Lamping, Arnold Theodoor (1893-1970)

 
English | Nederlands

LAMPING, Arnold Theodoor (1893-1970)

Lamping, Arnold Theodoor, diplomaat (Brummen 17-6-1893 -'s-Gravenhage 1-1-1970). Zoon van Willem Arnold Lamping, gemeentesecretaris, en Christina van Hooff. Gehuwd op 14-9-1920 met Gerda Marie Erika von Treu. Uit dit huwelijk werd 1 dochter geboren. Na echtscheiding (24-11-1945) gehuwd op 29-11-1945 met Johanna Margaretha Wentholt. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren. afbeelding van Lamping, Arnold Theodoor

Arnold Lamping volgde de lagere school in Brummen en de gymnasium B-opleiding in het naburige Zutphen. De jaren 1914-1918 bracht hij in militaire dienst door. Als reserve-tweede luitenant van de infanterie meldde hij zich in november 1916 voor de consulaire dienst aan. Pas drie jaar later kon hij beginnen aan zijn consulaire loopbaan, die zeer voorspoedig verliep. Na een leertijd in achtereenvolgens Den Haag, Kleef en Antwerpen werd Lamping medio mei 1922 belast met de waarneming van het consulaat-generaal te Smyrna. Daar moest hij, naast Grieken die gevaar liepen, 300 Nederlanders zien te beschermen in de slotfase van de Grieks-Turkse oorlog. Hij deed dat met succes, mede dank zij het oorlogsschip 'Tromp' en zijn goede contacten met de nieuwe kemalistische machthebbers. In november 1924 werd hij teruggeroepen naar Den Haag, waar hij werk kreeg bij de economische afdeling van het departement van Buitenlandse Zaken; ook als secretaris van de adviescommissie voor de herziening van de handelsverdragen assisteerde hij afdelingschef J.A. Nederbragt.

Zijn eerste volledig zelfstandige taak verrichtte Lamping in Chili, als consul-generaal en tijdelijk zaakgelastigde te Santiago (12 december 1927 - 18 mei 1932). Hij slaagde er, na lange en moeizame onderhandelingen, eind 1931 in een nieuwe handelsovereenkomst met Chili tot stand te brengen. Zijn aanzien was nu zo groot geworden dat de op expansie bedachte minister van Economische Zaken en Arbeid, T.J. Verschuur, hem aanzocht als rechterhand van de nieuwe directeur-generaal van Handel en Nijverheid, H.M. Hirschfeld. 'Een goede keus, wat bekwaamheid, buitenlandsche ervaring, aangenamen omgang betreft. Als hij maar niet te veel ambtenaar is, om de zaak op business-lines in te richten', oordeelde de Amsterdamse reder E. Heldring. Als directeur van de Economische Voorlichtingsdienst (per 1 september 1932) en directeur van de Handelsaccoorden (vanaf 10 oktober 1934) adviseerde Lamping de minister van Economische Zaken over de uitvoering van de handelspolitiek. Bovendien leidde hij onderhandelingen over het, door de economische crisis geslonken, goederen- en betalingsverkeer met tal van landen in Europa en Amerika. Zo ondertekende hij bijvoorbeeld op 20 december 1935 een handelsverdrag met de Verenigde Staten, vrucht van bijna vier maanden touwtrekken, dat Hirschfeld zich jaren later nog herinnerde als 'een stuk nauwkeurig en belangrijk werk'. Lamping bleek, meer dan Hirschfeld, geneigd te zijn inlichtingen over zijn onderhandelingen te geven aan de commissies voor de handelspolitiek van de Economische Raad en van de Tweede Kamer.

