Poelje, Gerrit Abraham van (1884-1976)

 
English | Nederlands

POELJE, Gerrit Abraham van (1884-1976)

Poelje, Gerrit Abraham van, secretaris-generaal van het departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (Maasdijk (Z.H.) 31-1-1884 - 's-Gravenhage 7-9-1976). Zoon van Izaak Lodewijk Anthonij van Poelje, hoofd van een lagere school, en Christine Marie Antoinette Gabrij. Gehuwd op 5-11-1914 met Lucie Charlotte Hansen. Uit dit huwelijk werden 1 zoon en 1 dochter geboren. afbeelding van Poelje, Gerrit Abraham van

Opgevoed in een groot gezin waarvan de ouders, ofschoon kerks en hervormd, voorstanders waren van openbaar onderwijs, leek Gerrit Abraham voorbestemd, naar het voorbeeld van zijn vader, eveneens een loopbaan in dit onderwijs te zoeken. Inderdaad volgde hij vanaf zijn veertiende jaar de Rijksnormaallessen in Den Haag, waar hij vervolgens ook zijn kwekelingentijd doorbracht. In 1902 legde hij met goed gevolg het onderwijzersexamen af. Een spraakgebrek door een hazelip deed hem ten slotte toch kiezen voor een ambtelijke loopbaan, die begon in 1903 met een aanstelling op de gemeentesecretarie van Naaldwijk. Zelfstudie in de vrije tijd baande de weg naar hogere functies. Het staatsexamen in 1910 stelde hem in staat in Leiden rechten te studeren. Kort na zijn doctoraal, op 22 april 1913, aanvaardde hij een betrekking als commies bij de afdeling onderwijs van de Haagse gemeentesecretarie. Op 23 januari 1914 promoveerde Van Poelje in Leiden bij de hoogleraar in het staatsrecht, H. Krabbe, op een proefschrift over Hedendaagsch gemeenterecht .

Van Poeljes ambtelijke loopbaan ging daarna rechtlijnig omhoog: in 1916 werd hij gemeentesecretaris in Den Helder en in 1920, na het jaar daarvoor naar de Haagse secretarie te zijn teruggekeerd, chef van de afdeling onderwijs aldaar. Van Poelje kon op zijn afdeling zeer zelfstandig te werk gaan, waarbij hij zich onder andere intensief bemoeide met volksonderwijs, jeugdzorg, schoolhygiëne en sociale onderwijsvoorzieningen. Ook de algemenere gemeentelijke kwesties kregen al spoedig zijn actieve belangstelling. Zo gaf hij veel van zijn tijd aan problemen van stadsuitbreiding en ruimtelijke ordening. Deze onderwerpen zouden hem heel zijn leven blijven boeien. In het internationale verband van congres en vereniging, in het bijzonder het Institut international des Sciences administratives te Brussel, werd hij een vooraanstaand Nederlands vertegenwoordiger.

In het Weekblad voor den Nederlandschen Bond van Gemeente-Ambtenaren vond Van Poelje - sedert 1917 als redacteur en vanaf 1924 als hoofdredacteur - een spreekbuis voor zijn vele opgedane bestuurservaringen en de daarbij verworven inzichten. In dit blad publiceerde hij ook zijn op het ambtelijke werk toepasselijke verzen, al was hij wat dit aangaat, zoals een van zijn necrologen zou schrijven, eerder een 'dichterlijk heer' dan een 'heerlijk dichter' (De Goede, 67).

Door al deze activiteiten en publikaties verwierf Van Poelje ook in wetenschappelijke juristenkring een grote reputatie. In aansluiting op Krabbes visie had hij zich reeds in zijn proefschrift gekeerd tegen het legisme, dat bij vele Nederlandse juristen terrein aan het verliezen was. Hij had toen gepleit voor een zich door gebruik en gewoonte ontwikkelend gemeenterecht dat, zoals bij het staatsrecht over het algemeen, niet in alle minutiae door de geschreven wet behoefde te worden vastgelegd. Zijn als driedelig handboek bedoelde De Nederlandsche gemeente uit 1921-1923 beschreef dan ook nadrukkelijk de bestuurspraktijk, en in zijn Beginselen van Nederlandsch administratief recht uit 1927 beklemtoonde hij het gewoonterecht als voorname rechtsbron. Ook zijn vele latere publikaties zouden pleitredes blijven voor gemeentelijke autonomie en voor variatie bij gemeentelijke bestuursregelingen aangepast aan plaatselijke omstandigheden en mogelijkheden.

