Aalberse, Petrus Josephus Mattheus (1910-1989)

 
English | Nederlands

AALBERSE, Petrus Josephus Mattheus (1910-1989)

Aalberse, Petrus Josephus Mattheus, jurist en politicus (Leiden 23-4-1910 - 's-Gravenhage 16-4-1989). Zoon van Petrus Josephus Mattheus Aalberse, politicus en hoogleraar, en Elisabeth Johanna Maria Schmier. Gehuwd op 15-7-1939 met Augusta Francisca Theodora Cornelia Maria Ingen Housz (1917-1996). Uit dit huwelijk werden 3 zoons en 3 dochters geboren.

afbeelding van Aalberse, Petrus Josephus MattheusPiet Aalberse werd geboren als enige zoon in een rooms-katholiek gezin dat verder nog zeven dochters telde. Hij kreeg dezelfde voornamen als zijn vader, die op dat moment reeds zeven jaar lid van de Tweede Kamer voor de Roomsch-Katholieke Staatspartij was. In 1917 ging hij naar de lagere school in Leiden, maar al na een jaar verhuisde het gezin naar Den Haag, toen Aalberse senior minister van Arbeid werd. Na daar de lagere school te hebben voltooid werd Piet in 1923 naar kostschool gestuurd bij de jezuïeten te Katwijk. Dat bleek echter de financiële draagkracht van het gezin te boven te gaan en dus keerde hij al na een jaar terug naar huis. De gymnasiumopleiding vervolgde hij op het St. Aloysius-College in Den Haag, eveneens bij de jezuïeten. In 1929 ging hij rechten studeren in Leiden. Hij bleef thuis wonen, wat goedkoper was, en toerde op een motor heen en weer.

Na op 21 januari 1935 het doctoraalexamen te hebben afgelegd begon Aalberse als jurist op het departement van Economische Zaken en Arbeid, maar na een jaar vestigde hij zich als advocaat in Den Haag. Tot 1938 hield hij kantoor vanuit de ouderlijke woning. Het echte advocatenwerk deed hij echter niet. Hij voorzag in zijn onderhoud hoofdzakelijk met adviseurschappen en secretariaten. Zo was hij onder meer juridisch adviseur van de katholieke industriearbeidersbond 'Sint Willibrordus' (1935-1969) en bekleedde hij secretariaatsfuncties bij het College van Rijksbemiddelaars (1940-1942), de Bedrijfsgroep Bouwindustrie (1942-1948) en het Centraal College van Ondernemingsorganisaties op het gebied van het bouwwezen (1942-1963).

Al vroeg kwam Aalberse in aanraking met de politieke en maatschappelijke elite van de katholieke zuil. Toen hij nog thuis woonde, zag hij veel kopstukken bij zijn vader over de vloer komen en ving hij het nodige op van hun discussies. Het zal zijn entree in het publieke katholieke leven zeker hebben bevorderd. Toch nam hij hierin, ondanks de goede contacten van huis uit, slechts een bescheiden plaats in. Zijn werkzaamheden op dit terrein speelden zich aanvankelijk af op het tweede en derde plan. Op de betrekkelijk jonge leeftijd van 28 jaar werd hij per 1 januari 1939 (betaald) adjunct-secretaris van de St. Adelbert-Vereeniging, de 'standsorganisatie' van de katholieke intellectuelen. In dat jaar trad hij in het huwelijk met de bankiersdochter Augusta Ingen Housz, telg uit een patricisch geslacht te Breda.

Naast de werkzaamheden die al deze functies met zich meebrachten en de zorg voor zijn groeiende gezin - de zes kinderen kwamen tussen 1940 en 1951 ter wereld - begon Aalberse direct na de bevrijding ook activiteiten te ontplooien voor de Katholieke Volkspartij (KVP). Van 1945 tot 1954 had hij voor deze partij zitting in de gemeenteraad van Wassenaar, waar hij na zijn huwelijk was gaan wonen; spoedig was hij daar fractievoorzitter. Vanaf 1946 maakte Aalberse deel uit van het partijbestuur van de KVP. In 1954 verhuisde hij naar Den Haag, waar hij van 1958 tot 1963 lid van de gemeenteraad was, tevens voorzitter van de KVP-fractie.