Toen na het uitbreken van de oorlog tussen Duitsland en de geallieerden in september 1939 de Nederlandse handel van beide zijden ernstige belemmeringen ondervond, belastte de regering Lamping en de chef van de economische afdeling van Koloniën, G.H.C. Hart, met het voeren van onderhandelingen in Londen. Zij konden ten slotte op 21 maart 1940 een akkoord met de Britse regering over de aanvoer van belangrijke goederen van overzee paraferen. Terwijl Lamping opnieuw in Parijs was om een soortgelijk akkoord te sluiten, werd Nederland door Duitse troepen bezet; hij kreeg opdracht van zijn minister zich in Londen bij hem te voegen. Op 14 mei werd Lamping daar waarnemend secretaris-generaal van het departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart; hij zou dit bijna vijf jaar blijven. Hij vestigde zich in hetzelfde hotel als Hart, zijn naaste medewerker A.H. Philipse, en mej. J.M. Wentholt, die na de oorlog zijn echtgenote werd.

Lamping geloofde in november 1940 aan een uiteindelijke geallieerde overwinning, maar meende dat die zolang zou uitblijven dat Nederland meer gebaat was met een vrede door overleg, mits Duitsland de Nederlandse zelfstandigheid zou garanderen. Begin september 1941 erkende hij het overwicht van Groot-Brittannië in het geallieerde kamp, maar hij waarschuwde toch ervoor om 'ons al te veel neer te leggen bij een neiging van Engeland om alle Geallieerden als één groep te beschouwen'. In een nota van 5 juni 1942 gaf Lamping blijk van een reële taxatie van Nederlands internationale positie: hij bepleitte een zekere samenwerking met de evenknieën België en Noorwegen om, tegen de wens van de grote mogendheden in, zeggenschap te behouden over de eigen hulpbronnen. Gedurende de oorlogsjaren vertegenwoordigde Lamping Nederland in allerlei intergeallieerde commissies en raden te Londen, en gaf hij de leiding aan een departement dat zich sterk uitbreidde. Vermeldenswaard is zijn rol in de onderhandelingen voor een douane-unie tusen Nederland, België en Luxemburg. Veel minder dan zijn Belgische tegenhanger, F. Vanlangenhove, streefde hij ernaar die onderhandelingen te laten slagen, en ook toen de Nederlandse regering haar bereidheid het Beneluxverdrag aan te gaan duidelijk getoond had, bleef hij de nadruk leggen op de technische moeilijkheden die nog overwonnen moesten worden. Dit was in overeenstemming met zijn karakter, dat meer neigde tot kritische analyse dan tot synthese.

Op 9 maart 1945 werd Lamping benoemd tot hoofd van de economische afdeling van de ambassade te Londen, waardoor hij terugkeerde naar Buitenlandse Zaken. Ondertussen aangewezen als buitengewoon gezant te Boekarest schreef hij in december 1946 een rapport voor de ministerraad (aanwezig in dossier 912.13 Duitsland West van Buitenlandse Zaken), waarin hij pleitte voor de spoedige vorming van 'een Duitsch regeeringsapparaat, waarbij wij vertegenwoordigd zullen zijn'. In plaats van naar Boekarest ging Lamping eind juli 1947 naar New Delhi, als Nederlands eerste ambassadeur. 'Ik zie als enige troef om onze belangen te beschermen en tegen de door de Indonesiërs succesvol geschapen en onderhouden politieke sfeer op te roeien het scheppen van goede betrekkingen met External Affairs', rapporteerde hij op 13 augustus aan Den Haag. In deze opzet was hij geslaagd toen hij India medio september 1950 verliet.

De volgende standplaats van Lamping was Djakarta, waar hij Hirschfeld als Hoge Commissaris opvolgde. Bij de eerste ontmoeting met president Soekarno op 6 oktober 1950 vond hij diens 'kleine ketterijen tegen de etiquette' nog overkomelijk, maar gaandeweg klaagde hij meer over diens gebrek aan egards voor het corps diplomatique. Uiteraard kon Lamping de algehele achteruitgang van de betrekkingen tussen Indonesië en Nederland niet tegenhouden. Ook tegenover de Nederlanders in Indonesië nam hij afstand van het verleden; hij legde - met instemming van zijn superieuren (zie Handelingen Tweede Kamer 1951-1952, 712, 753 en 847-848) - de nadruk op de diplomatieke functie van het Hoge Commissariaat. Lampings loopbaan werd bekroond met zijn benoeming tot ambassadeur in Bonn op 28 november 1952. Als zodanig volgde hij de ontwikkeling van de beide Duitslanden, ook door dienstreizen binnen de Bondsrepubliek, op de voet. In de kwestie van de grenscorrecties beval hij de teruggave van in 1949 geannexeerde Duitse gebieden aan op een zodanig tijdstip, dat Nederland waardevolle concessies op economisch en verkeersgebied kon bedingen. Na zijn pensionering per 1 mei 1959 trad hij niet meer in het openbaar op.

