Ruppert, Marinus (1911-1992)

 
English | Nederlands

RUPPERT, Marinus (1911-1992)

RUPPERT, Marinus, vakbondsbestuurder en vice-president van de Raad van State (Amsterdam 1-9-1911 - Wassenaar 27-2-1992). Zoon van Johan Stephaan Ruppert, vakbondsbestuurder, en Maria Catharina Nijland. Gehuwd op 25-5-1939 met Johanna Geertruida Alida Wilhelmina van Oort, secretaresse (geb. 1910). Uit dit huwelijk werden 6 zoons en 1 dochter geboren.

afbeelding van Ruppert, Marinus

Marinus Ruppert was de zoon van een lutherse vader en een gereformeerde moeder. Als bestuurder bij het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV) veranderde vader Ruppert meer dan eens van standplaats, zodat Marinus, zijn oudere broer en twee jongere zusjes, hun jeugd op verschillende plaatsen doorbrachten. In 1919 werd Amsterdam voor Rotterdam verruild, en weer twee jaar later verhuisde het gezin naar Utrecht. Nadat hij daar in 1927 het diploma MULO-B had behaald, was Marinus achtereenvolgens werkzaam op tuinderijen in het Utrechtse Groenekan en in Aalsmeer. In de laatstgenoemde plaats volgde hij, naast zijn werk, lessen aan de Rijks Tuinbouw Winterschool, waar hij op 28 maart 1931 het diploma behaalde.

In 1929 was Ruppert lid geworden van de afdeling Aalsmeer van de Nederlandsche Christelijke Landarbeidersbond (NCLB), de grootste onderbond van het CNV, waarvan hij nog in datzelfde jaar voorzitter werd. Daarmee trad hij al op achttienjarige leeftijd in de voetsporen van zijn vader. Ook in godsdienstig opzicht volgde Ruppert hem, want met overtuiging koos hij de Evangelisch Lutherse Kerk als zijn geestelijke tehuis.

In maart 1932 kwam Ruppert - inmiddels, na een kort verblijf in Utrecht, woonachtig in Maartensdijk - vanwege de economische crisis, die zich ook en vooral in de tuinbouw liet voelen, op straat te staan. Deze ingrijpende ervaring zou hem zijn leven lang bijblijven. Toch was hij niet lang werkloos. Al na een paar weken kon hij als propagandist bij de landelijke NCLB in dienst treden, een betrekking die in 1934 in een vast dienstverband zou worden omgezet. Omdat hij voor het vervoer van en naar zijn spreekbeurten vooral op de trein was aangewezen, had Ruppert volop tijd en gelegenheid om door zelfstudie in de eerste plaats zijn sociaal-juridische kennis te vergroten. Vooral de bedrijfsorganisatie en het arbeids- en stakingsrecht hadden zijn belangstelling. Binnen de NCLB, die in de crisisjaren fors in ledental groeide, rees Rupperts ster snel, en weldra kreeg hij ook allerlei bestuurlijk werk opgedragen. Zo werd hij reeds in juli 1932 - nog vóór zijn 21ste verjaardag - gekozen in het hoofdbestuur van de bond. Dat een door hem in 1933 geleide staking in Zuidland op het eiland Voorne-Putten op een nederlaag voor de NCLB uitdraaide, deed aan zijn reputatie nauwelijks afbreuk. Wel kreeg Ruppert zelf hierdoor een zekere afkeer van het stakingswapen.

Intussen toonde Ruppert zich ook als publicist actief. In het NCLB-orgaan De Christelijke Landarbeider, waarin hij vanaf oktober 1935 een eigen rubriek, 'Sprokkelingen', kreeg, leverde hij vaak puntige commentaren op ontwikkelingen en gebeurtenissen op sociaal-economisch, politiek en kerkelijk terrein. Hier, en in Maarten Luther. Orgaan van den Nederlandschen Luthersen Bond voor Christelijk-Sociale Actie en vanaf 1937 ook in De Gids. Orgaan van het Christelijk Nationaal Vakverbond in Nederland, kritiseerde hij vooral de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij en de socialistische vakbeweging, het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen (NVV). Ruppert verweet het NVV dat het zich elitair gedroeg met zijn pretentie de 'enige echte' vakbond te zijn, terwijl in zijn ogen 'niet de socialistische, maar de christelijke vakbeweging [..] de richting heeft aangegeven' (De Bruijn en Werkman, 79). Met Jan Hilgenga, de secretaris - en vanaf 1938 voorzitter - van de Nederlandsche Landarbeidersbond, een van de onderbonden van het NVV en in feite Rupperts socialistische tegenhanger, voerde hij in de tweede helft van de jaren dertig een felle polemiek.

