Bosse, Anne Antoinette van (1852-1942)

 
English | Nederlands

BOSSE, Anne Antoinette van (1852-1942)

BOSSE, Anne Antoinette van (bekend onder de naam Anna Weber-van Bosse), plantkundige (Amsterdam 27-3-1852 – Eerbeek 29-10-1942). Dochter van Jacob Theodoor van Bosse, assuradeur, en Jacqueline Jeanne Reynvaan. Gehuwd op 5-10-1871 met Wilhem Ferdinand Willink van Collen, kunstschilder (1847-1878). Na diens overlijden (30-12-1878) gehuwd op 27-3-1883 met Max Wilhelm Carl Weber (1852-1937), dierkundige. Beide huwelijken bleven kinderloos.

afbeelding van Bosse, Anne Antoinette van

Anna van Bosse groeide op in een welgestelde familie als jongste in een gezin met vijf kinderen. Zij was nog geen vier jaar oud toen haar moeder overleed. Vanaf dat moment nam haar vijftienjarige zuster de zorg voor Anna en haar drie broers op zich. Al jong toonde het meisje een grote belangstelling voor de natuur. De bezoeken die zij met haar gouvernante – van wie zij onderwijs aan huis ontving – bracht aan de Amsterdamse dierentuin ‘Artis’, betekenden veel voor haar. Vooral de wonderlijke wereld van het aquarium boeide haar mateloos. Later schreef zij over deze uitstapjes: ‘Een andere bron van genot was een praatje met Los, den bekwamen tuinman. Hij nam het jonge meisje, dat zoo’n groote liefde voor planten had, vaak mee in de serres en toonde haar dan eenige bijzondere planten. Ook mocht zij soms komen in zijn heiligdom, waar hij de plantjes verspeende en stekte’ (‘Jeugdherinneringen aan Artis’, in Algemeen Handelsblad, 2-7-1938).

In 1871 trouwde Van Bosse, negentien jaar oud, met de Amsterdamse kunstschilder en mecenas Wilhem Ferdinand Willink van Collen. Vanwege diens slechte gezondheid verbleef het echtpaar vanaf 1873 geregeld in Zuid-Frankrijk. In Amsterdam volgde zij botanische lessen bij J.C. Costerus, leraar plant- en dierkunde aan de gemeentelijke vijfjarige HBS. Ook was zij op verschillende maatschappelijke terreinen actief. Zij stimuleerde niet alleen samen met haar echtgenoot jonge kunstenaars – onder andere door het instellen van het Fonds Willink van Collen – , ook hield zij zich bezig met het bevorderen van hoger onderwijs voor vrouwen. Zo ondertekende zij in 1876 een circulaire die sympathisanten moest werven voor een op te richten Amsterdamsch Leesmuseum voor Vrouwen. Toen haar echtgenoot na zeven jaar huwelijk op 31-jarige leeftijd overleed, ging zij weer bij haar vader in Amsterdam wonen. Samen met haar zuster legde zij zich enige tijd toe op de paardrijkunst.

In 1880 besloot Van Bosse als toehoorder colleges botanie te gaan volgen aan de Universiteit van Amsterdam; voor een inschrijving als student bezat zij niet de vereiste vooropleiding. Drie jaar lang studeerde ze bij de hoogleraren C.A.J.A. Oudemans en Hugo de Vries. Vooral de colleges van de laatstgenoemde – plantenfysioloog en grondlegger van de moderne genetica – maakten haar ‘dronken van vreugde’ (Koster en Van Benthem Jutting, 4). Van Bosse specialiseerde zich uiteindelijk in de studie van algen. De sloten van Doorn, waar haar vader een landgoed bezat, waren haar eerste studiemateriaal.

