Eck, Dirk van (1911-1968)

 
English | Nederlands

ECK, Dirk van (1911-1968)

Eck, Dirk van, jurist (Amersfoort 2-8-1911 - Nijmegen 6-5-1968). Zoon van Dirk van Eck, korporaal-zadelmaker, en Anna Gertrudis Theuwen. Gehuwd op 19-10-1942 met Theodora Jacoba Helena van Rassel (1911-1997). Dit huwelijk bleef kinderloos.

afbeelding van Eck, Dirk vanEigenlijk was Dirk ('Dick') van Eck - het vijfde kind in een groot katholiek gezin van negen - voorbestemd om priester te worden. Als twaalfjarige jongen werd hij door zijn ouders ondergebracht in het seminarie van de paters redemptoristen in het Zuid-Limburgse Wittem. Hier kreeg Van Eck eerst een gymnasiale en vervolgens een theologische en filosofische vorming. Toen uiteindelijk de ware priesterroeping bleek te ontbreken ging hij in 1934 alsnog rechten studeren aan de Roomsch-Katholieke Universiteit te Nijmegen.

Het gezelligheidsleven in het Nijmeegse studentencorps 'Carolus Magnus' was niet aan deze lange, slungelachtige jongeman besteed. Enkele jaren ouder dan zijn jaargenoten en ingetogen, ernstig van aard concentreerde Van Eck zich volledig op de studie, wat overigens niet verhinderde dat hij aan zijn studententijd enkele levenslange vriendschappen overhield. Reeds na vier jaar, op 20 oktober 1938, behaalde hij cum laude de meestertitel.

Inmiddels had Van Eck de aandacht getrokken van de hoogleraar strafrecht W.J.A.J. Duynstee. Deze pater familias van de Nijmeegse juridische faculteit onderkende niet alleen Van Ecks ontluikende wetenschappelijke begaafdheid, hij voelde - zelf redemptorist - ook een zekere verwantschap met de bij de redemptoristen geschoolde Van Eck. Omgekeerd koesterde Van Eck grote bewondering voor Duynstee, in wie hij een voorbeeld zag. Zij spraken dezelfde taal en deelden hun wetenschappelijke belangstelling voor de strafrechtsdogmatiek en de rechtsfilosofie. Op voorspraak van Duynstee werd Van Eck - amper een jaar na zijn afstuderen en niet gepromoveerd - in december 1939 in de juridische faculteit van de Nijmeegse universiteit benoemd tot lector in het strafprocesrecht en de criminologie. Overigens bracht de snelle statusverhoging binnen de universitaire gemeenschap Van Eck soms in pijnlijke verlegenheid. De jonge lector moest een enkele keer zijn vroegere jaargenoten examineren, wat hem minstens evenveel benauwde als de examinandi in kwestie. Reeds in dit eerste stadium van zijn carrière gaf Van Eck blijk van een eigenschap die hem ook tijdens zijn latere leven als hoogleraar - en ook als rechter - vaak werd toegedicht: hij vroeg grondig en streng, maar was mild in zijn oordeel.

Tijdens de Duitse bezetting ontplooide Van Eck een veelheid van activiteiten. Met zijn op 9 september 1940 uitgesproken openbare les Over de waarde der crimineele statistiek vestigde hij onmiddellijk zijn wetenschappelijke naam. Nog datzelfde jaar begon Van Eck privatissima op psychologisch en psychiatrisch gebied te volgen bij de privaatdocent forensische psychiatrie, J.J.G. Prick. In 1942 was hij samen met Prick een van de oprichters van het Tehuis voor bedreigde mannelijke jeugd 'De Winckelsteegh' in Nijmegen, een opvangcentrum voor gedetineerde minderjarigen. Datzelfde jaar bracht ook een grote verandering in Van Ecks persoonlijk leven: hij huwde Thea van Rassel, die hij kort tevoren had leren kennen.

Na de sluiting van de Nijmeegse universiteit in april 1943 kwam een voorlopig einde aan Van Ecks onderwijstaken, maar er brak zeker geen tijd aan van lijdzaam wachten op de bevrijding. Hij schreef zich in als advocaat en procureur in Nijmegen. Zijn pleidooien voor gratieverlening aan enkele door de bezetter ter dood veroordeelde Nijmeegse politieagenten vonden weliswaar geen gehoor, maar bezorgden hem een goede naam. Voorts verwierf hij zich een reputatie als cassatiepleiter in strafzaken bij de sedert mei 1943 in Nijmegen gevestigde Hoge Raad. Na het mislukken van de geallieerde luchtlandingsoperatie bij Arnhem was Van Eck van oktober 1944 tot mei 1945 hoofd van de Politieke Opsporingsdienst voor het in chaos verkerende bevrijde deel van Gelderland. Hij legde die functie neer toen de universiteit haar poorten weer opende, maar gaf wel gehoor aan het verzoek om raadsheer in het Bijzonder Gerechtshof in Arnhem te worden. Op basis van zijn praktische ervaring publiceerde hij nog in het bevrijdingsjaar Het misdrijf van hulp aan den vijand in verband met de bepalingen van het Besluit Buitengewoon Strafrecht . Hij voorzag hiermee in een grote behoefte, omdat het de eerste wetenschappelijke behandeling betrof van dit nieuwe stuk recht.

