Dagboeken

 
English | Nederlands

01/09/1891

Mijn dagboek

Herinneringen, Aanteekeningen, etc.

Ces notes … c’est le regard écrit, c’est le coup d’oeil d’un passager assis sur son chameau ou sur le pont de son navire, qui voit finir les paysages devant lui et qui pour s’en souvenir le lendemain, jette quelques coups de crayons sur les pages de son journal.

Alphonse de Lamartine

Mijn dagboek

Een woord vooraf

‘Mijn dagboek’ noem ik deze bladzijden, waarop ik, zooal niet elken dag dan toch menigwerf mijn gevoelens en gedachten zal neerschrijven; zij zijn niet bestemd om door anderer oogen gelezen te worden, ’t is geen autobiographie; het zijn herinneringen, indrukken, die ik voor mijzelve opteeken, om in latere dagen mij nog te leeren hoe ik thans gevoelde, thans dacht, wat ik thans beleefde, deed, studeerde, bad.

            Mocht een nieuwsgierig oog deze bladzijden inzien, ik verzoek het vriendelijk niet verder te lezen; nog eens, deze bladen zijn niet voor anderer oogen bestemd.

            Hoe ik op het idee kwam een ‘dagboek’ aan te leggen? ’t Is zeer eenvoudig en te kort om het niet even aan te teekenen: [p. 2]

            Ik bracht deze vacantie een viertal dagen te Hilversum door bij mijn besten vriend Phons Schmedding[1]; wat waren het heerlijke, zalige dagen, van wederzien na een afscheid van zes maanden, van een wedervinden van een vriend, steeds denzelfden trouwen vriend zooals ik hem te Katwijk leerde kennen en sinds dien tijd steeds meer leerde beminnen en hoogschatten. Wat hebben wij tesamen al niet afgekeuveld in die viermaal vier en twintig uren, die wel minuten schenen! Ach! dat zij zoo spoedig omgevlogen waren! Hoe spoedig zat ik wederom in den trein die mij naar Amsterdam en van Amsterdam naar Leiden terugvoerde. ’t Is anderhalf uur sporens, maar toch weet ik niet wie en hoevele mijn medereizigers waren. ’k Zat die anderhalf uur te soezen, te droomen; ik zag al die fraaie wandelwegen, heerlijke buitenverblijven, lieflijk geurende lustwaranden, frissche dennenbosschen wêer voor mijn oog verrijzen en ook u, bevallige, achter ’t groen verscholene, villa Les Sablons, die mij onder uw gastvrij dak zoo gul ontvingt, vriendelijke woning met uw blozende bloemen en lachende kinderkopjes! Maar ’t was alles slechts als een heerlijke omlijsting van dat eene, zoo vaak geziene en toch nooit genoeg beschouwde beeld, het beeld van [p. 3] mijn besten vriend! ’k Zag hem weer voor mij met zijn blauwe oogen, wier vriendelijke blik mij zoo vroolijk verwelkomde, met zijn donkerbruin rechtopstaand haar en blijde frissche gelaatstrekken, met zijn gullen lach als hij mij eens ‘beet’ had; wat deed het mij goed hem zoo gezond te zien; ‘ze’ hadden mij ook zoo beangst gemaakt door te zeggen, dat hij er onder de Paaschvacantie zoo bleek en mager uitzag. Goddank! hij  was toch goed gezond!

            Zoo dacht, zoo droomde, zoo mijmerde ik, terwijl de voortsnorrende trein mij steeds verder en verder bracht van daar, waar de zon der vriendschap weer eens, vroolijker dan ooit, mijn levenspad bescheen. Toen gevoelde ik er spijt over, dat ik ’s avonds niet, voordat ik mij ter ruste legde om nieuwe krachten te garen voor de wandelingen van den volgenden dag, een paar minuten gebruikt had om het voornaamste wat ik dien dag gedaan had, op te teekenen, mijn indrukken in ’t kort op te schrijven, opdat ik, wanneer ik weer ver van daar mij zou bevinden, nog eenmaal in den geest de zaligheid dier blijde dagen kon doorleven. [p. 4]

            En zoo rijpte langzamerhand bij mij het denkbeeld om een dagboek aan te leggen, om zóó het voornaamste dat ik iederen dag zou doen en – helaas! ook – laten, op te teekenen.

