Schneider, Clemens Diederik Hendrik (1832-1925)

 
English | Nederlands

SCHNEIDER, Clemens Diederik Hendrik (1832-1925)

Schneider, Clemens Diederik Hendrik, artillerieofficier en minister van Oorlog (Grave 12-10-1832 - 's-Gravenhage 16-12-1925). Zoon van Hendrik Lambertus Schneider, kolonel der infanterie, en Anna Geertruid Herbig. Gehuwd op 5-8-1862 met Emma Rose Delphine Henriette del Campo, genaamd Camp. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren. afbeelding van Schneider, Clemens Diederik Hendrik

Clemens stamde van vaderszijde uit een katholieke familie van beroepsmilitairen, afkomstig uit de Rijnpalts. Zijn vader trouwde de rijke, protestantse weduwe van Diederik J.A. van den Steen uit Tiel. Bij de huwelijkssluiting in april 1824 werd bepaald dat de dochters protestants en de zonen katholiek zouden worden opgevoed. Zo bleef Clemens in de Schneidertraditie katholiek. Hij bezocht de school van J. Stuart ('de cadettenbakker') te Vianen. Na de voltooiing van zijn studie aan de Koninklijke Militaire Academie (KMA) te Breda werd hij in februari 1853 benoemd tot 2e luitenant bij het derde regiment vestingartillerie. In februari 1860 volgden zijn overplaatsing naar de staf van het wapen en aanstelling als opzichter bij de Artillerie Stapel- en Constructiemagazijnen te Delft. Een jaar later keerde hij terug naar de KMA om er vier jaar lang als adjudant van gouverneur J.P.C. van Overstraten te werken.

Een belangrijk deel ervan bestond uit toezicht houden op het gedrag van de cadetten, een door deze jongemannen weinig gewaardeerde activiteit. Tevens namen hij en zijn collega artillerieofficier W.C. Mojel per 1 januari 1864 de redactie op zich van De Militaire Spectator, opgericht in 1832, waarin zij opvallend veel artilleristische onderwerpen behandelden. Tot 1 januari 1868 hielden zij de redactionele touwtjes in handen. Inmiddels had Schneider na zijn benoeming tot kapitein in 1865 de KMA verlaten om enige tijd weer actieve dienst te doen bij de vestingartillerie. In november 1867 werd hij geplaatst bij het departement van Oorlog als adjudant van de ministers J.A. van den Bosch (juni 1866-juni 1868) en J.J. van Mulken (juni 1868-januari 1871). Ofschoon ontheven van zijn functie in april 1870, keerde hij in februari 1871 terug als adjudant, nu van minister A. Engelvaart (januari - december 1871). Na diens aftreden werd Schneider in februari 1872 toegevoegd aan de chef van de Generale Staf en het jaar daarop, in juni 1873, als majoor benoemd tot chef van de staf der 4e infanteriedivisie.

Vijf jaar later, bij de reorganisatie van de artillerie in 1878, stapte Schneider, nog vóór zijn benoeming tot luitenant-kolonel, over naar de veldartillerie. In 1880 volgde een aanstelling bij het Bureau van de inspecteur der artillerie. Na ruim een jaar bureauwerk kreeg hij als kolonel bevelvoerende functies te vervullen, en wel in september 1881 als commandant van het 1e regiment vestingartillerie (Utrecht-Zwolle) en in september 1882 als commandant van het 2e regiment veldartillerie. In april 1884 werd hij benoemd tot generaal-majoor en commandant van de gehele vestingartillerie. Inmiddels had hij enkele malen, o.a. in De Gids (1875 en 1880) onder de romantische titels 'Oorlog bij winterdag' en 'Oorlog in het polderland', zijn ideeën over het meest gewenste defensiesysteem van Nederland gepubliceerd. Zijn gedachten op dit punt waren sterk Hollandocentrisch gericht. Holland als kern van Nederland moest door forten en een mobiel leger verdedigd worden, gebruikmakend van de unieke waterstaatkundige situatie van dat landsdeel. Holland zou dan door geen vijand te veroveren zijn. Zolang Holland niet viel, kon Nederland niet als veroverd beschouwd worden. In februari 1887 bereikte Schneider de hoogste functie binnen het wapen der artillerie, nl. inspecteur der artillerie. Tijdens zijn bevelvoering werd het Korps pantserfortartillerie opgericht ten behoeve van de voor die tijd hypermoderne pantserforten langs de Hollandse kust.