Intussen was Aalberse in 1945 secretaris van de St. Adelbert-Vereniging geworden; van 1952 tot 1960 was hij hiervan vice-voorzitter. In 1956 werd hij ook nog secretaris van de Raad van Overleg voor Sociaal-Economische Aangelegenheden en van de Stichting 'Katholiek Maatschappelijk Beraad'. Deze landelijke colleges van samenwerking tussen de grote katholieke sociale organisaties waren weliswaar voornamelijk overlegclubs, maar tegelijkertijd waren zij van betekenis als ontmoetingsplaatsen van de katholieke elite.

Hoewel hij door zijn introverte aard weinig geldingsdrang bezat en een enigszins saaie indruk maakte, gold Aalberse als iemand met een grote dienstbaarheid aan de katholieke zaak en met de nodige bestuurlijke ervaring, wars van extreme standpunten en altijd eropuit uitersten tot elkaar te brengen. Hij kon goed luisteren en beschikte over een groot vermogen mensen aan zich te binden. Zelf heeft hij zich een aanhanger van de 'theorie van de slingerbeweging' (Puchinger, 531) genoemd; zo iemand onderscheidt zich met zijn rotsvaste overtuiging dat er altijd een punt zal komen waarop weer een evenwicht zal worden bereikt. Toen in 1961 bleek dat het voorzitterschap van de KVP op korte termijn vacant kwam, zag het dagelijks bestuur dan ook in Aalberse een kandidaat om leiding te geven aan de partij, die begon te worstelen met haar identiteit.

In juni 1962 nam Aalberse het voorzitterschap op zich. Hij trof het besluit aan een 'structuurcommissie' in het leven te roepen, die de partij democratischer moest maken. Deze commissie kwam er pas in 1963. Zij kreeg tevens de opdracht het ontluikende debat over grondslag en karakter van de partij - een debat dat al snel alle kanten opging - inhoudelijk in goede banen te leiden. Aalberse nam het voorzitterschap van de commissie op zich. Het voornaamste doel, de democratisering van de partij, werd evenwel niet bereikt: de uitgebrachte rapporten hierover riepen zoveel intern verzet op dat het partijbestuur ze niet durfde te publiceren. Alleen het rapport van de subcommissie die studie maakte van de grondslag en het karakter van de partij en waarvan Aalberse eveneens het voorzitterschap vervulde, werd begin 1966 openbaar gemaakt.

In zijn beleid als partijvoorzitter liet Aalberse zich hierna leiden door de uitkomsten van het beraad in deze subcommissie: de christelijke mens- en wereldbeschouwing diende de grondslag te vormen van de te voeren politiek, waaraan in nauwe samenwerking met de protestantse partijen gestalte moest worden gegeven. Het instandhouden van een exclusief katholiek partijverband noemde Aalberse voortaan slechts een kwestie van doelmatigheid en opportuniteit. Een brede christelijke volkspartij moest het doel zijn, en hij gaf blijk van zijn teleurstelling toen de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) en de Christelijk-Historische Unie (CHU) hiertegenover veel reserves toonden.