            Wat zou het mij thans aangenaam zijn zoo ik nog eens – zij het dan ook al in den geest – sommige uren weer van onverdeeld genot kon doorleven, van zalige vreugd of diepgevoelde smart, hetzij thuis in den kring mijner familie, omringd van een liefhebbende zuster en broeders, hetzij in Katwijks gymnasium aan de zijde van mijn steeds getrouwen en in alles vertrouwden vriend Alphons!

            Om deze laatste reden is het, dat ik thans voor ik met  mijn ‘dagboek’ – dat den 15en september 1891 aanvangt, den dag van mijn inschrijving als litterair student aan de Leidsche universiteit – een begin maak, eerst een, noodzakelijker wijze, korte en onvolledige terugblik sla op mijn reeds doorleefde twintig jaren, de jaren die mij zagen als kind, als knaap, als jongeling en tenslotte als jong mensch, vroeg groot, reeds vroeg met een onleschbare dorst voor letterkunde behept, een dorst die mij thans heeft aangezet om mij als student in de Nederlandsche letteren te laten inschrijven. [p. 5]

Vooraf echter deze uitdrukkelijke

Verklaring:

1. Ik verzoek dringend ieder onbescheiden oog dat een blik werpt in deze bladen die mijn geheimste gedachten, mijn doen en laten, mijn handel en wandel, mijn vreugde en leed en liefde bevatten, ongelezen ter zijde te leggen.

2.  Wanneer men na mijn dood deze bladen zal vinden, verzoek ik dringend ze ter hand te stellen aan mijn besten, trouwen vriend Alph. H.M. Schmedding, thans medisch student te Amsterdam: nooit heb ik voor hem geheimen gehad, ook na mijn dood wil ik ze niet voor hem hebben.

Leiden 9 september 1891.

2. is doorgehaald op vrijdagavond 5 augustus 1898: er heeft nu eene Andere recht op.[2] [p. 7]

Terugblik

Wanneer men na een reisje van slechts een paar weken in den schoot zijner familie terugkeert en dan van alle zijden wordt bestormd met vragen of men zich geamuseerd heeft of  ’t mooi was, enz. enz., dan zal het licht gebeuren, dat men enige oogenblikken stil voor zich zal zitten peinzen wat men wel het eerst zal vertellen: nu eens vertelt men dit, dan weer dat en wanneer men zich ’s avonds, moe van ’t praten en vertellen ter ruste begeeft, dan herinnert men zich nog zóóvele zaken, dat men onwillekeurig uitroept: ’t voornaamste heb ik eigenlijk nog vergeten. C’est l’embarras du choix, mon ami!

Ook ik bemerk thans zulk een verlegenheid, nu ik mij neerzet om in korte trekken mijn wel en wee van twintig jaren aan het papier toe te vertrouwen. Waarmee aan te vangen? Bij het begin? Daar weet ik niets van, natuurlijk! Op mijn geboorteakte staat, dat ik den 27en maart 1871 geboren ben; [p. 8] en men heeft mij naderhand verteld, dat het juist nog even voor twaalven was. Mijn vroegste, persoonlijke herinneringen reiken tot het tijdstip dat ik bij de nonnen op de bewaarschool ging, dat ik eerst in een klein schooltje zat, waar wij niets leerden dan bidden en stil zitten, dat ik naderhand in een grooter locaal kwam bij zuster Sévère, waar we spa-a, sle-e leerden; dat er met St. Nicolaas een poppenkast vertoond werd door Fransje de meid, die als de zuster weg was op ons moest passen en dat we dan trommels en trompetten mee mochten brengen, waarop wij een vervaarlijk lawaai maakten.

