Hanlo, Johannes Bernardus Maria Raphaël (1912-1969)

 
English | Nederlands

HANLO, Johannes Bernardus Maria Raphaël (1912-1969)

Hanlo, Johannes Bernardus Maria Raphaël, dichter en schrijver (Bandoeng (Nederlands-Indië) 29-5-1912 - Maastricht 16-6-1969). Zoon van Bernardus Maria Josephus Hanlo, rechter in Nederlands-Indië, en Anna Lucretia Gerarda Maria Crobach. afbeelding van Hanlo, Johannes Bernardus Maria Raphaël

Jan Hanlo was slechts enkele maanden oud toen hij met zijn moeder uit Bandoeng naar Nederland kwam. Zij trokken in bij haar ouders te Deurne, en hier, in de grote villa met tuin, groeide Jan op. Zijn vader repatrieerde pas in 1926. De ouders waren toen reeds officieel van tafel en bed gescheiden. Met zijn vader heeft Hanlo het contact altijd behouden, maar toch liet diens afwezigheid diepe sporen na. Jan was een verwend moederskind; met haar heeft hij altijd een innige, maar ambivalente band gehad. Zij was een nadrukkelijk aanwezige vrouw, vroom katholiek en kunstzinnig, aan wier invloed hij zich niet kon onttrekken.

In 1924 ging Hanlo naar de HBS te Helmond, waar hij als leerling weinig opviel. Hij was stil en onhandig. Na drie jaar later met zijn moeder en grootouders naar het Zuidlimburgse Valkenburg te zijn verhuisd, deed hij in 1931 eindexamen HBS-B te Heerlen. De daaropvolgende studie journalistiek in Utrecht maakte Hanlo niet af, en hij keerde terug naar Valkenburg. In de jaren daarna hield hij zich bezig met schilderen, jazzmuziek en film. Een studie Engels, waaraan hij was begonnen, werd in 1936 afgesloten met de akte MO-A. Vervolgens gaf hij les op een aantal Limburgse scholen.

Hanlo had het gevoel niet tot ontplooiing te komen. In 1942 ging hij - na een aanvullend staatsexamen gymnasium - in Amsterdam psychologie studeren. Door de oorlogsomstandigheden kwam hiervan echter nauwelijks iets terecht, zodat hij begin 1943 opnieuw terugging naar Valkenburg. De oorlog riep bij hem geen engagement op. Weliswaar weigerde Hanlo als student de loyaliteitsverklaring te ondertekenen, maar hij deed geen moeite zich aan de verplichte tewerkstelling in Duitsland te onttrekken. Hij werkte in een fabriek bij Berlijn, tot hij vier maanden later vanwege maagproblemen naar Nederland mocht terugkeren. Hij vertrok naar Amsterdam om er Engelse les te geven aan het Psychologisch-Paedagogisch Instituut van Wilhelmina J. Bladergroen.

In de herfst van 1944 begon Hanlo te dichten, toen hij, verliefd, met griep te bed lag. Hij bleek een geheel eigen talent te bezitten. In de jaren tot en met 1951 zou het belangrijkste deel van zijn kleine poëtisch oeuvre tot stand komen. De impuls tot dichten was bij Hanlo voornamelijk lyrisch, hoewel vormelementen vaak de boventoon voerden: '... de inhoud neem ik in de kunst nooit ernstig, wel de vorm' (Jan Hanlo. Brieven I, 174). Meer traditionele vormen van metrum en rijm werden door hem afgewisseld met ingetogen experimenten in klank, ritme, compositie, dialect, transcriptie en transformaties (letterverschuivingen). Zo wortelde zijn poëzie in een samenstelling van spontaniteit en bewerking. De instrumenten van Hanlo's dichterschap waren de (dag)droom, de fantasie en de taal, als surrogaten van de werkelijkheid en de daad. Een muzikaal taalgevoel en een verlangen naar schoonheid lagen eraan ten grondslag. Die schoonheid zocht Hanlo in de zuivere, 'natuurlijke' onschuld van kinderen, dieren, primitieven en in God. Nadat een poging een dichtbundel te publiceren in 1946 nog was mislukt, verschenen in januari 1947 zijn eerste gedichten in het literaire tijdschrift Criterium . In de volgende vijf jaar publiceerde hij poëzie in Roeping , Apollo , Libertinage , Braak en Blurb .

