Zevenbergen, Christiaan (1897-1976)

 
English | Nederlands

ZEVENBERGEN, Christiaan (1897-1976)

Zevenbergen, Christiaan, hoogleraar Romeins recht (Puttershoek 29-10-1897 - Utrecht 2-2-1976). Zoon van Gerrit Zevenbergen, landbouwer, en Elisabeth Kalis. Gehuwd met Hillegiena Meinsma op 25-1-1923. Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 2 dochters geboren.

Zevenbergen volgde de lagere school in Dordrecht en legde op 17-jarige leeftijd aan het Marnix-gymnasium in Rotterdam het eindexamen af. Het sprak eigenlijk vanzelf dat Zevenbergen, die uit een streng calvinistisch milieu kwam, naar de Vrije Universiteit te Amsterdam ging, nadat hij besloten had om rechten te gaan studeren. In september 1915 liet hij zich inschrijven; vijf jaar later, op 29-9-1920 bekroonde hij zijn studie cum laude met een dissertatie, getiteld Karakter en geschiedenis der iudicia fidei (Rotterdam, 1920). Promotor was D.P.D. Fabius. In dit werk herkent men reeds de stilistische eigenschappen, die ook in zijn latere oeuvre terug te vinden zijn: een hecht gestructureerde opzet en een koel precieze klare betoogtrant, soms in het ouderwets statige Nederlands, dat vooral ook te vinden is in zijn - niet gecontinueerde - bijdrage 'Aanteekeningen over Romeinsch Procesrecht', in Themis 93 (1932) 1-22. Voorts legt het getuigenis af van de warme belangstelling die hij in het bijzonder voor het Romeins procesrecht is blijven behouden en van zijn betrokkenheid bij de in die tijd zo opvlammende discussies rondom tal van facetten van het formulaproces - de schriftelijke wijze van procederen in het antieke Rome in de eeuwen rond het begin onzer jaartelling. Grotendeels is zijn proefschrift een diepgaande polemiek over het rechtskarakter van de iudicia bonae fidei met de vooraanstaande romanisten uit het einde van de 19de en begin 20ste eeuw.

Op 12-12-1922 werd Zevenbergen benoemd tot lector in de faculteit der rechtsgeleerdheid van de Vrije Universiteit met als leeropdracht Romeins recht, rechtsgeschiedenis, handelsrecht en burgerlijk procesrecht. Op 16-2-1923 aanvaardde hij zijn ambt met een openbare les Het karakter en de betekenis van het Romeinsch gewoonterecht. Zes jaar later werd hij geroepen als opvolger van J.C. Naber. Na reeds gedurende de cursus 1927-1928 feitelijk diens colleges te hebben overgenomen, werd hij bij K.B. van 1-5-1928 als Ordinarius opgenomen in het hooglerarencorps van de Rijksuniversiteit te Utrecht, waar hij tot zijn emeritaat op 15-1-1968 - derhalve vrijwel even lang als zijn voorganger - Romeins recht doceerde.