Toen ik zeven jaar was – de nonnetjes hadden mij niet eer los willen laten – werd ik wegens een oneenigheid die bestond tusschen het ‘hoofd’ der katholieke parochieschool en mijn ouders, op een staatsschool gedaan; ik leerde er goed en was ook een goed leerling, tenminste, ik bracht altijd mooie maandbriefjes mee! Ik herinner mij hoe ik toen reeds een voorliefde voor het Hollandsch had, vooral als we op het papier een verhaaltje, dat de meester voorgelezen had, moesten navertellen. Ik geloof eigenlijk [p. 9] dat ik er zooveel liefhebberij in kreeg, omdat ik er steeds zulke goede noten voor kreeg. Ook herinner ik mij nog het verbaasde gelaat van mijnheer Meier, mijn meester, toen ik eens, daar wij een vrij stuk mochten maken, tot stof voor het mijne gekozen had: ‘Het recht in de 13e en 14e eeuw’, daar ik er juist iets in Hofdijks Ons voorgeslacht over gelezen had. De goede man was er zoo verbaasd over en ook omdat ik er zooveel aanhalingen uit andere schrijvers bijgevoegd had (wat nog een zwak van mij is), dat hij er terstond mee naar den hoofdonderwijzer meester Japikse liep, die het toen, tot mijn groote schrik, want ik dacht door den grond te zinken van verlegenheid, in de klas kwam voorlezen. Hoe zou ik thans wellicht over dat stukje lachen, als ik het eens van een andere jongen las!

            Zoo verliepen rustig en kalm mijn lagere schooljaren. Was ik thuis, dan zat ik te knutselen, machinetjes te maken of te lezen. ’s Woensdags en ’s zaterdags ging ik naar ‘naast-ân’ om een ziek jongetje, dat een paar jaar jonger was als ik gezelschap te houden. Hij was erg ongelukkig. Een gebrek [p. 10] aan zijn rechter voet belette hem het loopen bijna geheel en al; later kwam er nog een ziekte in dat zelfde been bij, zoodat hij dag in dag uit op een matras moest liggen met een zak zand van een paar kilo aan dien ongelukkigen voet.

            Hoevele uren heb ik aan dat bed gesleten! In den beginne slechts ’s woensdags en ’s zaterdags van twaalve tot ’s avonds zeven uur, maar later iederen dag als ik maar niet op school moest zijn, dan kon men mij daar vinden; een onzer voornaamste bezigheden was ‘schooltje spelen’. ’t Ging er heel ernstig toe. Een oude eikenhouten breede plank diende voor bord. Na verloop van eenigen tijd bracht ik het zoover, dat mijn speelkameraadje heel vlot een krant kon voorlezen. Weinig dacht ik toen, dat ik in later jaren nog eens voor een klas met jongens zou staan! Of het ook ooit gebeuren zal?

            Een jaar na mijn eerste H. Communiedag stierf hij. Op zijn graf ligt nog een krans, als laatste hulde van zijn jeugdig vriendje, die later aan zijn nagedachtenis nog een versje wijdde. (namelijk Ernst en Scherts, I, pagina 51-52). Ik sprak daar van mijn eerste H. Communie[3]

[p. 15] [...] de bijzondere leiding der voorzienigheid niet erkennen? Ik ging nu naar het gymnasium der eerwaarde paters Jesuïten te Katwijk aan den Rijn. Hoeveel heb ik niet aan de leiding dier grootmoedige en door hun gehoorzaamheid zoo heldhaftige mannen niet te danken! Ik maakte goede vorderingen in mijne studiën en na het eerste jaar van mijn verblijf aldaar kon ik met vreugde mijn vijf behaalde prijzen toonen.

            Meer echter dan wetenschappelijke kennis zou ik daar verwerven. De goede God zond mij op mijn levenspad een vriend, die in den waren zin van het woord een vriend voor mij was. Hoe gaarne zou ik alles wat op onze vriendschap betrekking heeft hier uitvoerig neerschrijven; doch waar zou ik aan een einde komen?

