Nolthenius, Hélène Francisca (1920-2000)

 
English | Nederlands

NOLTHENIUS, Hélène Francisca (1920-2000)

Nolthenius, Hélène Francisca (ook bekend onder de naam Hélène Wagenaar-Nolthenius), schrijfster en musicologe (Amsterdam 9-4-1920 - Amsterdam 22-4-2000). Dochter van Hugo Balder Siego Nolthenius, musicus en classicus, en Nelli Helena Anna Eichhorn. Gehuwd op 9-7-1947 met William Johannes Albertus Wagenaar (1917-2008), omroepbestuurder. Uit dit huwelijk werden 1 zoon en 2 dochters geboren.

afbeelding van Nolthenius, Hélène Francisca

Hélène Nolthenius werd grootgebracht met muziek - piano en zang - en met verhalen uit de Griekse mythologie. Haar vader was cellist in het Concertgebouworkest. Religie speelde thuis geen rol, al las de moeder haar enige kind wel eens voor uit de kinderbijbel. Hélènes ontvankelijkheid voor religiositeit werd gevoed door onder meer de lezing, op dertienjarige leeftijd, van De Heilige Franciscus van Assisi, een vertaling van de romantische biografie van de katholiek geworden Deen Johannes Jørgensen uit 1907.

In 1927 verhuisde het gezin naar Bloemendaal, nadat vader Nolthenius wegens podiumangst het cellistenbestaan had verruild voor een betrekking als leraar klassieke talen aan het Kennemer Lyceum in Overveen. Op deze school bezocht Hélène de afdeling gymnasium. In 1938, het jaar van haar eindexamen, reisde zij voor het eerst naar Italië. In de buurt van Florence volgde zij een cursus Italiaans. In Assisi kwam Franciscus voor haar tot leven, temeer daar zij de hier woonachtige Jørgensen opzocht. Terug in Nederland sloot Nolthenius zich aan bij het communisme, dat zij - blijkens uitspraken hierover in een interview met Huub Oosterhuis - als het enige mogelijke antwoord op de radicale eisen van het christendom beschouwde. Zij stortte zich op de muziek van M. Moessorgski en begon Russisch te leren. Het Hitler-Stalin-pact van augustus 1939 deed haar het lidmaatschap van de Communistische Partij Nederland opzeggen.

Als tiener wilde Nolthenius klassiek zangeres worden, een ambitie die in verschillende van haar verhalen terugkeert. Zij koos uiteindelijk voor de wetenschappelijke benadering van haar liefde, en op 23 november 1940 begon zij aan de studie muziekwetenschap aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Daarmee zette zij een familietraditie voort. Zowel grootvader als vader waren classicus en musicus.

Een jaar later, in november 1941, liet Nolthenius zich rooms-katholiek dopen in Haarlem. De wijze waarop zij hier achteraf - in het al eerder genoemde interview door Huub Oosterhuis - over sprak, is kenmerkend voor de blijvende intensiteit en het nogal letterlijke karakter van haar geloof. 'Vlak voordat ik gedoopt werd, had ik in een flits: 'ik móét nu geloven dat er een God is, anders valt de hele zaak in elkaar en heeft het leven geen zin meer' (p. 13).

Nolthenius' studietijd viel samen met de bezettingsjaren, en zoals bij zovelen van haar generatie was die periode van grote invloed op de rest van haar leven. Zoals zij in een interview in 1999 verklaarde, had zij voor haar leven genoeg werkelijkheid gezien en werd ze gevoed in haar escapisme richting muziek, geschiedenis en religie. Haar ouders verborgen in hun huis in Bloemendaal joodse onderduikers, die door verraad alsnog in het vernietigingskamp Auschwitz belandden. Aanvankelijk werd Nolthenius opgepakt, maar de Duitsers lieten haar gaan toen haar vader zich meldde. Hij werd vervolgens naar het concentratiekamp Dachau gedeporteerd, waarvan hij in 1945 terugkeerde.