Had Ruppert in de jaren dertig in zijn artikelen al aandacht besteed aan de opkomst van de Nationaal-Socialistische Beweging in eigen land en - parallel daaraan - de ontwikkelingen in Hitlers Duitsland, ook bij het begin van de Duitse bezetting in mei 1940 nam Ruppert - zij het voorzichtig - stelling tegen het nationaal-socialisme. Wel meldde hij zich, samen met een aantal vakbondscollega's, aan als lid van de Nederlandsche Unie, maar het aanvankelijke enthousiasme duurde, evenals het lidmaatschap, nog geen maand.

Een jaar vóór de bezetting was Ruppert getrouwd met Jo van Oort, een secretaresse op het CNV-bureau, en in Utrecht gaan wonen. Anderhalf jaar later, in december 1940, werd hij gekozen tot (bezoldigd) landelijk voorzitter van de NCLB. Aanvankelijk bleven het CNV en zijn onderbonden van ingrijpende beperkende maatregelen door de bezetter verschoond, maar op 25 juli 1941 werden de christelijke vakorganisaties gelijkgeschakeld. Voor alle bestuursleden was dit aanleiding ontslag te nemen en hun werk in de illegaliteit voort te zetten. Dat collega-bestuurders van het inmiddels al met de Duitsers samenwerkende NVV minder standvastig waren - sterker nog: aan de opheffing van het CNV bijdroegen - , heeft Ruppert hun toen èn later kwalijk genomen. Het versterkte zijn afkeer van de socialisten.

Na zijn vrijwillig ontslag hielpen bevriende relaties Ruppert aan betrekkingen die er niet alleen voor zorgden dat hij met zijn gezin in bezettingstijd kon rondkomen, maar ook als dekmantel dienden voor zijn ondergrondse vakbondswerk. Zo was Ruppert als enquêteur buitendienst bij het Landbouw Economisch Instituut in Den Haag in de gelegenheid het land door te reizen om daarmee lokale en regionale bestuursleden van de illegale vakbeweging een hart onder de riem te steken. Zijn activiteiten bleven voor de Duitsers uiteindelijk niet verborgen, zodat hij vanaf mei 1944 moest onderduiken. In augustus 1944 bracht Ruppert zijn gezin bij familieleden in het Noord-Brabantse Bergeyk onder. Zelf teruggekeerd naar zijn onderduik boven de grote rivieren verloor hij na 'Dolle Dinsdag' (5 september) het contact met zijn familie. Pas in februari 1945, na een riskante tocht door de vijandelijke linies, slaagde Ruppert erin het inmiddels bevrijde Zuid-Nederland te bereiken, waar hij - behalve zijn echtgenote en oudste zoontje - ook zijn pasgeboren tweede kind in de armen kon sluiten. Vier maanden later, in juni 1945, keerde het gezin naar Utrecht terug.

Tijdens zijn verblijf in het zuiden had Ruppert meegeholpen het CNV opnieuw op te richten, en na de bevrijding nam hij zijn vakbondstaken weer volledig op. Tot het voorjaar van 1947 deed hij dat opnieuw als voorzitter van de NCLB en daarna als lid van het dagelijks bestuur van het CNV. Binnen de christelijke vakbeweging was intussen een richtingenstrijd over de te volgen koers ontstaan. Eén stroming wilde de haast automatische identificatie met de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) versterken. Ruppert - al sinds het begin van de jaren dertig lid van de ARP en namens haar van 1946 tot 1948 lid van de Utrechtse gemeenteraad - behoorde tot de groep die daarentegen de zelfstandigheid van de vakbeweging wenste te onderstrepen. Beide richtingen hielden elkaar getalsmatig ongeveer in evenwicht, ook in het hoofdbestuur en bij de bondsvoorzitters, maar bij de voorzittersverkiezing in juli 1947 wist Ruppert een krappe meerderheid achter zich te verenigen.

Ruppert was er in de periode van wederopbouw veel aan gelegen van het CNV een onafhankelijke en professionele vakbeweging te maken. Wat dit laatste betreft, nam hij begin januari 1948 het initiatief tot de oprichting van een eigen kaderschool ten behoeve van de dikwijls laagopgeleide vakbondsleden. Ruppert pleitte voor de eigen verantwoordelijkheid van de vakbeweging bij loon- en prijsafspraken en stimuleerde de discussie over medezeggenschap van werknemers in bedrijven. Daarmee keerde hij zich tegen de door opeenvolgende kabinetten gehanteerde centrale loonpolitiek, die de vakbonden juist hun eigen verantwoordelijkheid zou ontnemen.