            Het was in het jaar 1886 dat wij een plaats naast elkaar in de studiezaal kregen. O, ik kan het mij nog zoo goed herinneren: bij een pilaar, aan de linkerzijde van de zaal, Phons in ’t hoekje, ik naast hem. Langzamerhand begonnen wij wat [p. 16] meer met elkaar om te gaan. En, nadat we eind september bij elkaar waren gekomen, waren we reeds in november de beste vrienden ter wereld. Het was tegen het laatste van januari 1887 dat ik het versje ‘Aan u, o mijn vriend, etc.’ (zie Ernst en Scherts, I, pagina 34) in zijn lessenaar legde. En na dien dag … welk een onnoemelijk aantal liefelijke herinneringen komen mij weer voor den geest. Maar waartoe ze op te teekenen? Zullen zij niet altijd in mijn geheugen gegrift blijven?

            O, mijn beste vriend Phons! Wat waren dat gelukkige dagen; hoeveel hield ik van je! Ik weet niet of gij toen reeds voor mij gevoeldet wat gij thans voor mij gevoelt. Wat mij betreft, o, ik had u lief met geheel mijn ziel. Hoeveel kleine opofferingen getroostte ik mij zelve om u een klein pleizier te verschaffen. Hoe zonderde ik elken morgen een van mijn vier boterhammen voor je af en wat een genoegen deed het mij, wanneer ik je ze zoo smakelijk zag verorberen, al jeukte mij soms mijn eigen maag! Hoe zonderde ik reeds maanden lang vóór St. Nicolaas of vóór je verjaardag iets van mijn zakgeld [p. 17] af om een cadeautje voor je te koopen, terwijl ikzelf wat minder sigaren rookte, omdat ik dacht, dat ik mijn zakgeld daar eigenlijk niet voor besteden mocht en ik zóó, door minder te rooken, weer voor mijn ouders wilde uitsparen wat ik aan mijn zakgeld ontnam! Mocht gij ooit deze regelen lezen, o, toorn dan niet op mijn nagedachtenis, omdat ik dit alles gedaan heb: ik wilde je zoo gaarne een bewijs mijner vriendschap schenken.

            Hoeveel dank ik mijn goeden besten vriend Phons niet! Op de eerste en voornaamste plaats mijn terugkeer tot mijn vroegere eenvoud en reinheid des harten. Niet dat ik hem of hij mij daar ooit over gesproken heb, maar door zijn omgang, door zijn blikken waaruit de onschuld straalde, door zijn woorden waardoor de reinheid zijns harten als zilverklank mij toe klonk, deed hij mij inzien hoezeer mijn onschuld, mijn reinheid geleden hadden gedurende dat verblijf van slechts één jaar te midden van vroegrijpe makkers. O, mijn leven lang zal ik hem voor die gave dankbaar zijn en voor hem bidden, opdat hij [p. 18] steeds zoo zuiver en rein van harte moge blijven.

            Doch nog eens, waartoe dit alles op te teekenen? Zal die herinnering aan die schoone, zonnige dagen ooit uit mijn geheugen gewischt worden? Neen! Nog zijn wij vrienden en vrienden in den waren, in den edelen zin van het woord! Hoe menig maal speelde onze harpe van vriendschap en zong onze luite van liefde! Daar was slechts één hart, één ziel voor ons! Wat de een dacht, wist de ander; wat de een deed, bleef voor den ander geen geheim.

            O vriendschap! Gij reine, gij onbesmette, welk een balsem zijt gij voor het hart! Welk een versterkende olie, welk een lieflijk geurende wierook! Gij zijt de zachte hand die wonden heelt, gij de krachtige arm die den zwakke op zijn weifelende schreden steunt, gij het smeltend-teedere lied dat onze levensdagen opvroolijkt, gij, de koesterende lentezon, die het edele, het goede, het ware in ons hart ontluiken doet!

            Heb dank, mijn God! Heb dank, dat gij mij zulk een vriend op mijn levenspad als geleider gegeven hebt! O zegen onze vriendschapsbanden, haal ze steeds sterker aaneen en geef, dat [p. 19] wij steeds ware vrienden voor elkaar zullen zijn en blijven! …

            Veel zou ik over mijn zesjarig verblijf in Katwijks gymnasium kunnen opteekenen. Hoe vruchtbaar zijn die jaren aan blijde en ook aan minder aangename herinneringen!