Op 12 oktober 1945 deed Nolthenius doctoraalexamen. Zij begon met het schrijven van muziekrecensies voor het rooms-katholieke dagblad De Maasbode. Op aanbeveling van haar leermeester, de Utrechtse hoogleraar A.A. Smijers, werd zij op 1 april 1946 hoofd van de muziekafdeling van de Katholieke Radio Omroep (KRO). Het was een drukke baan, want meer dan een derde van de zendtijd werd gevuld met klassieke muziek. Al op 1 maart 1947 nam zij ontslag, omdat het werk fysiek te zwaar voor haar was. Bovendien wilde zij zich aan haar promotieonderzoek wijden. Enkele maanden later trad zij in het huwelijk met Willy Wagenaar, directiemedewerker van de KRO. Tussen 1948 en 1952 zouden hieruit drie kinderen worden geboren.

Op 23 april 1948 promoveerde Nolthenius bij Smijers op De oudste melodiek van Italië. Een studie over de muziek van het Dugento. Zij onderzocht hierin de invloed van de franciscaanse beweging op de Italiaanse muziek. De gepopulariseerde versie van deze dissertatie werd Nolthenius' eerste grote publiekssucces. Duecento. Zwerftocht door Italië's late middeleeuwen verscheen in 1951 als pocket bij uitgeverij Het Spectrum. Hoewel het boek vele herdrukken zou beleven en in het Engels en het Duits werd vertaald, distantieerde zij er zich later zelf van. Zij vond het achteraf 'romantisch' en 'onwetenschappelijk' (Oosterhuis, 16).

De combinatie van wetenschapster en schrijfster was kenmerkend voor Nolthenius' auteurschap. In 1953 debuteerde zij met de novellebundel Addio, Grimaldi! De titelnovelle behelst de kroniek van een klein stadje aan de Italiaanse Rivièra, waarin Nolthenius soepel en zwierig, met lichtmelancholieke ondertoon, kleine en grote gebeurtenissen aaneenrijgt, zodat een beeld ontstaat van een hechte samenleving door de eeuwen heen. Met Renaissance in mei. Florentijns leven rond Francesco Landini († 1397) uit 1956 zou Nolthenius hele generaties Italiëgangers vormen. Met grote precisie beschrijft zij hierin de geschiedenis van Florence in de 14de eeuw. Daarbij besteedt zij niet alleen aandacht aan de wijze waarop de politieke elite de macht verwierf en uitoefende, maar ook aan haar dagelijkse levensomstandigheden.

In 1958 werd Nolthenius buitengewoon hoogleraar muziekgeschiedenis van de Oudheid en de Middeleeuwen aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Was haar aandacht tot dan toe vooral uitgegaan naar de 13de- en 14de-eeuwse Italiaanse muziek, haar hoogleraarschap bracht haar in aanraking met nieuwe onderwerpen, zoals het liturgisch drama, waaraan zij verschillende deelstudies zou wijden. Als onderwerp voor haar oratie koos Nolthenius Nederlands muziekleven in de Middeleeuwen. De vroege Nederlandse muziekgeschiedenis werd een van haar nieuwe interesses. Samen met Eliseus Bruning en Marie Veldhuyzen bezorgde zij in 1963 een uitputtende editie van twee laat-15de-eeuwse handschriften, Het geestelijk lied van Noord-Nederland in de vijftiende eeuw, een publicatie die nog steeds wordt geraadpleegd. In 1966 werd haar leerstoel omgezet in een ordinariaat.

Toen Nolthenius er vier jaar op had zitten, 'en alle stof zo'n beetje had doorgepraat' (Oosterhuis, 16), begon zij zich meer toe te leggen op het schrijven van romans. In 1966 verscheen Buiten blijven, twee jaar later gevolgd door Een ladder op de aarde, haar eerste echte historische roman, spelend in Italië in de 14de eeuw. Vooral in De afgewende stad uit 1970 - volgens haarzelf haar meest geslaagde roman - is de vrouwelijke hoofdpersoon een eenling, een gedreven wetenschapster die zichzelf in isolement een rad voor ogen draait. Nolthenius' personages zijn vaak buitenstaanders. Zij leveren strijd tussen de aardse en de hemelse liefde en moeten zich zien te verzoenen met het lot slechts voorbijganger te zijn.