Aan de Amsterdamse universiteit maakte Van Bosse kennis met Max Weber, die daar in 1883 buitengewoon hoogleraar in de zoölogie, vergelijkende anatomie en vergelijkende fysiologie was. Met hem trad zij in datzelfde jaar in het huwelijk. Samen zouden zij in de jaren daarna talloze wetenschappelijke reizen maken. Drie zomervakanties bracht het echtpaar door in het uiterste noorden van Noorwegen: hij voor het bestuderen van walvissen, zij voor het verzamelen van kalkalgen. Al in die periode was Weber-van Bosse bezig een autoriteit op dit terrein te worden. Haar herbarium groeide in rap tempo, en in 1886 verscheen haar eerste wetenschappelijke publicatie: Bijdrage tot de algenflora van Nederland.

Toen de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem in 1887 een prijsvraag uitschreef over een recent ontdekte algensoort in de vacht van luiaarden, besloot Weber-van Bosse hieraan deel te nemen. Een vriendin in Suriname, de feministe en vrijdenkster Elise Haighton, liet op haar verzoek twee luiaarden verschepen naar ‘Artis’, opdat zij daar hun vacht zou kunnen bestuderen. Het resultaat van dit onderzoek, Étude sur les algues parasites des paresseux (1887), werd door de Maatschappij met goud bekroond.

Weber-van Bosse en haar echtgenoot koesterden al enige tijd de wens onderzoek te doen in de tropen. Deze plannen kregen vaste vorm in 1887, toen zij kennismaakten met de botanicus Melchior Treub, directeur van ’s Lands Plantentuin in Buitenzorg bij Batavia. Met hem reisden zij in 1888 naar Nederlands-Indië, om daar de zoetwaterflora en -fauna van Sumatra, Java, Flores en Celebes te bestuderen. In 1894 bracht het echtpaar acht maanden door in Zuid-Afrika, waar het onderzoek deed in Natal, Transvaal en de Kaapkolonie. In Parijs verrichtte Weber-van Bosse enige tijd onderzoek naar het wierengeslacht Caulerpa. De resultaten publiceerde zij in 1898 in de toonaangevende Monographie des Caulerpes.

De belangrijkste reis van het echtpaar vond echter plaats in 1899, toen Weber de supervisie kreeg over de eerste grootschalige Nederlandse oceanografische expeditie in Nederlands-Indië. Later beschreef Weber-van Bosse treffend waarom zij zo graag de algen van de archipel wilde onderzoeken: ‘Ja, de Doornsche sloten hebben mij heel wat opgeleverd, maar ik heb allerlei herinneringen van tochten op zoek naar “Slotaria”, zooals mijn vader dit noemde, die zoo onbeschrijfelijk heerlijk waren. Later kwamen de Indische algen, en uit rein vaderlandsche trots, dat de Indische algen, zoo goed en zoo kwaad als het mij mocht gelukken, het eerst door een hollander beschreven moesten worden, heb ik mijn dierbare holl[andse] poeltjes en slootjes vaarwel gezegd’ (brief aan Joséphine Koster, d.d. 25-5-1935; Nat. Herbarium Ned.).

Voor deze expeditie stelde het Nederlands-Indische Gouvernement de kanonneerboot ‘Hr.Ms. Siboga’ ter beschikking aan Weber en zijn zeskoppige wetenschappelijke staf, waarvan ook zijn echtgenote deel uitmaakte. Doel was het onderzoeken van de flora en fauna van zowel de diepe bekkens als de talrijke koraalriffen in het oostelijke deel van de archipel. Weber-van Bosse zou zich ontfermen over het botanische werk. Nadat de ‘Siboga’ was aangepast en geschikt gemaakt voor zijn specifieke taak, verliet het schip op 7 maart 1899 het marine-etablissement in Soerabaja. De resultaten van de expeditie, die bijna een jaar duurde, overtroffen alle verwachtingen en leverden een schat aan kennis op over het leven in de wateren van Nederlands-Indië.