            Vol hoop, vol moed ging ik erheen en hoewel ik nooit een enkele nacht van huis geweest was, kostte het scheiden mij toch minder pijn als [ik] wel gedacht had. Wat was mij het kostschoolleven vreemd in den beginne! Reeds den eersten avond knoopte ik kennis aan en den volgenden morgen zag ik mijn nieuwe kennissen tot zes aangegroeid. Daar ik terstond op ‘Grootenburg’ gekomen was, behoorden mijn jeugdige kennissen allen tot hoogere klassen. Dit werd de oorzaak, dat ik mij de laatste jaren, hoewel het aantal dergenen met wie ik omging en die mijn omgang – dikwijls zeer tegen mijn zin – zochten, steeds grooter werd, dat ik mij toch soms zoo eenzaam kon gevoelen. Zoolang mijn beste vriend Phons echter nog op de cour bleef ging het nog; erger was het echter toen hij [p. 20] naar de philosophenkamer vertrok. Wel kwam hij mij dikwijls opzoeken, wel correspondeerden wij druk, alhoewel we ons onder eenzelfde dak bevonden, maar toch … ’t werd me soms zoo eenzaam, als ik hem niet kon zien temidden van ons spel, van onze studie. Nooit echter zal ik den middag vergeten toen hij vertrok om voor altijd van mij te scheiden: want hoe zou ik hem voortaan wederzien? Slechts wanneer hij bij mij of ik bij hem logeerde. Geen sprake echter zou er meer zijn van die voortdurende, die dagelijksche vertrouwelijke omgang, zooals we dat ruim vier jaren gewoon waren. Reeds maanden van tevoren hadden we uitgerekend hoeveel dagen ons van dien noodlottigen scheidingsdag scheidden; we troostten elkaar door erop te wijzen, dat we toch steeds goede trouwe vrienden konden blijven, ook al waren we gescheiden; maar toch … met angstig benauwd hart zag ik dien dag naderen. Daar was hij reeds aangebroken. Gelukkig had Phons met goed gevolg zijn examen afgelegd; niemand kon er meer over verheugd zijn dan ik, zijn trouwe vriend: hoelang van te voren[4] [p. 23]

[...] tegemoet: zou ik mijzelven genoeg meester zijn?

            Ik las het Grieksch tamelijk goed, maar vreemd klonk mijn stem; mijn vóórbuurman keek even om, hij begreep echter wat de reden was.

            Bij het vertalen ging het moeilijker en moeilijker: soms kon ik er geen woord uitkrijgen en … ’k was pas op de helft van ’tgeen ik gelezen had. Eindelijk kwam ik tot waar Electra zegt: ‘Mijn tranen zijn mijn voedsel’, toen hoorde ik de tram stilstaan, bellen, fluiten, heengaan … Daar gaat mijn beste Phons, misschien voor altijd! dacht ik en … ik kon nu geen woord meer uitbrengen. Dikke tranen bevochtigden Electra’s klacht … dat deed me goed, maar ’k zat in de klas! ’k Beproefde nog een poging … vergeefs! U, heb dank, beste vader Lunter, dat gij u over mij ontfermdet en zelve verder vertaaldet!

            Maar waartoe juist die herinneringen op te halen; thans nu het meer dan een jaar geleden is, doet mij die herinnering nog pijn alsof het geen verleden maar heden ware!