Lamping kon toen terugzien op een geslaagde ambtelijke loopbaan als consul (tot 1932), als departementsambtenaar (tot 1945) en als diplomaat. Hij was beschaafd en vriendelijk, maar afstandelijk, en hij hield van het onderhandelingsspel. Steeds had hij oog voor het detail en voor het protocol. Evenzeer kenmerkend waren zijn liberale inslag en zijn geneigdheid tot verzoenend optreden, bijvoorbeeld in de competentiegeschillen tussen Economische en Buitenlandse Zaken in de jaren dertig. Meer dan aan andere ministers was hij gehecht aan M.P.L. Steenberghe, zijn chef in de jaren 1934/1935 en van 1937 tot 1941. Als ambassadeur kwam hij in New Delhi en in Bonn beter tot zijn recht dan in Djakarta.

L: Verslag houdende uitkomsten van het onderzoek [der] Enquêtecommissie regeringsbeleid 1940-1945 ('s-Gravenhage, 1949-1952) 3A, 179, 309 en 313; 3C, 174 en 498-502; 6B, 144; W.N. Medlicott, The economie blockade (London, 1952) I, 211-216 en 218-222; S.I.P. van Campen, The quest for security. Some aspects of Netherlands foreign policy 1945-1950 ('s-Gravenhage, 1957)51; H.M. Hirschfeld, Herinneringen uit de jaren 1933-1939 (Amsterdam [etc.], 1959) 19, 65,91 en 96; H.M. Hirschfeld, Herinneringen uit de bezettingstijd (Amsterdam [etc.], 1960) 8,9 en 11 ; Herinneringen en dagboek van Ernst Heldring (1871-1954). Uitg. door Joh. de Vries (Groningen, 1970. 3 dl.) II, passim; Het dagboek van dr. G.H.C. Hart. Londen mei 1940 - mei 1941. Uitg. door A.E. Kersten ('s-Gravenhage, 1976) passim; L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden m de Tweede Wereldoorlog ('s-Gravenhage, 1979) IX, 1404; Documenten betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1919-1945. Periode A. Bew. door J. Woltring ('s-Gravenhage, 1980 en 1983) III en IV; idem. Periode C. Bew. door A.F. Manning en A.E. Kersten ('s-Gravenhage, 1976, 1977 en 1980) I-III; Dossier Ambon 1950. De houding van Nederland ten opzichte van Ambon en de RMS. Samengest- door E.I. van der Meulen ('s-Gravenhage, 1981) 139-178; 210-212; A.E. Kersten, Buitenlandse Zaken in ballingschap 1940-1945. Institutionele aspecten van het buitenlands beleid in een stroomversnelling (Alphen aan den Rijn, 1981) passim; idem, 'Nederland en België in Londen, 1940-1944. Werken aan de na-oorlogse betrekkingen', in Colloquium over geschiedenis van de Belgisch-Nederlandse betrekkingen tussen 1815 en 1945. Acta [Bijdr. van A.J. Vermeersch et al.] (Gent, 1982) 495-520; Officiële bescheiden betreffende de Nederlands-Indonesische betrekkingen 1945-1950. Uitg. door P.J. Drooglever en M.J.B. Schouten ('s-Gravenhage, 1982) X, passim; H. Baudet, M. Fennema et al., Het Nederlands belang bij Indië (Utrecht [etc.], 1983)73-74, 112 en 118-119.

I: Beeldbank van het Nationaal Archief in Den Haag [Collectie ANEFO; Lamping in maart 1942].

W.J.M.Klaassen


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013