Sinds 5 juni 1963 was Aalberse tevens lid van de Tweede Kamer. Hier maakte hij het gestuntel van de toenmalige fractievoorzitter, W.L.P.M. de Kort, van nabij mee. Als partijvoorzitter en als fractielid bevorderde Aalberse dat deze eind 1963 zijn plaats als fractievoorzitter afstond aan W.K.N. Schmelzer, die daarmee de politieke leider van de KVP werd. Voor Schmelzer - die in 1961 ook tot de kandidaten voor het voorzitterschap had behoord, maar voor die eer had bedankt - was het van groot belang de partijvoorzitter achter zich te weten. Dat bleek vooral toen hij het in het najaar van 1966 nodig vond het politiek bevriende kabinet-Cals (1965-1966) naar huis te sturen. Aalberse vormde samen met Schmelzer - een uitgesproken voorstander van één christen-democratische partij - een nauw samenwerkend duo dat de KVP langs de kortste weg met ARP en CHU wilde doen opgaan in één partij, waarbij het toch vooral Schmelzer was die de marsroute aangaf. Na de voor de KVP desastreus verlopen verkiezingen van 1967 grepen beiden gretig de hand van de antirevolutionaire partijvoorzitter W.P. Berghuis, die zich niet langer afkerig toonde van een gesprek over samenwerking. Daarmee was de zogenaamde 'Groep van Achttien' geboren, waaruit uiteindelijk het Christen Democratisch Appèl (CDA) is voortgekomen. In goede samenwerking met Schmelzer zorgde Aalberse er tegelijkertijd voor dat de radicale stroming in de partij, die van een samengaan met ARP en CHU slechts een behoudende politiek verwachtte, de eenmaal uitgezette koers in de richting van een christen-democratische partij niet meer kon veranderen.

Te midden van dit werk trad Aalberse uit eigen beweging terug als partijvoorzitter. Naast de gewone arbeid en het gezin was hij het voorzitterschap als een zware last gaan ervaren. Het was vrijwilligerswerk, dat zich hoofdzakelijk in de avonduren en in de weekends afspeelde. Toen zijn mandaat in juni 1967 afliep, stelde Aalberse zich niet meer beschikbaar. Bij zijn besluit speelde in belangrijke mate mee dat de inmiddels gepolariseerde sfeer in de KVP hem niet beviel; hij had het gevoel zich als bruggenbouwer niet meer te kunnen waarmaken. Bovendien kon Aalberse slecht tegen kritiek en gedroeg hij zich onhandig tegenover de media. Het gebruik door veel journalisten en politici van het nieuwe stijlmiddel van de polarisatie, met de daarbij behorende omgangsvormen, stuitte hem tegen de borst. Toen de radicalen hem gingen beschouwen als 'het vleesgeworden symbool van katholiek conservatisme' (Ammerlaan, 265) en de linksgeoriënteerde katholieke media aan deze beeldvorming krachtig bleken mee te doen, verdween snel de motivatie om door te gaan. In de KVP-top werd er niet erg om getreurd. Velen vonden dat hij te zeer aan het lijntje van de fractieleider liep en dat hij op een weinig krachtdadige wijze leiding gaf aan de vergaderingen. Op 30 maart 1968 droeg Aalberse de voorzittershamer over aan A.P.J.M.M. van der Stee. Een jaar later, op 16 maart 1969, verliet hij de actieve politiek en verruilde hij de Tweede Kamer voor de Raad van State, waarvan hij tot zijn zeventigste, in 1980, lid zou blijven.

De van politieke ambities gespeende Aalberse bezat de vaardigheid om tussen stromingen door te laveren en tegenstellingen te overbruggen. Daarmee vestigde hij in de jaren vijftig in de katholieke zuil de aandacht op zich. De vaardigheid bleek evenwel te beperkt om de zich vernieuwende KVP heelhuids door de woelige jaren zestig heen te loodsen. Zijn kwaliteiten kwamen in de luwte meer tot hun recht. Dat zag hij zelf ook in. Toen uitzicht ontstond op een lidmaatschap van de Raad van State keerde hij de politiek met een zucht van verlichting en zonder rancune de rug toe.

L: G. Puchinger, 'Mr. P.J.M. Aalberse', in idem, Hergroepering der partijen? (Delft 1968) 521-554; Robbert Ammerlaan, Het verschijnsel Schmelzer. Uit het dagboek van een politieke teckel (Leiden [1973]); Dik Verkuil, Een positieve grondhouding. De geschiedenis van het CDA ('s-Gravenhage 1992); H.-M.T.D. ten Napel, 'Een eigen weg'. De totstandkoming van het CDA (1952-1980) (Kampen 1992); J.A. Bornewasser, Katholieke Volkspartij, 1945-1980 (2 dln.; Nijmegen 1995, 2000).

I: G. Puchinger, Hergroepering der partijen? (Delft 1968) 553.

J. Bosmans


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013