Ruppert wees de naoorlogse 'doorbraak'-beweging af, omdat die volgens hem de christelijke minderheid aan een neutrale meerderheid ondergeschikt zou maken. Ten opzichte van het NVV nam hij een afstandelijke houding aan vanwege de weinig vaderlandslievende opstelling van de 'neutralen' aan het begin van de bezettingstijd. Geregeld overleg tussen vertegenwoordigers van NVV, CNV en Katholieke Arbeidersbeweging (KAB) had weliswaar plaats in de Raad van Vakcentrales, maar toen de CNV-voorzitter zich in mei 1954 ostentatief achter het Bisschoppelijk Mandement schaarde - de Nederlandse rooms-katholieke bisschoppen hadden hun gelovigen het lidmaatschap van niet-katholieke instellingen en organisaties verboden -, zegde het NVV uit protest deze vorm van samenwerking op.

Wanneer hij dat wenselijk achtte, aarzelde Ruppert niet kritiek te uiten op de ARP. Zo waarschuwde hij dat, als de antirevolutionaire partijleiding haar - in zijn ogen: conservatieve - sociale koers niet zou wijzigen, vele protestantse arbeiders zich van de christelijke politiek zouden afkeren. Samen met vijf andere prominente antirevolutionairen schreef Ruppert in de zomer van 1959 ook een brief aan het hoofdbestuur van zijn partij. Hierin klonken ongerustheid en onvrede door over het toetreden van bewindslieden van antirevolutionairen huize tot het centrum-rechtse kabinet-De Quay (1959-1963). In de ogen van het zestal mocht hiervan 'geen positief christelijk-sociaal beleid' worden verwacht. Zijn kritiek op de partij verhinderde intussen niet dat Ruppert van 6 november 1956 tot 23 september 1959 voor de ARP zitting had in de Eerste Kamer, waar hij vooral over sociale thema's sprak.

Op 1 oktober 1959 werd Ruppert - sinds 1954 met zijn zeven kinderen tellende gezin woonachtig in Zeist - benoemd tot lid van de Raad van State. Zelf verklaarde Ruppert dat een inmiddels twaalfjarig voorzitterschap van het CNV voldoende was geweest en een wissel op zijn werkkracht had getrokken. Maar tevens is waar dat verscheidene personen - ook binnen het Vakverbond - hem vanwege zijn eigenzinnige en door sommigen wel als autoritair ervaren opstelling niet ongaarne zagen vertrekken.

In de betrekkelijke beslotenheid en anonimiteit van de Raad van State wist Ruppert snel zijn draai te vinden. Hij was onder meer lid van de afdelingen Landbouw en Visserij, Economische Zaken en Sociale Zaken. Tevens was hij in de jaren zestig voorzitter van de commissie van overleg die de besprekingen over de rechtspositie van het personeel van de koninklijke hofhouding tot een goed einde bracht.

Na de Tweede-Kamerverkiezingen van november 1972 vervulde Ruppert nog eenmaal een prominente rol in de actuele politiek. Van 4 december 1972 tot 1 februari 1973 trad hij op als kabinetsinformateur. Daarbij bleek voor hem een coalitie van progressieve partijen en confessionelen uiteindelijk de meest reële. Weliswaar was hij nog steeds niet erg gesteld op de Partij van de Arbeid (PvdA), maar 'waar het sociale vraagstuk relevant blijft, knok ik toch liever samen met de socialisten dan met de liberalen' (Puchinger, 248). Nadat anderen niet waren geslaagd, werd hij samen met een collega uit de Raad van State, de PvdA'er J.A.W. Burger, op 23 april 1973 ten slotte zelf tot formateur benoemd. Hoewel vooral Burgers werkwijze de aandacht trok, lijdt het geen twijfel dat Ruppert achter de schermen partijgenoten voor een ministerspost in het beoogde 'rode kabinet met een witte rand' polste en uiteindelijk ook bereid vond. Dat het kabinet-Den Uyl (1973-1977) er ten slotte kwam, was in niet geringe mate de verdienste van Ruppert.

Het nieuwe kabinet benoemde Ruppert met ingang van 29 augustus 1973 tot vice-president van de Raad van State. Er waren voor het ambt van 'onderkoning' meer kandidaten, maar het kabinet volgde uiteindelijk de voordracht van de Raad zelf, en in het bijzonder van de aftredende vice-president L.J.M. Beel, ofschoon niet weinigen in Rupperts benoeming een beloning voor zijn formatiewerk vermoedden. Al vrij snel na zijn aantreden zorgde Ruppert voor een toegankelijk en minder formeel werkklimaat binnen de Raad. Zijn ruime ervaring als bestuurder en onderhandelaar droeg ertoe bij dat er uiterst effectief werd vergaderd. Daarnaast bleef hij een door de regering veel geraadpleegd adviseur. Zo werd Ruppert, in zijn hoedanigheid van vice-president van de Raad van State, in 1976 tijdig betrokken bij het rapport van de 'Commissie van Drie' inzake de zogeheten Lockheed-affaire en de op grond hiervan door het kabinet opgestelde regeringsverklaring. Boven deze affaire hing de dreiging van een constitutionele crisis, toen uit het onderzoek van de commissie bleek dat prins Bernhard, de echtgenoot van het staatshoofd, naar alle waarschijnlijkheid betrokken was bij de smeergeldpraktijken van de Amerikaanse vliegtuigfabriek Lockheed.