Na de reis hield Weber-van Bosse zich niet alleen bezig met de wetenschappelijke verwerking van de onderzoeksresultaten. In het najaar van 1903 verscheen van haar hand ook Een jaar aan boord H.M. Siboga. In dit voor een breed publiek bedoelde reisverslag toonde zij zich een geboren vertelster, met gevoel voor humor en relativeringsvermogen. Zo schreef zij: ‘Het was mij in den beginne wel vreemd, met schoenen en kousen aan te water te stappen, dat dikwijls tot over de knieën reikte, terwijl mijn lange rok, nat geworden, mij in mijn bewegingen belemmerde. Maar men went aan alles, en spoedig gevoelde ik mij thuis op de prachtige riffen waar zoo heel veel voor zooloog en botanicus te vinden was’ (p. 9). Het boek werd goed ontvangen en al in 1904 verscheen een tweede druk. Het jaar daarop kwam een Duitse vertaling op de markt.

Ter erkenning van haar wetenschappelijke verdiensten werd Weber-van Bosse op 3 februari 1910 – op voordracht van de botanicus F.A.F.C. Went – een eredoctoraat verleend door de Rijksuniversiteit te Utrecht. Zij was daarmee de eerste Nederlandse vrouw aan wie een dergelijk doctoraat ten deel viel. Zelfs toen relativeerde zij met haar bescheidenheid het enthousiasme van vakgenoten over haar werk. Dit blijkt uit de brief die Went haar na de toekenning schreef: ‘Dat overgroote bescheidenheid U belet, Uw doctorbul persoonlijk in ontvangst te nemen, spijt mij zeer en ik heb ook van andere leden van de Senaat gehoord, dat zij hun leedwezen daarover uitdrukten. Maar zij moeten Uw besluit natuurlijk eerbiedigen, ook al had ik U gaarne bij die gelegenheid overtuigd, dat Uw verdiensten op botanisch gebied niet zoo gering zijn, als ze door U zelf geschat worden’(d.d. 7-2-1910; Nat. Herbarium. Ned.).

Het beschrijven van de planten die tijdens de Siboga-expeditie waren verzameld, nam vele jaren in beslag. Dit gebeurde voor het belangrijkste deel op het landgoed in het Gelderse Eerbeek dat Weber in 1895 had gekocht en waar hij met zijn vrouw de zomervakanties doorbracht. Tussen 1913 en 1928 verschenen Weber-van Bosses bijdragen in de reeks monografieën over de Siboga-expeditie, Liste des Algues du Siboga.

In diezelfde periode werkte Weber-van Bosse aan verschillende buitenlandse verzamelingen. Zo beschreef zij de algen die J. Stanley Gardiner in 1905 had verzameld tijdens de Britse Sealark- of Percy Sladen Trust-expeditie in de Indische Oceaan. Ook bewerkte zij de algencollectie van de Deense expeditie van 1914 tot 1916 naar de Kei-eilanden in de Indische archipel. In 1932 – Weber-van Bosse was inmiddels tachtig jaar – verscheen haar laatste publicatie: de wetenschappelijke resultaten van een expeditie naar Nederlands-Indië onder auspiciën van kroonprins Leopold van België en prinses Astrid in 1928 en 1929.

Inmiddels was het echtpaar in 1922 – na het emeritaat van Weber – definitief naar Eerbeek verhuisd. Evenals in Amsterdam toonde Weber-van Bosse ook hier een grote sociale betrokkenheid. Zo was zij bestuurslid van het Roode Kruis en werd er in 1921 met haar hulp een Montessorischool opgericht. Daarnaast hield zij toezicht op de huishouding en het beheer van het landgoed. Ook onderhield zij internationale contacten met alle belangrijke botanici uit haar tijd. Wetenschappers uit de hele wereld bezochten het landgoed, en na de gebruikelijke grote wandelingen en zoölogische excursies konden zij voor hun onderzoek gebruik maken van Weber-van Bosses eigen laboratorium. Vermakelijk zijn de anekdotes over de exotische dieren die het landgoed bevolkten. Tijdens de maaltijden aten de vogels uit Weber-van Bosses hand, een civetkat sprong tot schrik van bezoekers soms plotseling onder de sofa vandaan en buiten liep ‘Piet’ de casuaris rond, die de Webers tijdens de Siboga-expeditie van Ternate hadden meegenomen.

