Kern, Rudolf Arnoud (1875-1958)

 
English | Nederlands

KERN, Rudolf Arnoud (1875-1958)

Kern, Rudolf Arnoud, bestuursambtenaar, waarnemend adviseur voor Inlandse Zaken in Ned.-Indië (Leiden 26-9-1875 - Leiden 23-3-1958). Zoon van Johan Hendrik Caspar Kern, hoogleraar Sanskriet in Leiden, en Annette Marie Thérese de Chateleux. Gehuwd bij volmacht op 19-3-1914 met Romelia Rutgers van der Loeff. Uit dit huwelijk werden 1 zoon en 1 dochter geboren.

Kern liet, na in zijn geboorteplaats de HBS doorlopen te hebben, zich in 1893 bij de Indische Instelling in Delft inschrijven voor een opleiding tot bestuursambtenaar. In 1896 legde hij met goed gevolg het grootambtenaarsexamen af, waarna hij nog dat zelfde jaar naar Indië vertrok en in 1897 als waarnemend adspirant-controleur bij het Binnenlands Bestuur tijdelijk werd toegevoegd aan de waarnemend hoofdinspecteur van de 'suiker- en rijstcultuur, het landelijk stelsel en wat daarmee samenhangt'. In 1899 werd hij geplaatst in de residentie Semarang, kort daarop in de Preanger Regentschappen, en in april 1900 volgde zijn benoeming tot adspirant-controleur in Garoet (standplaats Tarogong): deze laatste functie combineerde hij met het bestuurslidmaatschap van de Spaar-, hulp- en landbouwkre-dietbank in Limbangan. Twee jaren later werd hij controleur in Bodjong Lopang (Z.-W.-Preanger).

Ziekte noopte hem in 1903 met verlof naar Nederland terug te keren. Tijdens dit verlof, dat twee jaar duurde, publiceerde hij een aantal artikelen in het Tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur en De Indische Gids. Ook hield hij in 1905 voor het Indisch Genootschap een voordracht over 'Regeerings-inmenging in Indië', waarin hij poneerde dat de regering bij het bepalen van haar beleid zoveel mogelijk rekening moest houden met onder de bevolking levende gevoelens en ernaar moest streven dat hervormingen dienden voort te bouwen op de bestaande toestanden en niet te snel moesten worden doorgevoerd: op beide aspecten zou hij blijven hameren in latere publikaties en adviezen.

Na zijn terugkeer in 1906 in Indië werkte hij tot 1911 achtereenvolgens als controleur in Patjitan (Z.-W.-Madioen), als ambtenaar ter beschikking van de resident van de Preanger Regentschappen (1908-1909) en als controleur, tevens lid van de afdelingsbank in Bandoeng (1909-1911).

Tijdens zijn tweede Europese verlof (1911-1913) volgde Kern, teneinde een hogere functie in het Binnenlands Bestuur te kunnen verkrijgen, verdere scholing aan de Nederlandsch-Indische Bestuursacademie te 's-Gravenhage. Ook publiceerde hij een aantal artikelen in het Koloniaal Tijdschrift, waarvan er één, 'De bestuursreorganisatie in Nederlandsch-Indië' (1912), was gewijd aan het in 1911 ingediende wetsontwerp over deze materie. Op een passage in de memorie van toelichting op dit ontwerp, waarin de bestuurshervorming als noodzakelijk werd omschreven aangezien men met de toenmalige territoriale indeling over te weinig voldoende gekwalificeerde ambtenaren beschikte, reageerde hij met de opmerking dat er vaak goede krachten aan het bestuurswerk werden onttrokken door de departementen, die ambtenaren veelal beter gesalarieerde functies konden bieden; tegelijkertijd uitte hij zijn bezwaren tegen een bureaucratisering van het bestuursapparaat, waardoor het contact met de bevolking zou worden bemoeilijkt.

