Jong, Hendrik Gerard de (1893-1977)

 
English | Nederlands

JONG, Hendrik Gerard de (1893-1977)

Jong, Hendrik Gerard de (door naamstoevoeging bij KB van 25-9-1922 nr. 57 gewijzigd in Bungenberg de Jong), colloïdchemicus ('s-Gravenhage 27-5-1893 - Arnhem 7-5-1977). Zoon van Cornelis Marius de Jong (door naamstoevoeging bij KB van 25-9-1922 nr. 57 gewijzigd in Bungenberg de Jong), arts, en Neeltje Diederica de Jong. Gehuwd op 17-11-1921 met Martina Antonetta van der Linden. Uit dit huwelijk werden 1 zoon en 2 dochters geboren. afbeelding van Jong, Hendrik Gerard de

Bungenberg de Jong doorliep de HBS te 's-Gravenhage. Na het staatsexamen gymnasium-A en -B liet hij zich op 24 september 1913 te Leiden inschrijven als student in de biologie. Een jaar later zette hij zijn studie te Utrecht voort. In 1916 behaalde hij het kandidaatsexamen. Het door hem gevoelde tekort aan exactheid in de biologie deed hem echter besluiten van studierichting te veranderen. In resp. 1917 en 1919 deed hij aanvullend kandidaatsexamen en doctoraal examen scheikunde. Sedert 1920 was hij assistent van de fysisch-chemicus H.R. Kruyt op het Van 't Hoff-laboratorium te Utrecht, in combinatie met een assistentschap bij het Nederlandsche Visscherij-Proefstation voor onderzoek ten aanzien van tanen en looien.

Als medewerker van Kruyt werd Bungenberg de Jong betrokken bij het zoeken naar een geschikt model voor de gerichte diffusie door biologische membranen. Daar het agarmembraam het meest geschikt leek, zou Bungenberg de Jong eerst een vooronderzoek doen over agar in sol- en geltoestand. Hij pakte dit onderzoek zo grondig aan, dat hiermee het fundament gelegd kon worden voor het inzicht van de belangrijke rol die de factoren lading en hydratatie bij de stabiliteit van lyofiele colloïden speelden. In 1921 promoveerde hij - onder zijn oorspronkelijke naam - cum laude op dit onderzoek bij Kruyt met een dissertatie getiteld Het agarsol. Bijdrage tot de kennis van den emulsoiden toestand. In 1923 werd hij medewerker van het Natuurkundig Laboratorium van Philips. Een jaar later trad hij in dienst bij de Hollandsche Kunstzijde Industrie te Breda, waar hij het researchlaboratorium opzette. Hier deed hij fundamenteel onderzoek over cellulose en viscose.

Dank zij de bemoeienissen van Kruyt werd Bungenberg de Jong, die tot dat moment nog weinig gepubliceerd had, op 7 oktober 1926 te Leiden benoemd tot hoogleraar in de medische chemie. Op 26 januari 1927 aanvaardde hij zijn ambt officieel met een oratie over De physisch-chemische gesteldheid der kolloide eiwitten en hare beteekenis voor het organisme. Met deze benoeming was een herhaaldelijk door W. Einthoven geuite wens in vervulling gegaan: de fysiologische scheikunde van de fysiologie af te scheiden. Bewust werd de leeropdracht niet fysiologische scheikunde, maar medische chemie. Hiermee wilde men tot uitdrukking brengen dat niet meer uitsluitend de klassieke organisch-chemische richting centraal stond, doch dat men zich in onderwijs en onderzoek ook behoorde toe te leggen op fysisch-chemische aspecten.