Terwijl de gezondheid van haar echtgenoot snel achteruit ging, werd Weber-van Bosse zelf geplaagd door staar, waardoor haar gezichtsvermogen verminderde. Nu zij niet meer kon werken aan haar algencollectie besloot ze deze te schenken aan het Rijksherbarium in Leiden, onder voorwaarde dat de verzameling met zorg zou worden beheerd. Hiertoe benaderde zij de directeur, professor H.J. Lam. Deze achtte haar herbarium van zo’n 50.000 specimina, met vele nieuw ontdekte soorten, van onschatbare waarde voor de Leidse collectie. Behalve het door Weber-van Bosse verzamelde materiaal uit verschillende delen van de wereld bevatte het herbarium ook aangekochte unieke Europese collecties en herbaria die zij had gekregen. Toen de verzameling in 1934 werd overgedragen, kwam er een wetenschappelijk medewerkster, speciaal voor de algencollectie. Dat was de algologe Joséphine Koster, met wie Weber-van Bosse gedurende de laatste jaren van haar leven een intensief contact zou onderhouden. Nadat haar echtgenoot al in 1937 was gestorven, overleed zij in 1942, negentig jaar oud, aan een nierbekkenontsteking.

Hoewel zij – zoals vele geleerde vrouwen in haar tijd – steeds uiterst bescheiden was, gold en geldt Anna Weber-van Bosse als een internationale autoriteit op het gebied van de algologie. Dankzij haar heeft de Siboga-expeditie ook op botanisch gebied belangrijke resultaten opgeleverd. Zij was de eerste die het verband aantoonde tussen kalkalgen en het ontstaan van koraalriffen, en tijdens haar eerste reis in Indië ontdekte zij een bijzondere samenlevingsvorm tussen sponzen en wieren. De internationale reputatie die Weber-van Bosse zich verwierf, blijkt uit het feit dat men haar de wetenschappelijke bewerking toevertrouwde van de verzamelingen die door verschillende buitenlandse expedities waren bijeengebracht.

A: Het Nationaal Herbarium Nederland in Leiden bezit, behalve het herbarium, ook correspondentie en documenten van Anna Weber-van Bosse.

P: Bibliografie in het onder L genoemde levensbericht van Koster en Van Benthem Jutting, pp. 8-9.

L: F.A.F.C. Went, ‘Mevrouw Dr. A. Weber-Van Bosse’, in De Vrouw en haar Huis. Geïllustreerd Maandschrift 19 (1924) nr. 1, p. 2-3; interview door Annelèn [= Hélène van Meekren en Anna Holdert-Zuikerberg], in Algemeen Handelsblad, 26-3-1932; Joséphine Th. Koster, ‘Some preliminary notes on the algae collection Weber-van Bosse’, in Blumea 2 (1936) 229-234; eadem en Tera S.S. van Benthem Jutting, ‘Notice sur Madame Dr. A.A. Weber née Van Bosse à l’óccasion de son 90ième anniversaire’, ibidem, supplement 2 (1942) 3-9; Johanna Westerdijk, ‘Frau Dr. Anna Weber-van Bosse, neunzig Jahre’, ibidem, 27-3-1942, supplement 2; M.J. Wynne, ‘Phycological trail-blazer No. 2: Anna A. Weber-Van Bosse’, in Phycological Newsletter 30 (1994) nr. 1, p. 6-7; Andrea Kieskamp, ‘Mijn kinderen, de algen. Een biologe in de Indische archipel’, in Het is geen kolonie, het is een wereld. Vrouwen bereizen en beschrijven Indië, 1852-1912. Onder red. van Darja de Wever en Andrea Kieskamp (Amsterdam 2003) 59-66.

I: Foto in het bezit van de Artis Bibliotheek te Amsterdam.

Andrea Kieskamp


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 6
Laatst gewijzigd op 12-11-2013