Het was niet verwonderlijk dat Van Poelje ook de aandacht trok van curatoren en docenten van de Nederlandsche Handels-Hoogeschool te Rotterdam, waar men bezig was een economisch-staatkundige studierichting op te zetten en daarbij dacht aan bestuurskunde als een apart te doceren vak. Hier werd Van Poelje nu benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de bestuurswetenschap, die aldus voor het eerst in Nederland academische status kreeg. In zijn op 25 januari 1928 uitgesproken intreerede, Wilde groei of organisatie? , brak hij een lans voor zijn vak als toegepaste wetenschap.

In 1933 werd Van Poeljes laatste Haagse wethouder H.P. Marchant minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. De nieuwe bewindsman was zo tevreden over zijn Haagse onderwijschef dat hij deze naar zijn departement meenam. Daar werd Van Poelje directeur-generaal van het onderwijs en, na korte tijd als plaatsvervanger te zijn opgetreden, ook secretaris-generaal. De te verwachten drukke werkzaamheden, verzwaard door de economische crisis, dwongen Van Poelje weliswaar voor zijn professoraat te bedanken en het hoofdredacteurschap van het Weekblad op te geven, maar deze konden zijn wetenschappelijke werk slechts enigszins afremmen. Zo verscheen van zijn hand onder andere in 1937 een Inleiding tot het bestuursrecht .

Op het departement ontmoette Van Poelje aanvankelijk tegenstand. Nu ook de ministersportefeuille voor het eerst aan een vrijzinnig-democraat was toevertrouwd, zagen de confessionele partijen in zijn aantreden reeds onmiddellijk een grote bedreiging van de onderwijspacificatie. De benoeming-van-buitenaf wekte bovendien de indruk van protectie, en Marchant leek dat te bevestigen door opmerkingen als 'ik neem mijn professor mee' en 'nu gaan wij wetten maken' ( Sexaginta Anni , 142). Op den duur kreeg Van Poelje het departement steviger in de greep, al waren niet al zijn ambtenaren jegens hem even toeschietelijk. Marchants opvolger als minister sedert 1934, J.R. Slotemaker de Bruïne, had als christelijk-historisch politicus weliswaar weinig op met Van Poeljes drastische bezuinigingsvoorstellen, die mede het bijzonder onderwijs zouden treffen en door hem dan ook niet werden overgenomen, maar toch liet hij, uit bestuurlijke onervarenheid en gemakzucht, veel aan zijn secretaris-generaal over. Van menig wetsontwerp of toelichtende tekst kon achter de woorden van de minister de krachtige pen van Van Poelje worden vermoed.