In 1975 waagde Nolthenius zich voor het eerst aan het detectivegenre. In Weekend op Waldegg is het verhaal opgebouwd volgens het beproefde stramien van de Britse detectiveschrijfster Agatha Christie. Een groepje mensen is bijeen in een Zwitserse villa, wanneer de gastheer wordt vermoord. Het achterhalen van de dader is niet eenvoudig, omdat iedereen een motief blijkt te hebben. In 1977 publiceerde Nolthenius de eerste van haar 'Lapo Mosca'-boeken. In deze populaire middeleeuwse detectives, waarin de 14de-eeuwse Italiaanse bedelmonnik 'Lapo Mosca' de hoofdfiguur is, gebruikte zij de misdaad als een middel om de lezer - aan de hand van allerlei avontuurlijke verhaallijnen en een waar arsenaal aan gezegden en spreuken - kennis te laten maken met de middeleeuwse maatschappij. De door haar beschreven misdaden waren overigens echt gebeurd. Achterin de boeken staan de bronnen vermeld. Deze werkwijze strookt met Nolthenius' opvattingen over het schrijven van historische romans, die in haar ogen zo waarheidsgetrouw mogelijk moesten zijn en zo dicht mogelijk bij de historische verhandeling behoorden te staan.

In 1976 ging Nolthenius - die twee jaar eerder nog lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen was geworden - vervroegd met emeritaat. Zij had constant hoofdpijn, die ze toeschreef aan de arbeidsomstandigheden aan de universiteit. Het hoogleraarsbestaan werd naar haar idee geregeerd door vergaderingen, cijfers en geld, een ergernis waaraan zij in haar afscheidscollege Lentetij, herfsttij. Gedachten bij een afscheid lucht gaf. 'Wat is er aan de hand met een maatschappij waarin "elitair" een schuttingwoord is geworden?', vroeg zij zich af. Ook de ontwikkelingen binnen de studierichting muziekgeschiedenis stonden Nolthenius tegen. Het was haar een gruwel dat steeds minder studenten het Latijn beheersten en dat zij soms zelfs geen muzieknoten konden lezen. De bestudering van het gregoriaans hield voor haar in dat de studenten zelf ook het gregoriaans moesten leren zingen. Pas dan wist men volgens haar waarover men het had.

Ook nadat zij in 1977, een jaar na haar emeritaat, met haar man naar Cavriglia in Toscane was verhuisd, bleef de studie van de middeleeuwse muziek haar bezighouden. Dit leidde in 1981 tot het hoogtepunt in haar musicologische werk: Muziek tussen hemel en aarde. De wereld van het Gregoriaans. Zij schreef het omdat ze zoveel van het gregoriaans hield, zoals zij altijd pas ergens over kon schrijven als ze een persoonlijke bezieling ten aanzien van het onderwerp voelde. Toch is - evenals in haar andere cultuurhistorische werk - ook in de muziekstudies van Nolthenius een verandering waarneembaar: de aanvankelijk romantische inzet heeft meer en meer plaats gemaakt voor kritische distantie. In 1981 keerden Nolthenius en haar man terug naar Nederland uit heimwee. In hun Amsterdamse bovenwoning moesten voortaan de stekjes van de bougainville uit hun Toscaanse tuin de herinnering aan Italië levend houden. 'Ik hou er veel van, maar ik hoor er niet', stelde Nolthenius in gesprek met Antoine Bodar vast, een uitspraak over Italië die zij onmiddellijk doortrok naar haar houding ten aanzien van de katholieke kerk. Naarmate zij meer inzicht had gekregen in de ontstaansgeschiedenis van de bijbel, ging 'de hele zaak' barsten vertonen, hoe erg zij dat ook vond. In hetzelfde interview uit 1988 zei ze zichzelf nog slechts als 'katholiek non-croyant' te beschouwen.

In 1988 verscheen Een man uit het dal van Spoleto, Nolthenius' evocatie van het leven van Franciscus van Assisi. Het boek getuigt van een levenslange fascinatie. In een poging hem te demythologiseren en te achterhalen wie hij echt is geweest, zoekt zij haar heil bij de waarnemingen van Franciscus' tijdgenoten, de contemporaine kroniekschrijvers en de ooggetuigen. De heilige werd mens, maar desondanks bleef Franciscus zijn 'onweerstaanbaarheid' behouden. Een man uit het dal van Spoleto werd in 1992 bekroond met de Henriëtte de Beaufortprijs voor de biografie.