Na de uitbreiding van het kiesrecht in 1887 behaalde de rechterzijde (antirevolutionairen en katholieken) bij de verkiezingen van begin 1888 de overwinning. Tot dan toe had Schneider zich nauwelijks metterdaad met politiek bemoeid. Het moet voor hem dan ook een verrassing geweest zijn dat de kabinetsformateur Ae. Mackay hem op advies van H. Schaepman als minister van Oorlog vroeg. Na een dag bedenktijd sloeg hij op 5 april 1888 het aanbod af, waarop zijn jongere katholieke collega J.W. Bergansius de post aanvaardde. Schneider had liberale sympathieën, hetgeen toetreding tot het coalitiekabinet voor hem weinig aantrekkelijk maakte. Maar dit vormde allerminst een belemmering in zijn militaire carrière: in mei 1890 werd Schneider benoemd tot luitenant-generaal. In deze hoge functie kreeg hij spoedig bemoeienis met een voor het leger delicate kwestie. Eind 1890 brak op de KMA een epidemie uit van gastrische koortsen, waaraan drie cadetten overleden. De opschudding hierover leidde tot een parlementair debat over misstanden aan de KMA. Daarop werd bij KB een inspectiecommissie onder leiding van Schneider ingesteld, die op 9 maart 1891 rapport uitbracht. De meeste aanklachten tegen de KMA konden daarin ontzenuwd worden. Hierop volgde voor Schneider een laatste erefunctie in actieve dienst: in augustus 1891 werd hij benoemd tot adjudant in buitengewone dienst van koningin-regentes Emma.

Na 41 jaar militaire dienst werd Schneider in februari 1894 op eigen verzoek gepensioneerd. Kort daarop, in maart 1894, besloot het progressief-liberale ministerie Van Tienhoven-Tak van Poortvliet af te treden en de Kamer te ontbinden, nadat een door de regering ontraden amendement op de ontwerp-kieswet van J.P. Tak van Poortvliet in de Tweede Kamer was aangenomen. In de felle verkiezingsstrijd wonnen de anti-Takkianen, maar de verdeeldheid in het liberale kamp maakte de vorming van een ministerie moeilijk zonder steun van antirevolutionairen of katholieken. De eersten weigerden, maar de Katholieke kamerclub was in een geheim gehouden overeenkomst bij monde van de leden P.J.F. Vermeulen en J.J.I. Harte van Tecklenburg bereid tot steun aan formateur J. Röell, mits twee katholieken minister werden en er geen controversiële beginselkwesties - buiten het kiesrecht - in de kabinetsperiode aangekaart zouden worden. Er was immers te weinig eenheid in katholieke kring om in andere politieke beginselkwesties steun te kunnen garanderen. Röell was echter niet bereid meer dan één katholiek als minister in zijn kabinet op te nemen, en deze eenling werd Schneider. De Kamerclub accepteerde dat. In mei 1894 werd hij daarop benoemd tot minister van Oorlog.

In het regeringsprogramma werden principiële kwesties als algemene dienstplicht en subsidiëring van het onderwijs vermeden. Het kabinet stelde zich tot taak drie belangrijke zaken te regelen: kiesrecht, personele belasting en gemeentefinanciën. Hoewel Schneider algemene dienstplicht, waar het overgrote deel van de katholieke kamerleden fel tegen was, niet kon en niet wilde voorstellen, trachtte hij de weerbaarheid van het land door o.a. een betere bewapening van de landmacht te vergroten. Hij bracht de Gewerenwet tot stand, waarbij het model-95 van 6,5 mm werd ingevoerd, en liet de artillerie-inrichtingen uit Delft voor een groot deel naar de Hembrug verplaatsen. Voorts stelde hij de inrichting en omvang van de zogeheten Stelling van Amsterdam vast. Dit alles gebeurde binnen het kader van zijn nieuwe visie, waarin zelfs de Hollandse Waterlinie overbodig zou worden. Als vast punt voor de verdediging van Nederland was, naar zijn overtuiging, alleen nog de Stelling van Amsterdam (een kring van een veertigtal forten op 15 tot 20 km afstand rondom Amsterdam) nodig met vleugels naar de kustlijn. Amsterdam zou nooit kunnen vallen, mits naast de Stelling een krachtige vloot en pantserforten de gehele Noordzeekust zouden beschermen. Een mobiel leger kon vanuit de centrale Stelling van Amsterdam door heel Nederland operaties uitvoeren. Deze concentratie op de Stelling van Amsterdam heeft hij in De Gids 65 (1901) III, 442-478 uitvoerig geargumenteerd. Een directe aanval op Nederland achtte hij, gezien de internationale verhoudingen, zeer onwaarschijnlijk; slechts schendingen van de Nederlandse neutraliteit beschouwde hij als mogelijk. Door het al sinds lange tijd feitelijke bestaan van de Nieuwe Hollandse Waterlinie met haar vele verdedigingswerken is Schneiders contractie-idee grotendeels in discussie blijven steken. Om de confessionele kamerleden tegemoet te komen bevorderde de minister de zedelijke vorming van de soldaten en de stichting van militaire tehuizen.