Gedurende de laatste bezettingsjaren was Van Eck, die een tomeloze werkdrift bezat, ook begonnen met het schrijven van zijn dissertatie. Op 2 juli 1947 promoveerde hij bij zijn leermeester Duynstee cum laude op het eerste deel van het tweedelige werk Causaliteit en aansprakelijkheid voor gevolgen in het strafrecht . Van Eck toonde zich daarin een strafrechtsdogmaticus par excellence. Hij betoogde dat het probleem van de causaliteit in het strafrecht verkeerd werd gesteld. Zijns inziens ging het in het strafrecht niet zozeer om opzet en schuld, maar veeleer om eventuele onrechtmatigheid. De causaliteit achtte hij van normatieve aard, dat wil zeggen: in plaats van causaliteit zou moeten worden gesproken van (objectieve) gevolgsaansprakelijkheid.

Met zijn promotie was voor Van Eck de weg vrij naar een professoraat. Nog in september 1947 werd hij tot hoogleraar strafrecht, strafprocesrecht en criminologie benoemd. Duynstee, van wie hij het strafrecht had overgenomen, concentreerde zich voortaan op de inleiding tot de rechtswetenschap en op de rechtsfilosofie. Na Duynstees emeritaat in 1956 nam Van Eck - eerst tijdelijk en vanaf 1958 definitief - ook de rechtsfilosofie voor zijn rekening. De leerling had zich ontwikkeld tot een volwaardige opvolger. Evenals voor Duynstee kregen juridische en wijsgerige problemen voor Van Eck pas diepte en ware relevantie als zij hun plaats kregen in een groter geheel, zoals uiteengezet door Thomas van Aquino. Beide Nijmeegse juristen waren daarmee representanten van een door paus Leo XIII (1878-1903) voorgeschreven wetenschapsfilosofie die door katholieke intellectuelen in de eerste helft van de 20ste eeuw tot bloei was gebracht: het neothomisme.

Het positieve recht was voor Van Eck weinig meer dan een systeem van handhaving van de openbare orde, zonder gerechtigheid en zonder zedelijkheid. Slechts vanuit het door God in de mens gestelde, aan het positieve recht voorafgaande natuurrecht kreeg het positieve recht zin, orde en zelfs rechtskarakter. Het wezen van de straf, bijvoorbeeld, was in Van Ecks optiek de vergelding van het zedelijk kwaad - de schending van de door God gestelde orde - dat met de misdaad was begaan. Die gedachte stond haaks op de sedert het begin van de 20ste eeuw in zwang zijnde 'moderne' opvatting van het begrip straf, waarin de 'medicinale' werking van de straf centraal stond. Naast zijn op 15 december 1947 uitgesproken oratie Berechting van oorlogsmisdadigers en de gronden voor een internationaal strafrecht schreef Van Eck nog uitsluitend artikelen en preadviezen. Hierin stelde hij thema's aan de orde als de verhouding tussen recht en ethiek, de strafrechter tegenover het gewetensbezwaar, de gronden voor het internationaal strafrecht en de overmacht in het strafrecht. Daarbij nam hij de leer van Thomas van Aquino steevast als uitgangspunt.

In de Nederlandse juridisch-wetenschappelijke wereld nam Van Eck daarmee een tamelijk unieke positie in. Naast bewondering riep hij ook wel weerstand op, maar dat leek hem niet te deren, overtuigd als hij was van de absolute juistheid van de thomistische filosofie. Voor deze diepgelovige katholiek was zijn wetenschappelijke orthodoxie welhaast een gewetenszaak. Zijn standpunten lieten geen ruimte voor compromissen; tegelijkertijd had hij respect voor andermans visies. Soms gaf Van Eck in besloten kring zelfs blijk van een aan onzekerheid grenzende schroom. Telkens wanneer er een artikel van zijn hand in een landelijk vaktijdschrift was verschenen, luidde zijn eerste vraag aan deze of gene, zojuist van een bezoek aan het westen des lands teruggekeerde Nijmeegse collega: 'En, wat vonden ze ervan?'