In 1914 keerde Kern weer naar Indië terug en werd hij, na korte tijd controleur in de residenties Soerabaja en Batavia geweest te zijn, in juli van dat jaar benoemd tot assistent-resident van Brebes (Pekalongan) met als nevenfunctie het presidentschap van de Brebesche Afdeelingsbank. Drie jaren later werd hij in de rang van assistent-resident overgeplaatst naar Modjokerto (Soerabaja): tegelijkertijd werd hij voorzitter van de Modjokertosche Afdeelingsbank.

In december 1918 benoemde de regering hem in een commissie die onder voorzitterschap van prof. J.H. Carpentier Alting tot taak kreeg de regering te adviseren over de aard van de staatkundige hervormingen die de Indonesische bevolking door de toenmalige gouverneur-generaal J.P. graaf Van Limburg Stirum in het vooruitzicht waren gesteld naar aanleiding van de gebeurtenissen van november 1918. Aan het verslag van deze commissie, dat in 1920 werd ingediend, voegde Kern een eigen nota toe, waarin hij zijn van het advies der meerderheid afwijkende mening neerlegde: hierin pleitte hij er o.a. voor zoveel mogelijk leden van de Volksraad door de bevolking - ook al was deze nog voor een groot deel analfabeet - te laten kiezen en keerde hij zich, in tegenstelling tot de meerderheid van de commissie, tegen het instellen van nieuwe bestuurseenheden, gouvernementen, omdat deze zijns inziens geen enkele relatie hadden met de bestaande bestuurseenheden.

Op 19 mei 1920 volgde zijn benoeming tot waarnemend adviseur voor Inlandse Zaken, welke functie hij - behoudens een verlofperiode van april 1922 tot mei 1923 - tot 14 april 1926 heeft bekleed. In zijn in die functie opgestelde adviezen wees hij op de als gevolg van de toenemende politieke bewustwording kritischer houding van de Indonesische bevolking jegens het gouvernement. De regering, die zich tot taak had gesteld Indië van een autocratisch bestuurd gebied tot een meer 'democratische' samenleving te ontwikkelen, diende bij de bepaling en verdediging van haar beleid met deze veranderende mentaliteit rekening te houden.

Wat betreft de bestuurspraktijk gingen zijn adviezen ook in deze richting. Na het uitbreken van de pandhuisstaking in 1922 en de stakingen in Semarang in 1925 drong hij aan op een onderzoek naar de grieven die aan deze onlusten ten grondslag hadden gelegen en op het zoeken naar een oplossing op basis van overleg met de betrokkenen. In 1924 waarschuwde hij ervoor dat de handhaving van de beperking van het vergaderrecht, die in de residenties Soerakarta en Djokjakarta (de Vorstenlanden) respectievelijk in 1920 en 1922 wegens politieke acties was ingevoerd, de bevolking zou doen wantrouwen aan de ernst waarmee de regering verklaarde haar emancipatie te willen bevorderen. Wijzend op de teleurstelling die de naar aanleiding van de in 1920 uitgebroken economische crisis ingevoerde bezuinigingen op de onderwijsuitgaven, en vooral de verhoging van de schoolgelden, bij grote groepen van de bevolking hadden teweeggebracht, pleitte hij er in 1924 voor, bij het verdedigen van dergelijke maatregelen meer begrip voor de reacties van de bevolking te tonen.

Veel aandacht schonk hij ook uit hoofde van zijn functie aan de ontwikkeling van de nationalistische en communistische beweging. Hij achtte het de taak van de regering de activiteiten van deze groeperingen te kanaliseren, maar niet te onderdrukken. Een (later geamendeerd) voorstel van de procureur-generaal de bewegingsvrijheid van propagandisten van nationalistische en communistische verenigingen te beperken door het Reisreglement voor de Buitenbezittingen te wijzigen, had hij dan ook reeds in 1923 afgewezen: zijn scepsis ten aanzien van het effect van een dergelijke maatregel uitte hij door in zijn advies aan de 'onsterfelijken held van La Mancha' te herinneren. In zijn beschouwingen over de communistische beweging nam hij, in tegenstelling tot het merendeel van de leden der Indische regering, het standpunt in dat deze beweging, die het meest succes had wanneer zij zich tot tolk maakte van grieven die onder de bevolking leefden, daardoor op den duur vanzelf in nationalistisch vaarwater zou belanden.