Oneerbiedig zou men kunnen zeggen dat Hélène Nolthenius niet helemaal van de wereld was, in die zin dat zij zich eerder door het 'daar en toen' liet beroeren dan door het 'hier en nu'. Nolthenius was de eerste om toe te geven dat haar liefde voor de tijden van weleer, die zich uitte in de keuze van haar vak, muziekgeschiedenis, en in de historische inslag van zowel haar wetenschappelijke als haar literaire werk, een soort ontsnappen aan het heden was. 'Ik ben een aartsescapist', zei zij vaak over zichzelf in interviews.

Ook was Nolthenius een eenling. Zij maakte geen deel uit van enige literaire of wetenschappelijke kring en was daar ook niet op uit. Haar werk werd in het algemeen goed ontvangen, al zetten vakgenoten wel eens vraagtekens bij de religieuze ondertoon. Haar grondige documentatie en haar zin voor historie worden echter unaniem geprezen. De historische romans werden door sommigen ontoegankelijk en moralistisch gevonden. Maar meestal was er waardering voor haar levendige en frisse stijl en haar ironie en eruditie. Voor haar gehele essayistische oeuvre ontving Nolthenius in 1999 de tweejaarlijkse Anna Bijns-prijs 'voor de vrouwelijke stem in de letteren'. In het juryrapport werden de literaire kwaliteit van haar werk, haar vakmanschap en eruditie, haar inzicht in menselijke verhoudingen en de overtuigende wijze waarop zij fictie met non-fictie vermengt, geprezen.

Een jaar voor haar overlijden, na een kortstondige ziekte, op tachtigjarige leeftijd, verscheen Nolthenius' laatste roman, Voortgeschopt als een steen (1999), over de epigramdichter Leonidas van Tarente, die in de derde eeuw voor Christus een zwervend bestaan leidde in Italië, Griekenland en Klein-Azië. In de hoofdfiguur wist Nolthenius het melancholieke levensgevoel van de eeuwige buitenstaander andermaal te verbeelden. Het werd een klassiek en tijdloos verhaal van weemoed en noodlot, van willen en moeten. In een interview in 1990 zei ze in gesprek met Huub Oosterhuis: 'Wat vandaag onbereikbaar is, heb je morgen alweer achter je gelaten. Dat is de enige hemel die ik me kan voorstellen' (p. 30).

A: Collectie-Hélène Nolthenius en persdocumentatie betreffende haar in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's- Gravenhage.

P: 'Publicaties van Hélène Nolthenius' in de onder L genoemde publicatie van Polman, 37-41.

L: Behalve necrologieën op 25-4-2000 o.a. in NRC Handelsblad, door Hans Werkman, in Nederlands Dagblad, door Kees Fens, in de Volkskrant en door Marja Pruis, in De Groene Amsterdammer, 6-5-2000: Mariëlle Polman, Trouw aan de muzen. Helene Nolthenius ('s-Gravenhage 1999). Hierin: 'Interviews' en 'Publicaties over Hélène Nolthenius', 41-51. Verder o.a.: A.F. Manning, Zestig jaar KRO. Uit de geschiedenis van een omroep (Baarn 1985); Huub Oosterhuis, 'De weg naar het braambos', in Werkschrift van de Stichting Leerhuis en Liturgie 10 (1990) 4 (aug.) 3-15; Terugstrevend naar ginds. De wereld van Hélène Nolthenius. Onder red. van Etty Mulder (Nijmegen 1990); Antoine Bodar, 'Teloorgang en scepsis. Gesprek met Helene Nolthenius', in idem, Weten waar de muze woont (Amsterdam 1998) 157-163; C. Vellekoop, in Levensberichten en herdenkingen [van de] Koninklijke Akademie van Wetenschappen 2001 (Amsterdam 2001) 61- 66; Marja Pruis, '"Ik ben een eenling, altijd geweest." Hélène Nolthenius (1920- 2000), historica en schrijfster', in Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis (Amsterdam 2001) 224-241; Etty Mulder, 'Hélène Nolthenius: schrijfster en geleerde', in Tijdschrift voor Geschiedenis 119 (2006) 550-554.

I: A.F. Manning, Zestig jaar KRO. Uit de geschiedenis van een omroep (Baarn 1985) 217 [Hélène Nolthenius in 1946].

Marja Pruis


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 6
Laatst gewijzigd op 12-11-2013