Zijn studenten hoorden Van Ecks redeneringen eveneens vaak met gefronste wenkbrauwen aan. Niettemin bestond er grote bewondering voor de glasheldere wijze waarop de didactisch begaafde hoogleraar ingewikkelde vraagstukken kon analyseren en vereenvoudigen. Zijn logica was altijd dwingend en moeilijk aanvechtbaar. Ofschoon men het inhoudelijk lang niet altijd met hem eens was, werden zijn colleges vanwege de intellectuele denkkracht die Van Eck aan de dag legde, beschouwd als een 'feest voor de geest'. Waardering ontving Van Eck ook omdat hij gevorderde studenten meenam op excursies naar penitentiaire inrichtingen, zodat zij de gevolgen van de strafrechtelijke praktijk onder ogen kregen. Al met al maakte Van Eck - een man met een indrukwekkend postuur: groot en naarmate de jaren vorderden steeds zwaarder - op zijn studenten een sympathieke indruk, hoewel hij afstandelijk was en bleef.

Naast zijn hoogleraarschap heeft Van Eck een groot aantal maatschappelijke functies bekleed. Meestal vloeiden zij voort uit zijn optreden tijdens de bezettingsjaren en - trouw als hij was - meestal behield hij ze tot aan zijn plotselinge overlijden in 1968. Na de beëindiging van de werkzaamheden van het Bijzonder Gerechtshof in Arnhem in 1952 werd Van Eck plaatsvervangend raadsheer in het Gerechtshof aldaar; tevens trad hij sinds 1949 op als rechter-plaatsvervanger bij de arrondissementsrechtbanken in Arnhem, Zwolle en Almelo. Verder bekleedde hij onder meer het vice-voorzitterschap van het R.K. Verbond voor Kinderbescherming, het voorzitterschap van de R.K. Reclasserings-Vereniging en van het Paedologisch Instituut Nijmegen. Tevens was hij lid van de Centrale Raad van Advies voor het Gevangeniswezen, de Psychopatenzorg en de Reclassering. Van Eck kon eenvoudigweg op geen enkel verzoek 'neen' zeggen.

Op 56-jarige leeftijd werd Van Eck getroffen door een fatale hartaanval. De laatste jaren van zijn leven waren niet de gemakkelijkste geweest. De oud-seminarist - een traditionele, trouwe katholiek - kon de vernieuwingen in de kerk van de jaren zestig niet verkroppen. Als rechtlijnig denker en theoreticus raakte hij steeds meer geïsoleerd. In gesprekken en in adviescommissies over ethische kwesties als kunstmatige inseminatie, abortus, euthanasie, moest hij telkens ervaren dat hij met zijn op het kerkelijk leergezag aansluitende opinies te midden van niet-katholieken, maar ook te midden van zijn geloofsgenoten, steeds meer alleen stond. Was hij in de normatieve sfeer principieel, in menselijke aangelegenheden daarentegen bleef dit toonbeeld van beschaving mild, meelevend, bescheiden en vlot in de omgang, ook met andersdenkenden.

Wetenschappelijk heeft Van Eck geen school gemaakt. Niet zozeer omdat hij slechts één keer als promotor optrad, maar veeleer omdat zijn denken tijdgebonden was. Het neothomisme boette sedert het begin van de jaren vijftig snel aan invloed in. Van Eck - wiens scholastieke vorming bij de redemptoristen hem nooit heeft losgelaten - was hiervan een van de laatste, briljante vertegenwoordigers.

A: Archief-D. van Eck in het Katholiek Documentatie Centrum te Nijmegen.

P: 'Bibliografie van prof.mr. D. van Eck', in Recht en ethiek. Geschriften van prof.mr. D. van Eck . Onder red. van A.A.M. van Agt en H.M. Pijls (Deventer 1971) xxiii-xxvii.

L: Behalve necrologieën door W.H.A. Jonkers, in Nederlands Tijdschrift voor Criminologie 10 (1968) 65-66; door L.H.C. Hulsman, in Tijdschrift voor Strafrecht 57 (1968) 63-66; door F.J.F.M. Duynstee in de onder P genoemde publicatie Recht en ethiek , xi-xx: A.A.G. Peters, 'De verhouding tussen recht en etiek bij Van Eck. Beschouwingen over het etisch karakter van het recht', in Delikt en delinkwent 3 (1973) 176-192; J.B.A.M. Brabers, De Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Katholieke Universiteit Nijmegen, 1923-1982 (Nijmegen 1994).

I: Recht en ethiek. Geschriften van prof.mr. D. van Eck . Onder red. van A.A.M. van Agt en H.M. Pijls (Deventer 1971) tegenover titelpagina.

J.B.A.M. Brabers


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013