            Hoeveel dank ben ik aan den goeden [p. 24] pater Lunter niet verschuldigd, dat hij mij na die onvergetelijke klas tot zich riep en mij vroeg wat er toch aan scheelde? O, hij had alles zoo goed bemerkt! Ik vertelde hem dan ook alles, alles! en het deed mij goed mijn hart eens te kunnen luchten; met nieuwen moed bezield en getroost ging ik van hem heen. Maar hoe stil, hoe eenzaam kwam mij alles voor, nu ik er mijn goeden Phons niet meer vond; wat voelde ik mij temidden van zoovele makkers toch dikwijls alleen en verlaten! En toch vond ik door het scheiden van een vriend een vader weder; een vader die mij dikwijls over den afwezigen vriend sprak, die zich met mij onderhield over mijn toekomst, die mij nuttige wenken gaf over mijn studies en letterkundige vorming. Want sinds ik hem alles omtrent mijn vriendschap met Phons verteld had, had ik ook in andere aangelegenheden geen geheimen meer voor hem.

            De eerste en voorname zaak, die ik steeds met hem besprak, was : wat moet ik worden? Toen ik op Katwijk kwam, was mijn idee om advocaat te worden reeds veranderd in dat om mij aan [p. 25] de studie der medicijnen te wijden: ’t was echter geen pure voorliefde voor dat vak die mij hiertoe aanspoorde; nee, ’t kwam doordat ik kennis had gemaakt met dr. Nuyens’ geschiedkundige werken. Kijk! zoo dacht ik, ik moest ook de medicijnen gaan studeeren, dan houd ik een goed inkomen en tevens toch tijd om te schrijven! Naderhand werd ik toch een weinigje wijzer; ’k begon in te zien, dat, wanneer ik met zoo’n idee mij op die studie begon toe te leggen, dat er dan van de eigenlijke studie weinig terecht zou komen. Ik begon dus zin te krijgen om in de letteren te gaan studeeren. Van verschillende kanten werd ik aangemoedigd dat plan ten uitvoer te brengen. Ik geloof ook, dat die studie het beste voor mij is. Van jongsaf heb ik altijd veel met letterkunde opgehad. ’k Las veel, oefende mij veel en had eigenlijk te veel pleizier daarin, want ik verwaarloosde daardoor mijn andere studiën. Toen ik op ’t gymnasium was, werkte ik dag in dag uit aan een groote roman, die minstens uit twee deelen zou moeten bestaan: tot mijn spijt kan ik er niets meer van terugvinden. Het volgende jaar – ’k was zoowat veertien jaar – schreef [p. 26] ik twee hoofdartikelen over ‘Onze gymnasia en Hoogere Burgerscholen’, welke ik met E.S. Reblaa onderteekend, aan de Maasbode stuurde. ’t Waren woeste artikelen, welke te velde trokken tegen het meer en meer toenemend zedenbederf onder onze jongelui. In de ‘correspondentie’ vond ik na een week: ‘E.S.R. te L. tot onzen spijt kunnen wij om zeer gewichtige redenen uw artikels niet plaatsen; we hopen er echter naderhand gebruik van te maken.’ Al was dit een afwijzing, toch was het voor een veertienjarigen knaap een aanmoediging.

