Visser, Johannes Theodoor de (1857-1932)

 
English | Nederlands

VISSER, Johannes Theodoor de (1857-1932)

Visser, Johannes Theodoor de, predikant en politicus (Utrecht 9-2-1857 - 's-Gravenhage 14-4-1932). Zoon van Justus de Visser, koopman, en Simonia Gerarda de Ruijter. Gehuwd op 5-7-1882 met Gezina Ida van der Garde. Uit dit huwelijk werden 3 zoons en 1 dochter geboren. afbeelding van Visser, Johannes Theodoor de

Van De Vissers jeugd weten we weinig. Zijn moeder stierf toen hij nog een kleine jongen was. Volgens hem had zijn vader alles opgeofferd om zijn oudere broer en hem een goede opleiding te geven. Na zijn eindexamen gymnasium-A ging hij in 1874, pas zeventien jaar oud, in zijn geboorteplaats theologie studeren. Op 27 mei 1880 promoveerde hij bij J.J.P. Valeton cum laude op een proefschrift over De daemonologie van het Oude Testament. Ondertussen had hij in 1879 ook het kandidaatsexamen rechten afgelegd.

In het jaar van zijn promotie werd hij hervormd predikant te Leusden, vier jaar later ging hij naar Almelo. Was Leusden een klein dorp, Almelo was een industriestadje met alle sociale problemen van dien. De Visser richtte er een afdeling op van het (christelijk) Nederlandsch Werklieden-Verbond Patrimonium. Terwijl De Visser er nog predikant was, vond in 1888 de grote drie maanden durende staking plaats bij de textielfabrieken van de firma's Scholten, een staking die landelijk sterk de aandacht trok. Van de houding van De Visser weten we niets. In Almelo zag hij ook de grote opofferingen die arme textielarbeiders zich getroostten voor de bijzondere school.

De Visser kan men rekenen tot de ethische theologen. In zijn dissertatie ging hij ervan uit dat Genesis 3 niet een verhaal was van wezenlijk gebeurde feiten. Het verhaal van de slang in het paradijs zag hij als vreemd aan de traditie van het oude Israël, en hij schreef het toe aan ontlening aan de Parsen. Abraham Kuyper viel hem daarom fel aan en stelde dat De Visser 'geheel den bodem der Heilige Schrift van onder het geloof der gemeente' wegnam. Aan de polemiek die hierop volgde, nam De Visser zelf geen deel, maar hij ging wel voort op de ingeslagen weg. Als predikant te Almelo publiceerde hij een studie over Hosea, de man des geestes. Proeve van psychologische schriftbeschouwing (Utrecht, 1886). Hij maakte hierin 'dankbaar gebruik van het licht door de wetenschap ontstoken, verzekerd dat de christen hiervoor niet vreezen mag en niet te vreezen heeft, maar integendeel van hare zuivere resultaten de bevestiging van zijn geloof en de verheldering van zijn geloofsblik heeft te verwachten'. Ook tegenover de profeet Hosea stond hij onafhankelijk. De ondertitel van zijn boek wijst er al op.

In hetzelfde jaar waarin deze studie verscheen, leidde Kuypers streven naar een scheuring van de Nederlandse Hervormde Kerk tot de doleantie. De Visser verwierp dit streven met alles wat in hem was. Kuyper tastte de positie aan van de Hervormde Kerk als de volkskerk, die zijn stempel zette op het openbare leven, de grote kerk, die vóór de doleantie nog bijna 55% van de bevolking omvatte. Kuyper leidde - zo zouden wij De Vissers bezwaren kunnen samenvatten - de orthodoxie intellectueel en sociaal naar een steriel isolement.

In 1888 werd De Visser predikant te Rotterdam, in 1892 ging hij naar Amsterdam. In beide steden poogden de hervormde predikanten een dam op te werpen tegen de zuigkracht van de dolerenden. In de vereniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs gaven de laatsten de toon aan. De hervormden richtten daarom in 1891 de Vereeniging voor Christelijk Volksonderwijs (CVO) op. De Visser was hier nauw bij betrokken en werd in 1898 voorzitter van CVO. Op zijn initiatief werd in 1907 te Amsterdam de eerste hervormde kweekschool geopend, die onderwijzers moest opleiden voor de scholen van Christelijk Volksonderwijs.