Opvallend en uniek in de staatkundige geschiedenis is Schneiders conflict met de koningin-regentes. De oorsprong ervan lag in de kwestie van de benoeming en bevordering van officieren bij de zogeheten Grote Staf, waartoe ook de adjudanten van de koningin behoorden. Al onder Schneiders voorganger A.L.W. Seyffardt (augustus 1891 - mei 1894) was hierover een conflict met de regentes ontstaan, omdat niet al haar verlangens gehonoreerd werden. Koningin Emma voelde zich te weinig serieus genomen, hetgeen het conflict deed escaleren. Een maand na de aanvang van zijn ministerschap weigerde Schneider Emma's adjudant, jhr. S.M.S. de Ranitz (1846-1916), tot majoor te bevorderen. Na bespreking in de ministerraad werd De Ranitz met pensioen gestuurd, waarbij mede een over hem uitgesproken vonnis van de krijgsraad Emma tot medewerking moest dwingen.

Na deze affaire traineerde de Koningin militaire bevorderingen of weigerde zelfs ondertekening. De verhouding was grondig bedorven. De minister werd door Emma op bijtende toon schriftelijk gesommeerd zijn voorstellen in het algemeen beter toe te lichten. Een nieuwe benoemingsaffaire in de Grote Staf leidde ertoe dat Emma sinds 15 januari 1895 weigerde de minister nog langer te ontvangen. Militaire zaken werden daarna alleen schriftelijk of bij monde van de voorzitter van de ministerraad, Röell, met Emma behandeld. Na twee jaar boycot was de Koningin eindelijk bereid haar handelwijze toe te lichten aan Röell. Schneiders poging de meningsverschillen op te helderen werd door Emma voor 'notificatie' aangenomen. Tot het aftreden van het kabinet in juli 1897 bleef Schneider voor haar persona non grata. Na zijn ministerschap is Schneider niet meer werkzaam geweest in de politiek of overheidsfuncties. Enige jaren was hij nog president-commissaris van de Centrale Hypotheek Bank.

Schneider behoorde tot de vele 19e-eeuwse ministers van Oorlog, die elk hun eigen idee hadden over het meest gewenste defensiestelsel. Veel toekomstwaarde hebben zijn gedachten niet gekregen. Politiek was hij in het laatste kwart van de 19e eeuw een rara avis: een belijdend katholiek met openlijk liberale sympathieën.

A: De papieren van Schneider zijn niet bewaard gebleven.

P: Naast artikelen in De Gids en De Militaire Spectator publiceerde hij, zich baserend op het dagboek van zijn vader, Het 126ste regiment Hollandsche infanterie in Rusland in 1812 (Amsterdam, 1898), en de brochure Onze kustverdediging ('s-Gravenhage, 1908).

L: Behalve herdenkingsartikelen in De Tijd, 16-12-1925 en Het Vaderland, 16-12-1925 av.; W. Rooseboom, 'Leger en defensie', in Eene halve eeuw 1848-1898 (Amsterdam, 1898) 165-180; W.E. van Dam van Isselt, De stelling van Amsterdam (Haarlem, 1905); C. van Wessem, 'Een officieren-familie: Jehu-Schneider', in De Nederlandsche Leeuw 54 (1936) 368-371; J.K.H, de Roo van Alderwerelt, 1814-1939. De grootmeester en de inspecteurs der artillerie... 2e dr. (['s-Gravenhage], 1939); G. Taal, Liberalen en radicalen in Nederland 1872-1901 ('s-Gravenhage, 1980); J.P.C.M. van Hoof, 'Fortifications in the Netherlands ', Revue Internationale d'Histoire Militaire No 58 (1984) 97-126; R. Spork, 'De discussie over het remplaçantenstelsel in Nederland 1873-1898', in De negentiende eeuw. Documentatieblad... 9 (1985) 2 (juni) 49-64; J.A. Bornewasser, Curiale appreciaties van de priester-politicus Schaepman (Amsterdam, 1986). Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Afd. Letterkunde NR 49: 7; De Hollandse Waterlinie. Red. H. en J. Brand (Utrecht [etc.], 1986).

I: Website Parlementair Documentatie Centrum te Leiden: http://www.parlement.com/9291000/modulesf/g6ki9ydx [4-11-2008].

G.A.M. Beekelaar


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013