsbetaalmeester te Maastricht, later lid van het Muntcollege te Utrecht, en jkvr. Wilhelmina Cornelia de Jonge. Eerst gehuwd met Maria Catharina Christina Pels Rijcken sinds 15-9-1881, hertrouwd als weduwnaar 6-3-1884 met jkvr. Adriana Jacqueline Marie Loudon, die hem 1 zoon en 1 dochter schonk. afbeelding van Riemsdijk, jhr. Theodorus Helenus Franciscus van

Reeds in zijn jeugd gaf Th. van Riemsdijk blijken van talent door in 1866 met lof van het gymnasium in Utrecht naar de Universiteit daar ter stede over te gaan. Bij zijn rechtenstudie trof hij in mr. B.J.L. baron De Geer van Jutphaas en mr. J.A. Fruin hoogleraren met een sterk historisch gerichte belangstelling. In zijn proefschrift behandelde hij zelf een rechtshistorisch onderwerp: De hooge bank van het Veluwsche landgericht te Engelanderholt (Utrecht, 1874). Hierop promoveerde hij magna cum laude. Een betere opleiding tot een archief-loopbaan was nauwelijks denkbaar. Korte tijd was hij te Utrecht de onbezoldigde medewerker van de gemeentearchivaris mr. S. Muller Fz., die van zijn eigen leeftijd was, om vervolgens in 1875 gemeentearchivaris van Zwolle te worden.

In dit zelfde jaar luidde het optreden van jhr.mr. Victor E.L. de Stuers als referendaris, hoofd van de afdeling Kunsten en Wetenschappen van het ministerie van Binnenlandse Zaken, een nieuw beleid van de landsoverheid ten opzichte van de archieven in. Als uitvloeisel hiervan zag Th. van Riemsdijk zich in 1877 tot rijksarchivaris in Gelderland benoemd. Zijn voorganger, P. Nijhoff, had nog in dienst van de provincie gestaan. Licht zou het Gelderse archief, in 1880 van goede huisvesting voorzien, de nieuwe archivaris blijvend hebben gebonden, ware het niet, dat Victor de Stuers hem in 1882 het ambt van adjunct-archivaris des rijks te 's-Gravenhage aanbood. Toen Th. van Riemsdijk accepteerde, stond het vast, dat hij ertoe bestemd was de rijksarchivaris mr. L.Ph.C. van den Bergh op te volgen. Vijf jaar later trok deze zich terug. De opvolging betekende niet alleen een verandering in persoon, maar ging met een wijziging van het ambt gepaard.

Th. van Riemsdijk is met ingang van 1 juli 1887 de eerste algemene rijksarchivaris geweest. De nieuwe titel diende niet alleen om hem te onderscheiden van de rijksarchivarissen, die in de verschillende provincies buiten Zuid-Holland waren aangesteld, maar hield tevens een program in. De benoemde zelf schreef: 'Ik meen hieruit te moeten afleiden, dat het Rijksarchief voortaan in nauwere betrekking tot de andere archieven zal staan, dan tot nog toe het geval is geweest.' Hij achtte dit 'zeer gewenscht, daar slechts bij gemeen overleg van de archivarissen onderling de noodige overeenstemming wordt verkregen om de verschillende dépôts zooveel mogelijk op eenparigen voet te regelen'. Het bedoelde overleg heeft vorm gekregen in de bijeenkomsten van rijksarchivarissen, die sinds 1890 jaarlijks werden gehouden. De algemene rijksarchivaris fungeerde daar als voorzitter. Aanvankelijk werden de notulen opgenomen in de Staatscourant.