In de christelijke arbeidersbeweging vond een zelfde ontwikkeling plaats. In Rotterdam bestond sinds de doleantie een Werkmans-vereeniging tot behoud der Nederlandsche Hervormde Gemeente. Deze wilde ook de maatschappelijke noden bespreken en wendde zich tot De Visser om raad. Hoewel De Visser ook na de doleantie aanvankelijk nog Patrimonium had gesteund, gaf hij van nu af leiding aan deze typisch hervormde vereniging. Als afdeling van de Werkmansvereeniging werd de Werkmansbond opgericht, 'teneinde door geringe contributie elkander bij ouderdom en ziekte en bij overlijden de weduwen te steunen, en hierdoor een dam op te werpen tegen den toenemenden invloed van Rome en het socialisme'. In Utrecht ontstond een dergelijke vereniging. Na de komst van De Visser in Amsterdam werd ook daar een Werkmansbond gesticht. Op initiatief van De Visser begon men in 1894 met de oprichting van een landelijke Christelijke Werkmansbond (weldra: Christelijk Nationale Werkmansbond), die in 1896 officieel tot stand kwam. Wie wilde toetreden, moest lid zijn van de Hervormde Kerk. De Werkmansbond trad op als een soort vormingsinstelling, die - in de woorden van De Visser - 'bij het licht van Gods Woord den weg wijst in het doolhof van raadselen en vragen'. Zij richtte ook pensioenfondsen en ziekenkassen op om de werklieden in staat te stellen 'te doen wat zij kunnen, voordat aan den staat gevraagd wordt om hulp en steun'.

Om ook in de politiek Kuyper tegenweer te bieden, nam P.J. Muller, vroeger predikant te Rotterdam, nu kerkelijk hoogleraar te Amsterdam, het initiatief tot de oprichting van de Christelijk-Historische Kiezersbond. De Kiezersbond wilde vasthouden aan het protestants karakter van Nederland en verweet Kuyper zijn streven naar polarisatie tegenover de liberalen en vooral zijn samenwerking met 'Rome'. In 1897, bij de eerste verkiezingen onder de nieuwe kieswet van S. van Houten, werd De Visser voor een Rotterdams district in de Tweede Kamer gekozen. Bij de scherpe tegenstelling tussen liberalen en confessionelen stond de Kiezersbond onder grote spanning, want in slechts enkele districten kwam een kandidaat van de Kiezersbond in de eindstemming. Aan die spanning is deze snel bezweken. Een van de voormannen, de Utrechtse predikant A.W. Bronsveld, koos voor samenwerking met de liberalen en constateerde dat het laatste liberale ministerie-Goeman Borgesius niet één daad van vijandschap tegen kerk of godsdienst had verricht. De Visser liet de belangen van het christelijk onderwijs prevaleren en koos voor samenwerking met de coalitie als het geringste kwaad. De breuk kwam toen de Kiezersbond in een Amsterdams district in 1901 zelfs de kandidatuur van Kuyper steunde. Bronsveld, Muller en anderen braken met de Kiezersbond.

De Visser ging daarentegen steeds meer samenwerken met de Vrij-Antirevolutionairen o.l.v. A.F. de Savornin Lohman. In 1903 kwam het tot een fusie, onder de naam Christelijk-Historische Partij. In 1908 verenigde deze zich met de Friesch Christelijk-Historischen tot de Christelijk-Historische Unie (CHU). De Unie verwierp 'een groepering des volks in twee delen naar godsdienstige overtuiging', dus Kuypers antithese, als grondslag voor partij vorming, 'vermits geheel het volk zich aan de ordeningen Gods heeft te onderwerpen'. Binnen deze Unie heersten, als reactie op het sterk persoonlijk gekleurde leiderschap van Kuyper in de Anti-Revolutionaire Partij, een grote vrijheid en verscheidenheid van opvattingen. De CHU was geneigd een voorstel van de regering - ook van een niet-geestverwante regering - zo mogelijk te steunen. Deze verdeeldheid en de gouvernementele instelling maakten de positie van de partij in de machtspolitiek zwak. Bij de val van het kabinet-De Meester in 1908 stemde de nieuwe fractie verdeeld. In het rechtse kabinet-Heemskerk (1908-1913) werden geen vertegenwoordigers van de Unie opgenomen.