Intussen was Hanlo in de eerste helft van 1945 leraar Engelse handelscorrespondentie geworden aan het Instituut Schoevers in Amsterdam. Hij woonde op kamers en paarde zijn nuchtere beroep aan een nachtelijke levensstijl van roken en drinken en - bij vlagen - aan dichten. Uit een machteloos gevoel van mislukking, ook in studie en beroep, noemde hij zichzelf 'micro-productief'. Een 'experimentele' poging angst en zelfverwerping te overwinnen liep in mei 1947 uit op een psychose, waarin hij, naar zijn mening door God en de wind geleid, van het dak sprong; overigens zonder een schram op te lopen. Hij werd opgenomen in de Valeriuskliniek in de hoofdstad, later in een inrichting voor zenuwzieken te Heiloo. In het najaar kon Hanlo zijn werk als docent weer opnemen. Het proces van zijn geestelijke ontsporing legde hij vast in een gedetailleerd en helder, zij het onaf verslag, dat in 1972 postuum verscheen: Zonder geluk valt niemand van het dak .

Via het blad Braak kwam Hanlo in contact met de Vijftigers. De dichter en schrijver Simon Vinkenoog nam hem in 1951 op in zijn programmatische bloemlezing Atonaal . Toch hoorde Hanlo door zijn gebruik van traditionele poëtische middelen niet werkelijk bij deze literaire stroming. Het grootste deel van zijn dichtwerk had Hanlo trouwens - naïef en zonder kunsttheoretische onderbouwing - reeds geschreven vóór de Vijftigers optraden. Wel leek hij in de loop der jaren meer ontvankelijk voor het experiment. In 1950 schreef hij het klankdicht 'Oote', dat een jaar later verscheen in het tijdschrift Roeping (28 (1951/1952) 135-136). Het werd het symbool van de opschudding die de poëzie in die tijd veroorzaakte. Het feit namelijk dat Roeping overheidssubsidie ontving, was voor VVD-senator W.C. Wendelaar aanleiding verontwaardigd in de Eerste Kamer uit te roepen: 'Dat er artisten zijn, die ... door hun infantiel gebazel ons aller rampzaligheid nog dieper doen gevoelen, tant pis; maar laat de staat zich er zorgvuldig van onthouden hieraan enigen steun te geven' (Verslag der handelingen van de Eerste Kamer , 22-4-1952, p. 718). Om te tonen hoe erg het was declameerde Wendelaar vervolgens een gedeelte van 'Oote'. Overigens was Hanlo's dichterlijk inspiratie op dat moment al enigszins uitgeblust: na 1951 zou hij nog slechts een vijftiental verzen schrijven. Een vorm van erkenning was de uitvoerige bundeling van zijn poëzie in boekvorm die in 1958 als Verzamelde gedichten verscheen en waarvoor hij een jaar later de Grote Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam ontving.

Veel van zijn vakanties besteedde Hanlo samen met zijn moeder ('Mai'), door wie hij zich bij maaglijden liet verzorgen. Haar Valkenburgse huis bleef voor hem meer 'thuis' dan zijn Amsterdamse kamers. Na een ziekbed van een half jaar stierf zij in maart 1958, kort nadat zij beiden een vruchteloze bedevaart naar Lourdes hadden ondernomen. Om haar te verzorgen had hij ontslag genomen bij Schoevers. Hanlo nam zijn intrek in het poorthuisje - niet groter dan een kamer - van Volkshogeschool 'Geerlingshof' te Valkenburg, tegenover het huis waar zijn moeder had gewoond. Zijn hernieuwde leven in Zuid-Limburg werd gekenmerkt door eenzaamheid, al voerde hij een omvangrijke correspondentie.

Door het gemis aan levensdoel of -taak bleef Hanlo tobberig en ervoer hij het bestaan als onzeker en onveilig. Een gebrek aan geloof in zichzelf ging samen met een reeks conflicten over schijnbaar onbelangrijke dingen als zetfouten, geluidhinder en roken; dronken escapades eindigden geregeld in handgemeen. Bevrediging putte Hanlo uit zijn eigenzinnige fascinaties: het opnemen op zijn bandrecorder van vogelzang en jongensstemmen of het zich dagenlang verliezen in kinderspelachtige bezigheden, zoals het componeren van de 'Foepertjessymfonie', een concert op toeter voor autoped. Hanlo's grootste hobby was echter het sleutelen aan en rijden op zijn motorfiets. Zijn eenkamerwoning lag vaak vol met onderdelen en rook naar benzine. In het algemeen was Hanlo bang voor ziekte en pijn, maar de grap te doen alsof hij, hard rijdend, op zijn motor in slaap was gevallen, haalde hij meermaals uit.