Op 1 oktober 1980 werd de inmiddels 69-jarige Ruppert op eigen verzoek ontslag verleend als vice-president van de Raad van State. Twee maanden later werd hij benoemd tot minister van Staat. Het was zijn tweede eretitel, want al op 20 oktober 1970 had de Vrije Universiteit van Amsterdam hem een eredoctoraat in de rechtswetenschappen verleend. In de laatste periode van zijn leven wijdde Ruppert zich aan verdere studie van het lutheranisme, die nog leidde tot de publicatie van twee lijvige studies, namelijk Luther en de boerenopstand (1983) en Het Rijk Gods en de wereld (1987). Na jaren van afnemende krachten overleed hij begin 1992 in zijn woonplaats Wassenaar, waarheen hij in 1967 vanuit Zeist was verhuisd.

Marinus Ruppert heeft in zijn leven voortdurend stelling genomen: tegen liberale behoudzucht, tegen het 'goddeloze' socialisme en van tijd tot tijd ook tegen de genoegzaamheid in eigen, antirevolutionaire kring. Die stellige opvattingen, voortkomend uit oprechte bevlogenheid, nam niet iedereen hem in dank af. Ruppert kon op de christelijke vakbeweging zijn eigen stempel drukken. Dat kwam door zijn dominerende persoonlijkheid en door de omstandigheid dat hij, in jaren van veranderende opvattingen en gezagsverhoudingen - ook op sociaal-economisch terrein - met vernieuwende ideeën kwam, waarvoor de tijd blijkbaar rijp was. Als lid en (later) vice-president van de Raad van State trad Ruppert uit de aard der zaak minder voor het voetlicht. Wanneer hem in die hoedanigheid om advies werd gevraagd, liet hij - bij alle objectiviteit - een persoonlijk standpunt wel degelijk meetellen, zoals bleek bij de kabinetsformatie van 1973. De onderscheiding 'Vakbondsman van de eeuw', die hem in 1999 door het CNV postuum werd toegekend, geeft evenwel aan waar Rupperts hart ten diepste heeft gelegen: bij de 'gewone werkman', zoals hij er zelf ooit een was geweest.

A: Persoonlijk archief-M. Ruppert in het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden) te Amsterdam.

P: Een overzicht van Rupperts belangrijkste publicaties in de onder L genoemde publicatie van De Bruijn en Werkman, 220-221.

L: Behalve necrologieën o.a. door Willem Breedveld, in Trouw, 28-2-1992, door Kees Bastianen, in de Volkskrant, 28-2-1992 en door W.F. de Gaay Fortman, in CD/Actueel, 7-3-1992: interview door G. Puchinger, in idem, Is de gereformeerde wereld veranderd? (Delft 1966) 229-255; interview door Bert van Duijn en Kees Waagmeester, in Hervormd Nederland, 27-9-1980; interview door Marc Chavannes, in NRC Handelsblad, 27-9-1980; Doeko Bosscher, Om de erfenis van Colijn. De ARP op de grens van twee werelden, 1939-1952 (Alphen aan den Rijn 1980); P.F. Maas, Kabinetsformaties 1959-1973 ('s-Gravenhage 1982); Paul E. Werkman, lemma in Biografisch Woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland VI (Amsterdam 1996) 188-192; Willem Breedveld en John Jansen van Galen, Gaius. De onverstoorbare gang van W.F. de Gaay Fortman (Utrecht 1996); Jan Jaap van den Berg, Deining. Koers en karakter van de ARP ter discussie, 1956-1970 (Kampen 1999); P. Hazenbosch en Paul E. Werkman, 'Van Diemer tot Terpstra. Enkele biografische vergelijkingen van de CNV-voorzitters 1909-1999', in Cahier over de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging 3 (Amsterdam [etc.] 2001) 50-76; J. de Bruijn en P.E. Werkman, Van tuindersknecht tot onderkoning. Biografie van Marinus Ruppert. I: De jaren 1911-1947 (Hilversum 2001); Diederick Slijkerman, 'Marinus Ruppert. Christen en vakbondsman', in idem, In dienst van de Kroon. Vice-presidenten van de Raad van State, 1814-2001 (Zutphen 2001) 218-229.

I: Beeldbank van het Nationaal Archief in Den Haag [Foto: Peters; Collectie ANEFO: Ruppert geeft als kabinetsinformateur een persconferentie in januari 1973].

W. Slagter


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 6
Laatst gewijzigd op 12-11-2013