Geheel in deze lijn zette Bungenberg de Jong zijn colloïdchemische onderzoekingen voort, zij het dat hierbij vooral de mogelijkheid van biologische toepassingen meer aandacht kreeg. In Leiden ving hij het werk aan dat zonder twijfel zijn grootste wetenschappelijke verdienste vormde, namelijk de gedeeltelijke ontmenging van colloïdale systemen. Voor deze fasescheiding voerde hij in 1929 met Kruyt het begrip coacervatie in. Met deze term wilden zij aangeven dat in de colloïdrijke fase de deeltjes zich 'als bijen in een zwerm ophopen' (co-acervo). De betekenis van dit proces gaf Bungenberg de Jong enkele jaren later reeds aan in een overzichtsartikel 'Die Koazervation und ihre Bedeutung für die Biologie' (Protoplasma 15 (1932) 110-173). Een Franse bewerking in 2 dl. verscheen in 1936 onder de titel La coacervation et son importance en biologie. Zo demonstreerde hij dat zg. complexcoacervaten, ontstaan uit tegengesteld geladen macromoleculen, verschijnselen vertonen die overeenkomen met die in protoplasma. Nog duidelijker werd de biologische betekenis van het coacervaatonderzoek toen hij de fosfolipiden in zijn werk betrok. Deze vormen zg. autocomplexcoacervaten die een analogon zijn van biologische membranen. Enerzijds leidde dit onderzoek tot de ontwikkeling van membraanmodellen, zoals dat o.a. door zijn leerling K.C. Winkler voor de rode bloedcel gedaan is, anderzijds tot de studie van de biologische permeabiliteit en het ionenantagonisme. Zijn onderzoek aan in colloïdon ingesloten coacerverende systemen inspireerde de Russische onderzoeker A.I. Oparin tot de opvatting dat coacervaten een rol speelden bij het ontstaan van het leven.

Ook op technisch gebied vond het werk van Bungenberg de Jong ingang. De techniek van het verpakken van kleine druppels in dunne coacervaatschillen, de 'micro-encapsulatie', wordt onder meer toegepast bij het carbonloze kopieerpapier. Kenmerkend voor zijn experimentele benadering waren de eenvoudige handproefjes waarmee Bungenberg de Jong de essentie van een probleem toetste. Het merendeel van zijn onderzoekingen werd met eenvoudige technieken verricht. Bovendien verloochende hij nooit zijn biologische achtergrond: bij veel onderzoekingen deed hij microscopische waarnemingen.

In 1942 werd Bungenberg de Jong gekozen tot lid van de Nederlandsche Akademie van Wetenschappen. De koninklijke bekrachtiging volgde in 1946. In het buitenland is zijn werk lang ondergewaardeerd. Deels was dat te wijten aan de niet altijd even gemakkelijke toegankelijkheid van zijn ruim 250 publikaties, deels aan zijn bescheidenheid waardoor hij invitaties uit het buitenland meestal afsloeg. Aan dit euvel werd enigszins tegemoetgekomen door de samenvattingen in de door hemzelf geschreven hoofdstukken in het tweede deel van Colloid Science. Ed. by H.R. Kruyt (Amsterdam, 1949. 2 dl.) en in een met zijn leerling en opvolger H.L. Booij geschreven overzicht Biocolloids and their interactions (Wenen, 1956) [ = Protoplasmatologia. Handbuch der Protoplasmaforschung Bd. 1,2].

Bungenberg de Jong ging geheel op in zijn wetenschappelijk werk. De bestuurlijke activiteiten en het onderwijs trokken hem minder. Hij kwam beter tot zijn recht als begeleider en inspirator van promovendi, vooral door de unieke wijze waarop hij wetenschappelijke problemen aanpakte. Na zijn emeritaat in 1961 trok Bungenberg de Jong zich geheel uit de wetenschap terug. Hij verhuisde naar Oosterbeek, waar hij zich aan zijn oude liefde, de plantkunde, wijdde.

P: Bibliografie 1932-1962, in J.C. Poggendorff Biographisch-Literarisches Handwörterbuch zur Geschichte der exakten Wissenschaften. Band VIIb, Teil 1 a-b (Berlin, 1967) 645-650.

L: Jaarboek der Rijksuniversiteit te Leiden 1927, 122-123; herdenking 25-jarig hoogleraarschap in Recueil des Travaux chimiques des Pays-Bas 71 (1952) 5-14; H.L. Booij, in Jaarboek der Leidse Universiteit 1975-1980. 122-123; J.Th.G. Overbeek, in Jaarboek der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1977, 158-163.

I: Jaarboek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1977 (Amsterdam 1978) 159.

H. Beukers


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013