Sinds het begin van de jaren zestig publiceerde Hanlo bijna uitsluitend kort proza van uiteenlopende aard in Elseviers Weekblad , Friese Koerier , Podium , Tirade en bovenal Barbarber , een tijdschrift met dadaïstische inslag. In deze kleinere stukken bleek de vorm waarin hij zijn gedachten en invallen goot een wezenlijk creatief onderdeel: lijsten, raadsels, verhalen, berichten, woordspelingen, verhandelingen, overwegingen en aforismen. Brieven dienden vaak als inspiratiebron. In zijn proza kwam een nuchtere, logische kant naar voren. Hanlo heeft zich zijn leven lang het hoofd gebroken over de vrije wil. Het katholieke geloof bleef voor hem van wezenlijke betekenis, al worstelde hij vaak met de zin van lijden en schuld. Wat hij in toenemende mate zocht, was Godsvertrouwen, maar in zijn godsbeeld ontbrak het aan alle 'aardigheid zachtheid vriendelijkheid' (Mijn benul (1974) 355). Ook een aantal morele stelligheden van de kerk over huwelijk en liefde wees hij af.

In de latere jaren van zijn leven gaf Hanlo in prozastukjes voorzichtig uiting aan zijn pedofiele geaardheid. Hanlo was moreel en maatschappelijk geen opstandige, al werd zijn leven getekend door conflicten en weerbarstigheid. In juni 1962 verbleef hij een maand in het Haarlemse huis van bewaring wegens het over de borst aaien van een minderjarige. Zes jaar later werd hij in verband met zijn contacten met jongetjes voor enkele maanden uit het gebied ten zuiden van Roermond verbannen. In het voorjaar van 1969 werd Hanlo, op reis in Spanje en Marokko, in Marrakech verliefd op Mohamed, twaalf jaar en ongetemd. Een verslag van zijn verblijf aldaar verscheen postuum, in 1971, onder de titel Go to the mosk. Brieven uit Marokko . Hanlo kreeg gedaan dat hij Mohamed naar Nederland mocht meenemen voor een tijdelijk verblijf, maar na een turbulente meiweek in Valkenburg zette de vreemdelingenpolitie de jongen op het vliegtuig naar zijn vaderland, wat Hanlo diep griefde. Twee weken later botste hij in hevige regen met zijn motor op een tractor. Hij was niet dodelijk gewond, maar stierf twee dagen later in een Maastrichts ziekenhuis plotseling aan een embolie.

Hoewel het maatschappelijk leven hem niet boeide en hij een eenzame zonderling was, heeft Hanlo zonder het te zoeken veel met de veranderingen en beweging van zijn tijd te maken gehad: met de vernieuwing in de poëzie, met de avant-gardekunst van de jaren zestig, met de veranderingen in de seksuele moraal en de waardering voor kinderlijke onbevangenheid en ongebondenheid ten opzichte van voorschriften in die tijd. Jan Hanlo was een man vol tegenstellingen, die hij nooit met elkaar in harmonie heeft kunnen brengen. Het heeft hem belet ooit iets omvangrijks tot stand te brengen, maar leidde wel tot een unieke toon in een kleinschalig oeuvre.

A: Hanlo's persoonlijk archief en literaire nalatenschap bevinden zich in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage.

P: Publicaties van Jan Hanlo in de onder �Literatuur� genoemde publicatie van Renders, pp. 622-637. De correspondentie werd gepubliceerd in: Jan Hanlo. Brieven. Onder red. van Ser J.L. Prop [e.a.] (2 dln.; Amsterdam 1989).

L: Hans Renders, Zo meen ik dat ook jij bent. Biografie van Jan Hanlo (1998; 2de, herz. dr., Amsterdam 2007).

I: ANP Historisch Fotoarchief, beeldnummer 30414.

Marc Kooijmans


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013