De Duitse inval in mei 1940 verdreef Van Poeljes derde minister, G. Bolkestein, die net in de zomer van 1939 was aangetreden, naar Londen. Van Poelje werd op deze wijze, naast zijn collega's in het college van secretarissen-generaal, voor een zelfstandige beleidsverantwoordelijkheid zonder parlement geplaatst. Zeker Van Poelje schrok hier niet voor terug, al hing over alles de zware slagschaduw van de Duitse bezettingsmacht en duurde het voor hem slechts kort. Hij handelde daarmee overeenkomstig de algemene stemming onder de bevolking voor nationale samenbundeling. Ten aanzien van zijn collega van Financiën, L.J.A. Trip, keerde hij zich tegen diens voornemen op het bijzonder onderwijs drastisch te bezuinigen met het voorzichtige argument dat 'een regering die onder Duitse dwang staat en dus niet als een nationale regering kan worden beschouwd' het recht miste de lager-onderwijswet aan te tasten (De Jong, IV, 151; elders (IV, 859) wordt Van Poeljes houding dienaangaande onjuist weergegeven). Deze overweging weerhield hem echter niet van eigen initiatieven. Waarschijnlijk ook om de Duitse en Nederlandse nazi's voor te zijn, spoorde hij bijvoorbeeld met succes de kunstenaars aan een algemene belangenvereniging op te richten en zette hij de eerste stappen om ook de Nederlandse sportwereld tot een nationale samenbundeling te brengen. Verder nog ging hij met een in het college van secretarissen-generaal aangekondigd voornemen het Nederlandse radiobestel binnen één nationale omroep onder te brengen en aan zijn departement ondergeschikt te maken. De Radioraad voelde zich hierbij evenwel ernstig gepasseerd en wist dit te verhinderen. De dagen van Van Poeljes ambtsuitoefening waren toen al geteld.

Achteraf zou Van Poelje de gedachte huldigen dat hij de bezetter om de tuin had geleid en dat een eventueel ontslag hem niet onwelkom was. Bezien in de context van die eerste bezettingsmaanden en het algemene beleid van de secretarissen-generaal lijkt het echter waarschijnlijker dat bij Van Poelje het behoud van de binnenlandse rust en orde, toch al zo bedreigd door 'Anjerdag', de ware beweegreden is geweest. In elk geval had hij eind augustus 1940 een circulaire doen uitgaan aan zijn diensthoofden om aan hun getrouwde ambtenaren desgewenst 'met het oog op hun verantwoordelijkheid voor gedragingen van leden van hun gezin' op Koninginnedag (31 augustus) vrijaf te geven (De Jong, IV, 147). Het haastig intrekken van deze circulaire, na een waarschuwing dat de Duitsers haar als een provocatie zouden opvatten, baatte hem niet meer. Op 2 september werd Van Poelje bij de Duitsers op het matje geroepen, terstond ontheven van zijn functie en nog diezelfde avond in de Scheveningse gevangenis opgesloten. Voor hem persoonlijk liep alles, gezien de toenmalige verhoudingen, nog goed af: hij werd na enige weken met een groep Nederlandse gijzelaars naar de afdeling voor bevoorrechten in het concentratiekamp Buchenwald overgebracht, vervolgens in Merseburg bij Leipzig geïnterneerd om reeds in maart 1941 als ambteloos burger naar bezet Nederland te kunnen terugkeren.

De daaropvolgende bezettingsjaren gaven Van Poelje, ondanks gedwongen evacuatie, de gelegenheid zich aan eigen studie te wijden; hieraan was onder andere zijn Algemeene inleiding tot de bestuurskunde uit 1942 te danken. Bij de nadering van de bevrijding raakte hij betrokken bij het maken van plannen voor na de oorlog onder meer voor de reorganisatie van zijn departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en voor de oprichting van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. De bevrijding zelf bezorgde Van Poelje echter persoonlijk een grote teleurstelling. In mei 1945 keerde hij terug op zijn post als secretaris-generaal, maar binnen enkele weken werd hem duidelijk dat hij daarop niet gehandhaafd zou worden. De nieuwe minister in het kabinet-Schermerhorn-Drees, G. van der Leeuw, vond Van Poelje waarschijnlijk te eigengereid en te ouderwets om bij zijn bevlogen culturele hervormingsvoornemens aan het departement leiding te geven. Het viel misschien ook niet goed dat Van Poelje meteen al een kant en klaar plan voor reorganisatie van het departement op tafel legde. Hoe het ook zij, op 25 augustus 1945 werd Van Poelje door een benoeming tot lid van de Raad van State weggepromoveerd. Hierop terugziend zou hij later schrijven: 'Uitgerangeerd', met tussen haakjes de toevoeging, 'Men denke niet, dat ik nog bittere gedachten koester ten aanzien van wijlen minister Van der Leeuw. De man die niets wist van wetgeving, niets van bestuur en niets van de betekenis van een bestuurlijk apparaat, bereikte niets, doordat hij zich verkeerd had laten voorlichten' ( Bitterzoet. Een zeer subjectieve bloemlezing voor mijn vrienden II (1964) 13). Dat was aan 'niets' te veel om niet toch bitter te klinken.