In 1909 verklaarde de synode van de Hervormde Kerk dat het lidmaatschap van de Kamer niet langer verenigbaar was met het predikantschap. De Visser moest nu kiezen en koos voor het eerste. Tot zijn teleurstelling werd in september 1909 niet hij, maar een ander lid van de CHU, F.W.C.P. graaf Van Bylandt, voorzitter van de Tweede Kamer. De Vissers kans kwam pas nadat de onderwijspacificatie in de grondwet van 1917 was vastgelegd.

Als minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in het kabinet-Ruijs de Beerenbrouck viel hem toen de taak toe om in een nieuwe wet op het lager onderwijs het juiste evenwicht te vinden tussen het openbaar en het bijzonder onderwijs. De Visser zorgde dat in de openbare school zoveel mogelijk zou blijken dat Nederland een christelijk land was. Ook volgens de nieuwe wet moest de school, naar de oude, door Groen van Prinsterer en Kuyper gewraakte, formule, opleiden tot 'alle christelijke en maatschappelijke deugden'. Op de openbare scholen zou in de gewone schooluren gelegenheid zijn tot het geven van godsdienstonderwijs, zij het niet door de klasseonderwijzer. Bij dezelfde wet werden allerlei verbeteringen in het onderwijs aangebracht, die los stonden van de pacificatie, maar wel veel geld kostten, zoals een zevende leerjaar. De Vissers wetsvoorstel werd met bijna algemene stemmen aanvaard. De minister werd zeer geprezen voor zijn bekwame behandeling van de ingewikkelde materie.

Korte tijd later verloor hij echter veel van het vertrouwen dat hij genoot. Men maakte bezwaar tegen de gedetailleerde bemoeienis van het departement van Onderwijs met de scholen. Als onderdeel van de algemene bezuinigingen na 1920 moest ook De Visser een aantal van de verbeteringen die de wet had gebracht terugnemen. Maar speciaal katholieken en antirevolutionairen waren teleurgesteld door zijn beleid. De Visser was een voorstander van bijzonder lager onderwijs, omdat op de lagere school opvoeding en onderwijs niet te scheiden waren. Voor andere vormen van onderwijs gold dat naar zijn mening minder of niet. De Visser was dan ook zeer gereserveerd tegenover een doortrekken van de pacificatie naar deze andere onderwijstypen. Dit, in combinatie met de zuinigheid waartoe hij gedwongen was, bracht hem ertoe vele verzoeken voor subsidie aan bijzondere scholen buiten het lager onderwijs af te wijzen.

Ook op andere gebieden kwam De Visser in conflict met de meerderheid van de rechterzijde, zo toen hij subsidie voorstelde voor de opera en voor de Olympische Spelen die in 1928 in Amsterdam gehouden zouden worden.

Na de verkiezingen van 1925 keerde De Visser niet terug als minister. Hij werd voorzitter van de Tweede-Kamerfractie van de CHU, maar leider van de fractie kunnen we hem nauwelijks noemen. In november 1925 wilde een amendement-Kersten het gezantschap bij het Vaticaan opheffen. De CHU steunde dit amendement, maar bij de beslissende stemming was De Visser afwezig. In de daarna ontstane kabinetscrisis struikelde hij als formateur tot driemaal toe over de houding van zijn fractie, die meende geen enkele concessie aan de katholieken te kunnen doen. Na dit echec ging de fractievoorzitter met vakantie, in afwachting van de oplossing van de crisis door anderen. In 1929 stelde de 72-jarige De Visser zich niet meer kandidaat, maar sommigen - en vermoedelijk ook hijzelf - hebben nog aan de mogelijkheid gedacht dat hij als formateur en premier zou optreden.