Als de coördinatie van de rijksarchiefdienst onder het bewind van Th. van Riemsdijk een goed figuur maakt, is dit vooral te danken aan het nieuwe wetenschappelijke inzicht in de ordening van archieven, dat in zijn essentie algemeen werd aanvaard. Dit nieuwe inzicht is door drie archivarissen, S. Muller Fzn., J.A. Feith en R. Fruin Th. Azn., uitgewerkt in een Handleiding voor het ordenen en beschrijven van archieven (Groningen, 1898), die sinds haar verschijning in archiefkringen een grote faam geniet en die het buitenland tot voorbeeld heeft gestrekt. Al moge Th. van Riemsdijk onder de auteurs ontbreken, zijn bijdrage in de ontwikkeling van de nieuwe leer staat vast. In de toepassing van het zg. herkomstbeginsel, dat er de grondslag van vormt, en in het herstel van de oude orde in archieven met een vaak gecompliceerde structuur vonden de archivarissen een dankbare, zij het niet altijd gemakkelijke taak. Typerend voor de nauwgezetheid van Th. van Riemsdijk is in dit verband, dat hij niet licht een archiefinventaris als definitief kon beschouwen met het merkwaardige gevolg, dat er nimmer een inventaris van zijn hand in druk is verschenen.

Toen hij Zwolle verliet, liet Th. van Riemsdijk er een inventaris van het gemeentearchief in manuscript achter. Vrucht van zijn Gelderse periode is het overzicht van de hem daar toevertrouwde archieven, opgenomen in zijn eerste jaarverslag, dat van 1878 dateert, maar pas in 1914 zou worden gedrukt. In zijn Haagse tijd kwamen twee belangrijke publikaties tot stand, die als voorstudies voor de inventarisatie van twee grote archieven kunnen gelden: De Griffie van Hare Hoog Mogenden. Bijdrage tot de kennis van het Archief van de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden ('s-Gravenhage, 1885) en De Tresorie en Kanselarij van de graven van Hollanden Zeeland uit het Henegouwsche en Beijersche huis ('s-Gravenhage, 1908). Uiteraard bleef, toen hij algemeen rijksarchivaris was, veel archiefwerk aan ondergeschikten voorbehouden, al ontbrak het niet aan toezicht van de kant van de meester.

Het bewind van Th. van Riemsdijk was voor het Nederlandse archiefwezen een tijdperk van grote bloei. Het Rijksarchief te 's-Gravenhage, soms naar de titel van de beheerder het Algemeen Rijksarchief genoemd, deelde in deze bloei. De documenten, die er berustten, trokken de aandacht van een toenemend aantal geïnteresseerden in binnen- en buitenland. Het voormalige logement van de stad Amsterdam aan het Plein kon in 1902 worden verwisseld voor een nieuw, voor die tijd doelmatig gebouw aan het Bleijenburg.

Helaas is over de ambtsperiode van Th. van Riemsdijk een schaduw gevallen, is deze zelfs niet vrij gebleven van een zekere tragiek. De eerste algemene rijksarchivaris had zich veel voorgesteld van overleg en samenwerking met de andere rijksarchivarissen, maar is al spoedig in een min of meer geïsoleerde positie geraakt. Hij is nimmer lid geworden van de Vereniging van Archivarissen in Nederland, die in 1891 werd opgericht. De leiding van deze vereniging viel toe aan Utrechts archivaris mr. S. Muller Fzn. De laatste en Th. van Riemsdijk, aanvankelijk medestanders, waren weldra elkaars antipoden. Zoals de befaamde handleiding onder auspiciën van genoemde vereniging buiten de algemene rijksarchivaris om tot stand kwam, zo ging het in feite ook met een ontwerp voor een Archiefwet.

Moeilijkheden met het ministerie van Binnenlandse Zaken bleven niet uit. Th. van Riemsdijk voelde zich gepasseerd, als de minister in zaken, die rijksarchivarissen hem voorlegden, verzuimde zijn advies in te winnen. Ook in het plan voor een nieuw gebouw vond hij zich te weinig gekend.

Op last van de minister werd in 1908 het Ontwerp-Archiefwet, dat hem was aangeboden, in de bijeenkomst van rijksarchivarissen besproken. Hierbij bleek het alras voor Th. van Riemsdijk onaanvaardbaar te zijn. Zelf pleitte hij voor een concentratie van alle rijksarchieven, d.w.z. van de oudere archiefbestanddelen van alle rijksadministraties in Den Haag. Toen dit denkbeeld bij de andere rijksarchivarissen geen steun vond, raakte de voorbereiding van de Archiefwet in een impasse.