Kern benaderde de problemen die hem werden voorgelegd op redelijke, analyserende, wat afstandelijke wijze. Zijn opvatting dat de regering door haar emancipatiepolitiek gehouden was aan de Indonesische bevolking ruimte te geven zich politiek te ontplooien, ook al gaf dit soms aanleiding tot onrust, vond weinig ingang bij de meerderheid van de Indische regering, die onder leiding van de conservatief-liberale gouverneur-generaal D. Fock (1921-1926) voor een meer autoritair-legalistische politiek had gekozen: zijn adviezen hebben het beleid dan ook slechts in geringe mate beïnvloed.

Naast zijn ambt van waarnemend adviseur voor Inlandse Zaken vervulde Kern nog tal van andere functies: hij was lid der directie van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen (1921-1926), lid tevens voorzitter van de commissie tot voorbereiding van een Centraal Encyclopaedisch Instituut ( 1922), lid van de commissie van toezicht en bijstand van de Centrale Kas van het Volkscredietwezen ( 1921 -1922), lid van de commissie van toezicht van de Opleidingsschool voor Inlandsche rechtskundigen - later Rechtsschool -(1921-1926), lid van het bestuur over de protestantse kerken in Nederlandsch-Indië (1921-1926), en lid van het Centraal comité voor de zending der Indische protestantse kerk te Batavia (1925-1926).

Na zijn eervol ontslag als waarnemend adviseur in 1926 vestigde hij zich in Leiden, waar hij in 1927 als lector belast werd met het onderricht in het Soendaas. Vanaf juli 1940 nam hij tot de sluiting van de universiteit tevens examens in het Javaans af. Hij voltooide een nieuw Nederlands-Soendaas woordenboek, dat van zulk een waarde bleef dat dit zeer lang niet vervangen of bewerkt behoefde te worden, en publiceerde verder veel, o.a. artikelen over de taal- en letterkunde van Zuid-Celebes. Van verschillende genootschappen en verenigingen die de wetenschappelijke bestudering van de overzeese gebiedsdelen in Zuidoost-Azië beoogden was hij langere tijd vóór en na de bezetting medebestuurder. Ook was hij secretaris, later penningmeester, in het bestuur van het naar zijn vader genoemde Instituut Kern (1926-1942). Hoezeer het beeld van zijn vader hem immer voor ogen stond blijkt wel uit het feit dat hij zich vaak voorstelde als 'Kern, zoon van de beroemde'. Levend in een besloten sfeer toonde hij voor politieke ontwikkelingen geen belangstelling meer: zijn lidmaatschap van de Christelijk-Historische Unie lijkt passief te zijn geweest.

Hij was kerkvoogd van de Pieterskerk in Leiden en zo kon hij in de bezettingsjaren nogal wat illegale zaken in graven in veiligheid brengen. Na de bevrijding gaf hij nog een vijftal jaren college, voornamelijk in het Makassaars en Boeginees.

A: Gegevens over zijn ambtelijke loopbaan, brieven en adviezen in het archief van het voormalig departement van Koloniën (Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage). Zijn particuliere archief berust bij het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde in Leiden.

P: Bibliografie in Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 114 (1958) 355-358.

L: G.W.J. Drewes, in Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 114 (1958) 345-355; De ontwikkeling van de nationalistische beweging in Nederlandsch-Indië. Bew. door R.C. Kwantes (Groningen, 1975-1978, 2 dl.).

Mw. F. van Anrooij


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013