De Vissers sociale opvattingen waren zeer behoudend, maar hij heeft veel werk verzet voor talloze filantropische instellingen. Zijn politieke leven cirkelde rond het onderwijs en de politieke tegenstellingen tussen liberalen en confessionelen. Hij hield zoveel mogelijk vast aan de stelling dat het Nederlandse volk een christelijk, protestants karakter had. Zijn hele leven is hij een bruggenbouwer geweest, een man die scherpe tegenstellingen wilde verzachten. Hij stond voor zijn eigen opvattingen, maar meed een toespitsen van de tegenstellingen. Zo reageerde hij niet op Kuypers felle aanval op zijn dissertatie. Kuyper probeerde in de theologie de tegenstelling tussen de orthodoxie en het moderne denken zo scherp mogelijk te stellen en zocht het isolement; De Visser zocht de dialoog en wilde openstaan voor nieuwe inzichten. Vanaf 1911 werkte hij met jongere gereformeerden samen in de redactie van een nieuw tijdschrift Stemmen des Tijds. Maandschrift voor Christendom en Cultuur. Maar dat waren dan ook gereformeerden die niet polariseerden en de ethischen accepteerden. De Visser ging, ter wille van de christelijke opvoeding op de lagere school, wel samen met antirevolutionairen en katholieken, maar hij voelde niets voor een consequente verzuiling. De 'Christenstaatsman' zoeke zijn hogere kracht 'juist omdat hij gelooft, niet in de antithese, maar in de attractie'. Als enige van de rechterzijde stemde hij in 1905 tegen de Hoger Onderwijswet van Kuyper, waarbij de Vrije Universiteit het jus promovendi verkreeg. Hij achtte de beginselstrijd aan de openbare universiteiten juist gunstig voor de ontwikkeling van de studenten.

In de gepolariseerde politiek van Nederland in het eerste kwart van de twintigste eeuw kwam deze bruggenbouwer echter dikwijls vrijwel alleen te staan. Van 1897 tot 1903 was hij in de Kamer een eenling. In 1905 ging hij zijn eigen weg bij de zo juist genoemde Hoger Onderwijswet. Na de kabinetscrisis van 1925, toen hij niet wilde toegeven aan de antipapistische stemming in zijn partij, stond hij zo geïsoleerd, dat van bruggen bouwen geen sprake meer was. Zijn rol was uitgespeeld. Hij schreef nog een studie in drie delen over Kerk en Staat (Leiden, 1926-1927).

P: Naast de in de tekst genoemde publikaties en vele artikelen in tijdschriften, redevoeringen etc.; Het geestelijk huis (Almelo, 1888); Onze plichten (Amsterdam, 1893); Mohammed-Christus. Vier schetsen van eene reis in het Oosten (Amsterdam, 1896); Hebreeuwsche archaeologie (Utrecht, 1898. 2 dl.); De vredebeweging... (Amsterdam, 1899); Noodzakelijk onderwijs (Almelo, 1899); De keuze... (Amsterdam, 1903); Christus onze sterkte (Amsterdam, 1905); Ons staatkundig beginsel (Utrecht, 1908); Niets buiten Christus (Amsterdam, 1909); De christelijk-sociale beweging van onzen tijd (Utrecht, 1913).

L: C. Hentzen, De politieke geschiedenis van het lager onderwijs in Nederland. De financieele gelijkstelling 1913 - 1920 en 1920-1925 ('s-Gravenhage, 1925-1928); J.C. Rullmann, Kuyper-bibliografie (Kampen, 1929) II, 47, 49; Q.A. de Ridder, Een nationale figuur (Zwolle, 1932); Het Vaderland, 14-4-1932 av.; R. Hagoort, De christelijk-sociale beweging (Hoorn, 1933); C. de Ru, De strijd over het hoger onderwijs tijdens het ministerie-Kuyper (Kampen, 1953); L.C. Suttorp, Dr. A.W. Bronsveld (Assen, 1966); G. Puchinger, Colijn en het einde van de coalitie (Kampen, 1969-1980. 2 dl.); J. Wielen, Dagbladen doorbraak. De Nederlander en De Nieuwe Nederlander (Kampen, 1986); H. van Spanning, De Christelijk-Historische Unie 1908- 1980. Enige hoofdlijnen uit haar geschiedenis ('s-Gravenhage, 1988). Proefschrift Leiden.

I: G. Puchinger, Colijn en het einde van de coalitie. Deel II (Kampen 1980) afbeelding tegenover pagina 607.

J.J. Woltjer


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013