Zonder tevoren zijn oordeel te vragen schreef de minister van Binnenlandse Zaken de algemene rijksarchivaris in 1910 een indeling van het rijksarchiefpersoneel voor, die niet met zijn inzicht strookte. Al gebeurde dit met de goede bedoeling hem in zijn vele werkzaamheden te ontlasten, het was daarom niet minder grievend. Het personeel zou een hiërarchische opbouw krijgen in die zin, dat slechts de drie adjunct-archivarissen rechtstreeks onder de algemene rijksarchivaris zouden staan en dezen het overige personeel onder zich zouden hebben. Th. van Riemsdijk vond er aanleiding in zijn ontslag in te dienen. De ambtenaren van het Rijksarchief trachtten zijn dreigend heengaan, waarin zij een ernstig verlies voor de dienst zagen, met een beroep op minister Th. Heemskerk te voorkomen. Deze deed daar van zijn kant een poging toe, die Th. van Riemsdijk de kans gaf zijn grieven uitvoerig uiteen te zetten, maar toen hem onvoldoende tegemoetkoming werd geboden, hield hij de eer aan zich. Zo werd het gevraagde ontslag dan toch met ingang van 1 mei 1911 verleend - eervol en met dankbetuiging voor de vele en langdurige diensten aan den lande bewezen.

Th. van Riemsdijk was lid van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen sedert 1888, rustend lid sedert 1918; voorts lid van de Hoge Raad van Adel van 1901 tot zijn dood. Het voorzitterschap van de Commissie van Advies voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën bekleedde hij van 1902 tot hij, zeventig geworden, in 1918 de voorzittershamer neerlegde, maar hij bleef lid gedurende de jaren, die hem nog vergund waren. De samenwerking met archivarissen als Muller en Fruin bleef in deze commissie gehandhaafd. In 1923 is hij, inmiddels weduwnaar geworden, overleden.

De huidige archivarissen zien in Th. van Riemsdijk een van hun grote voorgangers. In zijn persoon was de geleerde, die elke archivaris in aanleg moet zijn, nog niet aan de organisator ten offer gevallen. Treffend genoeg was zijn naam als geleerde enkele jaren na zijn promotie al zozeer gevestigd, dat curatoren van de Rijksuniversiteit te Utrecht hem gaarne als hoogleraar hadden willen hebben voor een nieuw op te richten leerstoel in het Oud-Vaderlands recht. Hoewel een man van hoge kwaliteiten had Th. van Riemsdijk zonder twijfel ook zwakkere kanten. Zijn voorkeur voor een centralisatie van alle oude rijksarchieven in Den Haag is algemeen verworpen. Zijn voortijdig aftreden heeft niettemin een tragisch accent, omdat hij de steun van zijn ambtenaren genoot en hem na een loffelijke staat van dienst geen falen in zijn ambtsvervulling kon worden verweten. Zijn aftreden op het kritieke ogenblik schijnt onvermijdelijk. Voor hemzelf was het kennelijk het enige middel tot behoud van zijn integriteit. Daarom dwingt het respect af.

A: Nagelaten papieren in het Algemeen Rijksarchief en bij de Hoge Raad van Adel.

P: Behalve bovengenoemde werken o.a. Geschiedenis van de kerspelkerk van St. Jacob te Utrecht (Leiden 1882) met aanvullende Bijdragen... (Leiden, 1888); De opdracht van het ruwaardschap van Hollanden Zeeland aan Philips van Bourgondië (Verhandelingen van de Kon. Akad. van Wetenschappen. Afd. Letterkunde, Nieuwe reeks, deel VIII no. I, Amsterdam, 1906); De rechtspraak van den graaf van Holland. Bew. en uitg. door J.Ph. de Monté ver Loren (Utrecht, 1932-1934. 3 dln.).

L: J. Fox, in Nederlands Archievenblad, nog te verschijnen.

I: F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed ('s-Gravenhage 1975) [Afbeelding 111].

J. Fox


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013