Zijn oratie, gehouden op 15-10-1928, draagt de titel Aard en werking der goede trouw in het Romeinsche verbintenissenrecht. Deze rede, die driemaal werd bijgewerkt en herdrukt (1931; 1942; 1954), blijft ondanks de veranderde opvattingen, die de afgelopen vijf decennia omtrent de wetenschappelijke beoefening van het Romeinse recht gebracht hebben, in zijn bijna klassieke helderheid van vorm en stijl kenmerkend voor de wijze, waarop Zevenbergen het Romeinse recht aan de studenten presenteerde. Immers in wetenschapsbeoefening en trant van doceren sloot hij voegloos aan op de grote traditie van de negentiende-eeuwse Duitse rechtswetenschap. Nadat het Romeinse recht overal elders in Europa zijn wettelijk gezag had verloren, had dit in Duitsland, waar het onder invloed van F.K. von Savigny en de Historische School niet tot codificatie kwam, zijn praktische gelding behouden. De school der Pandectisten bracht het Romeins recht in een systematisch wijd uitgebouwd en dogmatisch verfijnd gestructureerd stelsel - in onhistorisch perspectief - ten behoeve van de praktijk tot nieuw leven. Zevenbergen, die zich dan ook nimmer een typisch rechtshistoricus voelde, sloot didactisch vooral sterk op deze pandectistische traditie aan. Deze oriëntatie bracht met zich mede, dat hij zijn onderricht pragmatisch en vanuit de invalshoek van het vigerende privaatrecht inrichtte. In de eerste plaats concentreerde hij zich op die leerstukken, die in het moderne recht essentiële betekenis hebben en behandelde hij aan de hand van Romeins tekstmateriaal zoveel mogelijk actuele probleemstellingen. Aan de hand van het antieke bronnenmateriaal bracht hij zijn studenten kennis van actuele juridische begrippen en inzicht in moderne dogmatische constructies bij. Zo is zijn hierboven genoemde Utrechtse oratie gewijd aan een op Romeins bronnenmateriaal stoelende behandeling van de actuele vraag of de goede trouw (art. 1374 lid 3; 1375 BW) 'maatstaf is, niet slechts voor de beoordeling van de wijze van uitvoering der overeenkomst door partijen, maar ook voor de vaststelling van de inhoud der uit het contract voortvloeiende verbintenis'. Illustratief voor Zevenbergens didactische aanpak zijn ook de beide streng naar pandectistische beginselen geordende compilaties van Romeinse juridische tekstfragmenten: Teksten ten gebruike bij de studie van het Romeinse recht (1953; 2e druk 1963); speciaal voor het verbintenissenrecht verscheen anoniem in offset-druk in 1964 Teksten van Romeins Verbintenissenrecht, een bundel die tot mei 1968 bij het onderwijs in Utrecht is gebruikt.

Zevenbergen voelde zich niet in de eerste plaats rechtshistoricus, doch veeleer praktisch jurist. Aan zijn juridisch-literaire nalatenschap is dit in die zin kenbaar, dat het grootste en belangrijkste deel ervan het moderne recht betreft. Met de Romeinse juristen had hij de zin voor het praktische en het eigentijdse gemeen, vandaar niet alleen zijn 'geaktualiseerde' methode van beoefening van het Romeinse recht, maar ook zijn betrokkenheid bij modernrechtelijke vraagstukken, in het bijzonder indien deze op het terrein van het handelsrecht lagen. Belangrijke monografieën schreef hij over het order- en toonderpapier en over het afbetalingscontract. Minder zichtbaar doch van grote betekenis voor de rechtspraktijk was zijn regelmatige bewerking van gedeelten van Molengraaffs Leiddraad bij de beoefening van het Nederlandsche Handelsrecht, waarvan hij van de zesde tot en met de negende druk (gedeelten van) de Inleiding, het transportrecht, het vennootschapsrecht en het recht van de waardepapieren met de uiterste zorg up to date hield. Van 1931-1967 fungeerde Zevenbergen als rechter-plaatsvervanger in de arrondissementsrechtbank te Utrecht, van 1930-1944 was hij mederedacteur van het tijdschrift Themis, later Rechtsgeleerd Magazijn Themis.

Hij was een enigszins stoïsche teruggetrokken persoonlijkheid met innemende werking op degenen die nader met hem in contact kwamen. Hij had een verfijnd gevoel voor humor, was wars van uiterlijk vertoon, had een mild en zachtmoedig karakter en stond bekend als een rechtzinnig en integer mens.

A: Collectie-Zevenbergen in Universiteitsmuseum te Utrecht.

P: Behalve de reeds in de tekst genoemde werken: Leerboek van het Nederlandse recht van order- en toonderpapieren (Arnhem, 1924-1926; 4e druk 1951); Het afbetalingscontract (Arnhem, 1930; 2e druk Zwolle, 1938); Voorwoord in G. de Grooth, Het pachtrecht ('s-Gravenhage, 1937).

L: J.E. Spruit, in Utrechts Universiteitsblad, 13-2-1976, 10; J.A.C.J. van de Wouw, in Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis 44 (1976) 219-221.

J.E. Spruit


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013