Jofriet, Jan Gerardus (1900-1968)

 
English | Nederlands

JOFRIET, Jan Gerardus (1900-1968)

Jofriet, Jan Gerardus (pseud. Gerard den Brabander), dichter ('s-Gravenhage 3-7-1900 - Amsterdam 4-2-1968). Zoon van Jan Jofriet, eigenaar van een drukkerij en koster Ned. Herv. Kerk, en Hillegonda Jong. Gehuwd op 1-10-1931 met Dina Elisabeth Visser. Dit huwelijk, waaruit 2 dochters werden geboren, werd ontbonden op 5-7-1948. afbeelding van Jofriet, Jan Gerardus

Jan Gerardus Jofriet tooide zich als dichter met de schuilnaam Gerard den Brabander, en zelden is het gebruik van een pseudoniem zo wezenlijk geweest als in zijn geval, want achter de dichter Den Brabander is de burger Jofriet vrijwel geheel schuilgegaan, zo verdwenen dat de gegevens over zijn burgerlijk leven liefst door hemzelf geheimgehouden werden en, althans naar zijn overtuiging, voor zijn betekenis van dichter ook nauwelijks van belang schenen. Opgegroeid was hij in een eenvoudig burgerlijk milieu in Den Haag en reeds in zijn jeugd leek hij te aarzelen tussen aanpassing en verwerping van de burgermaatschappij. Hij liep de lagere school af, maar op de handelsavondschool mislukte hij, hij ging er later prat op dat hij daar niets dan énen had gehaald, maar voor zijn opstel een tien. Dat was natuurlijk gepoch achteraf. Zijn carrière begon op 17-jarige leeftijd op het PTT-kantoor in Monnickendam. Het gezin was inmiddels in 1916 naar het Waterland verhuisd, en zijn vader was koster geworden van de Nederlandsche Hervormde Kerk in Edam. Jofriet doorliep in deze postdienst de vereiste rangen en bracht het zelfs tot onderdirecteur. In het jaar 1929/1930 werkte hij als hoofd van de postafdeling van Philips in Eindhoven. Hij trouwde, hij stichtte een gezin, en in 1932 werd hij benoemd aan een PTT-kantoor in Amsterdam-Noord.

Hij was toen al begonnen te dichten: in dat zelfde jaar verscheen zijn eerste omvangrijke bundel Vaart (1932), een zwakke verzameling 'met een volkomen onbegrip van qualiteit' (Du Perron, VI, 542), maar toch al typisch voor de gespletenheid die het latere werk zo zou kenmerken. Enerzijds sentimentele romantiek (bijv. in versjes opgedragen aan Alice Nahon), anderzijds quasi cynische opstandigheid en rauw realisme. In Amsterdam-Noord kreeg hij contact met artiestenkringen, hij stak steeds vaker het IJ over en kwam bij Eylders, vermaard kunstenaarscafé op het Leidse Plein, in contact met andere dichters. Een nieuwe wereld ging voor hem open, die in schril contrast stond tot de oude. Op den duur was de ambtenaar Jofriet niet in staat zich te handhaven tegenover de dichter Den Brabander (een schuilnaam die hij aan zijn verblijf in Eindhoven overhield). Hij publiceerde al spoedig de ene bundel na de andere, werk dat snel groeide in kwaliteit en dan ook erkenning vond. Met Eduard Hoornik en Jac. van Hattum vormde hij een groep van zogenaamde realisten, dichters die de romantiek achter zich wilden laten en uitdrukking gaven aan het tijdsbesef van de jaren dertig: nieuwe zakelijkheid overschaduwd door de groeiende dreiging van oorlog en ondergang. Gedrieën publiceerden zij in 1938 de bundel Drie op één perron, en als mensen van de moderne, onromantische tijd lieten zij zich fotograferen op het berookte perron van het Centraal Station. Dat leverde hun de bijnaam Amsterdamse School op, en het veroorzaakte ook een half speelse discussie over de eventuele invloed die de grote voorvechter van het realisme in de literatuur, Du Perron, op hun werk gehad zou hebben.

Achteraf bezien is de Amsterdamse School grotendeels een mythe: de betrokken dichters waren echte individualisten, en Den Brabander was zeker de meest individualistische van allen. Zijn burgerlijk bestaan had hij opgegeven: in 1942 liep hij weg van huis en baan en begon het leven van een volstrekte bohémien. Dat was een romantische keuze, tekenend voor de gespletenheid van zijn bestaan. Hij was diep geschokt en aangevreten door de werkelijkheid om hem heen, en enerzijds wilde hij daartegen woedend protesteren, maar anderzijds zocht hij te ontsnappen in het volmaakte gedicht, dat liefst klassiek van vorm moest zijn. Hij haatte alle orde in de maatschappij, maar zocht hartstochtelijk naar volmaakte orde in de poëzie. Daarom is het waar wat zijn vriend Hoornik beweerde, dat 'deze met moord en doodslag gevoede eeuw voorgoed gestalte heeft gekregen' in zijn werk, maar dat was dan toch op een zeer romantische wijze. Hij was, zoals een andere vriend, Theun de Vries, opmerkte, altijd op 'jacht op het Absolute'. De spanning tussen geest en materie verscheurde hem, letterlijk, in zijn poëzie en in zijn leven. Zijn verbittering, rancune, opstand, drukte hij uit in klassieke vormen. Daarom is zijn werk zeer ongelijk, het bevat veel hol pathos en retoriek, maar ook grandioze gedichten. Hij was een bevlogene: in haast elk gedicht treffen enkele prachtige regels, maar het lukte hem zelden het vers bevredigend te voltooien. Die dubbelheid treft ook in zijn vertaalwerk; hij voelde zich natuurlijk aangetrokken tot ironische dichters als Heinrich Heine en Joachim Ringelnatz, maar werd het diepste beïnvloed door Rainer Maria Rilke.