Deze teleurstelling zou intussen Van Poeljes energie en ijver niet doen verflauwen. Naast zijn werk in de Raad van State maakte hij deel uit van verscheidene staatscommissies, werd hij een der oprichters van het Instituut voor Bestuurswetenschappen en aanvaardde hij voor deze instelling het redactievoorzitterschap van 1947 tot 1967, van het tijdschrift Bestuurswetenschappen . Ook de stroom van publikaties over zijn vak bewees zijn blijvende werkdrift, die hij nog lang na zijn pensionering, in 1959, aan de dag legde.

Afgezien van zijn grote verdiensten als binnenlands bestuurder, waarvoor hij vele onderscheidingen kreeg, moet Van Poelje vooral worden beschouwd als een van de grondleggers van de bestuurswetenschappen in Nederland. Zijn stevig zelfvertrouwen - wel eens verklaard uit de moeizame persoonlijke overwinning op zijn spraakgebrek - werd getemperd door een grote mate van nuchtere en praktische zin. Bij Van Poelje vloeiden de opgedane bestuurservaringen met een theoretisch gerichte wetenschappelijke belangstelling op vruchtbare wijze ineen.

A: Collectie-Van Poelje in het Gemeentearchief te Naaldwijk.

P: Bibliografie tot 1954 in: Wet en wezen. Uit de geschriften van prof.dr. G.A. van Poelje over de Nederlandse gemeente (Alphen aan den Rijn, 1954) 223-243; bibliografie vanaf 1954 in: [J.G. de Ridder,] 'Bibliografie van prof.dr. G.A. van Poelje 1954-1976', in Bestuurswetenschappen 31 (1977) 1 (jan./feb.) 15-21. Zijn jeugdjaren (1884-1903) heeft Van Poelje beschreven in 'De geschiedenis van mijn jeugd', een niet uitgegeven manuscript dat berust op het Gemeentearchief te Naaldwijk. Zijn memoires, die als een vervolg hierop kunnen worden beschouwd, werden gepubliceerd onder de titel Sexaginta anni. Een mensenleven in openbare dienst (Alphen aan den Rijn, 1961).

L: Verhoor van G.A. van Poelje, in Verslag houdende de uitkomsten van het onderzoek [der] Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945 VIIc ('s-Gravenhage, 1955) 534-540; L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog IV ('s-Gravenhage, 1972) vooral 147-149; Revue internationale des Sciences administratives 42 (1976) 423-424; J. in 't Veld, 'Prof.dr. G.A. van Poelje als voortrekker en wegbereider', in Bestuurswetenschappen 31 (1977) 1 (jan./feb.) 6-14; B. de Goede, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1977-1978 (Leiden, 1980) 64-72; I.Th.M. Snellen e.a., 'G.A. van Poelje (1884-1976)', in Kopstukken van administratief recht. Afscheidsgeschenk ... voor prof.mr. Willem Konijnenbelt ('s-Gravenhage, 1986) 47-52; H. van den Brink, 'Gerrit Abraham van Poelje (1884-1976)', in Zestig juristen. Bijdragen tot een beeld van de geschiedenis der Nederlandse rechtswetenschap (Zwolle, 1987) 308-313; André Swijtink, In de pas. Sport en lichamelijke opvoeding in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog (Haarlem, 1992); Hans Knippenberg en Willem van der Ham, Een bron van aanhoudende zorg. 75 jaar ministerie van Onderwijs (Kunsten) en Wetenschappen, 1918-1993 (Assen, 1993).

I: Wet en wezen. Uit de geschriften van prof.dr. G.A. van Poelje over de Nederlandse gemeente (Alphen aan den Rijn, 1954) afbeelding tegenover titelblad.

I. Schöffer


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013