In wezen was zijn verzet tegen de maatschappij een verzet tegen het bestaan zelf. Maar dat protest was te onbeheerst om hem, tijdens de Duitse bezetting, een goed verzetsman te maken. Hij liep bij toeval door aanwezigheid bij vrienden tegen de lamp en werd later ook weer bij een razzia gegrepen. In 1943 schreef hij in de gevangenis 'verzen op pleepapier', waaronder enkele zeer ontroerende. In 1944 richtte hij een clandestien blad op, 't Spuigat, waarvan maar één nummer verscheen en een tweede, Het Spuigat, pas na de oorlog. In het laatste oorlogsjaar maakte hij deel uit van een verzetsgroep in Monnickendam.

Na de oorlog werd hij steeds meer de 'poète maudit', wiens leven zich afspeelde in kroegen. Ten slotte werd zijn tragiek echter tot een catastrofe, die sober en indringend is beschreven door Theun de Vries: Dikwijls ook waren de verscheurdheid, de melancholie, het heimwee naar het onvervulbare te hevig om zich nog in het gedicht te laten uitdrukken.' ... 'Dan daalde de ontzenuwde dichter als door blinde destructiedrang gedreven af in de onderwereld, zijn onderwereld: de vergetelheid van de alcohol, tot aan het vergeten van zijn gekrenkte menselijkheid, tot aan de degradatie toe.' Medische zorg en behandeling in de Jellinek-kliniek in 1967 voor alcoholisch verslaafden brachten tijdelijk soms verlichting. Het was in die kliniek dat hij op 3 februari 1968 een val maakte in het trappenhuis en zo ernstig gewond raakte dat hij de volgende dag overleed, een lot dat hij, merkwaardig genoeg, in het gedicht Doodval had beschreven.

Den Brabander zal wel altijd een omstreden dichter blijven, groots en onzeker tegelijk. Er zijn er onder zijn verzen die klassiek zullen blijven, zoals schilderijen van Carel Willink klassiek blijven. Ze geven op aangrijpende wijze uitdrukking aan de angstgevoelens van de jaren dertig. Dat geldt vooral voor sommige verzen in de bundel De holle man, zoals het beroemde 'Ik, kleine slaaf van poëzie en taal', en het even indrukwekkende 'Daar scheert door de verlatenheid der eeuw/ een zwerm van angsten ...'. In zijn latere werk treffen soms gedichten van veel mildere toon en fijn gevoel. Door zijn poëtische conservatisme heeft Den Brabander niet bijgedragen aan de vernieuwing der poëzie, hij stond zelfs nogal afwijzend tegen de experimentelen en hun revolutie in de jaren vijftig. Hij zal zijn plaats in de geschiedenis van de Nederlandse letteren behouden om een stuk of wat gedichten, en dat is natuurlijk meer dan genoeg, al twijfelde hij daar zelf aan. Zoals hij het zo pregnant samenvatte in een gedicht verschenen in 'Herfstmiddag aan de Prinsengracht', in Verzamelde gedichten, 195:

Die pijn wordt groter, en het woord zó klein, dat zij niet weten of ze samen zijn.

A: Collectie-Den Brabander in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage.

P: Behalve de in de tekst genoemde publikaties: volledige bibliografie in Verzamelde verzen (Amsterdam, 1984) 767-777.

L: A. Donker, Hannibal over den Helicon? (Amsterdam, 1940); E. Hoornik, inleiding bij de bundel Curve (Amsterdam, 1951); D.A.M. Binnendijk, Randschrift (Amsterdam, 1951); M. ter Braak, Verzameld werk (Amsterdam, 1951) VII, passim; E. du Perron, Verzameld werk (Amsterdam, 1958) VI, passim; E. Hoornik, Over en weer ('s-Gravenhage, 1962); M.J.G. de Jong, Eén perron maar drie treinen (Leiden, 1970); Theun de Vries, inleiding bij de postume bundel Rembrandt, De monsters en andere verzen (Amsterdam, 1980); Jessica Voeten, 'Portret van een vergeten dichter', in NRC Handelsblad CS, 9-1-1981; P.M. Reinders, 'Gerard den Brabander: het protest tegen verstarring en verstening', ibidem; W. Kuipers, 'Verdronken in drank, vergaan tot stof, 'n oude bard herrijst', in de Volkskrant, 3-2-1984. Veel kleiner materiaal in de knipseldienst van het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag.

I: Martien G. de Jong, Eén perron maar drie treinen. Den Brabander, Van Hattum, Hoornik (Leiden 1970) 34 [Foto: Emmy Andriesse].

J.W. Schulte Nordholt


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013