            In 1887 maakte ik voor het eerst een versje; het doet mij genoegen, dat mijn eerste ‘cytherslaan’ aan mijn goeden vriend Phons gewijd is geweest. (zie Ernst en Scherts, I, pagina 34). Toen begon ik mij ijverig op de versificatie toe te leggen. In 1888 volgden verschillende gedichten (?) van langeren adem. (E. en S., I, pagina’s 83, 87) In 1889 is er voor het eerst iets van mijn hand in druk verschenen; namelijk ‘Voor het laatst’, dat door het Centrum en de Volkscourant van 10 maart 1889 opgenomen werd als feuilleton. Den 7 maart 1889 werd ik tot president gekozen van de Syntaxis-Academie; in ’t zelfde jaar tot tweede raadslid van de groote academie en in ’t volgende jaar [p. 27] tot president der laatst genoemde academie. Zoo werd door verschillende kleine gebeurtenissen mijn lust voor letterkunde en ‘schrijverij’ steeds groter. Nog meerder aanprikkeling zou er komen. De Zuidhollander van 23 en 26 augustus 1889 nam twee artikelen op over ‘de pauselijke souvereiniteit’, (zie Ernst en Scherts,  II, pagina 36 en pagina 46). Ik had het eerst als slotstuk voor de Syntaxis-academie gemaakt; den 12 april 1890 nam hetzelfde blad op ‘Een utopie?’ en den 17 april 1890 ‘Een worstelende strijd’ (zie Ernst en Scherts, II, pagina’s 105 en 109). Maar ook eenige échecs ondervond ik. ‘Kees de nachtwacht’ (zie Ernst en Scherts, II, pagina 59) werd door mij aan het Centrum gezonden; doch nooit heb ik er iets van gehoord. Evenzoo ging het aan een versje: ‘Bij den dood van J.J.L. ten Kate’ (zie Ernst en Scherts, II, pagina 113), dat ik gemaakt heb als bijschrift voor het portret van dien dichter, eenige dagen na zijn dood, welk portret bestemd was voor mijn vriend Phons; ik zond het versje aan de Katholieke Gids doch … hoorde er niets van. Gelukkiger trof ik het bij de Katholieke Illustratie, die in 1890 mijn ‘Als de  bladertooi valt’ (zie Ernst en Scherts, III, pagina’s 151 en 153) en ‘Zachtmoedigheid’ (zie Ernst en Scherts, III, pagina 155) en in 1891 [p. 28] mijn ‘Arm moedertje’ (zie Ernst en Scherts, III, pagina 157) opnam. En naarmate ik meer succes had – onder andere ook nog met ‘Da Costa’ in de Academie en twee improvisaties over Vondel (namelijk 26 november 1889 en 1890) – in diezelfde mate werd het verlangen bij mij sterker om me geheel en al aan de studie der letteren over te geven. Veel en herhaaldelijk sprak ik er met ‘vader’ Lunter over. In den beginne was hij er tegen; we spraken namelijk slechts over de klassieke letteren. Tenslotte echter vond ook hij het ’t beste, maar beter toch nog vond hij de studie der Hollandsche letteren. Wat sprak hij op dat oogenblik naar mijn hart! De Hollandsche letteren! O, dat was steeds mijn ideaal geweest en zou het verwezenlijkt worden?

            Na er nog eens met mijn ouders, mijn zeereerwaarden broeder, den kapelaan van Noordwijkerhout, met wien ik steeds een drukke briefwisseling heb, en – wat als van zelven spreekt – mijn besten vriend Phons over gesproken te hebben, heb ik dan besloten mij op de studie der Hollandsche letteren toe te gaan leggen. O Heer! geef Uw zegen over mijn werk! [p. 29]

            Het is heden den 15en september. Ik wilde heden mijn eigenlijk ‘dagboek’ aanvangen; ik moet dus een einde maken aan mijn ‘terugblik’. Hoeveel zou ik nog op kunnen schrijven, hoeveel wel en wee valt er nog op te teekenen! Doch waar zou ik een einde vinden? Pas heb ik het een opgeteekend of iets anders schiet mij weer te binnen; nu eens met betrekking tot mijn ouders – hun zilverfeest – dan weer over mijn broeder – zijn priesterwijding en eerste H. Mis –  dan weer over mijn zuster – haar huwelijk en … huwelijksvreugde (?) – dan weer over mijn besten vriend Phons – verschillende scènes uit ons kostschoolleven – zijn logeeren bij mij en mijn logeeren bij hem – over pater Lunter – zijn verschillende goede raadgevingen en vermaningen – over mijn Katwijkschen kennissen – van vroeger: Lübbers, Van Nederhasselt, Bevers, Van Hövell tot Westerflier, van later: de Stegers, Van Sonsbeek, onzen trouwen Hein Bijvoet, Lasance, Van der Ven, den oolijken Jaap en ik weet al niet wie meer! – over onze academie, waarvoor ik altijd met zooveel ijver gewerkt en gesproken heb; over sommige avonden, bij voorbeeld toen ik ‘Da Costa’ voorgelezen had [p. 30] en meer  succes had dan ooit tevoren of toen ik over Vondel, over onzen Vondel (niet waar Phons?) improviseerde; of over onze laatste academie!

            Ja, dit laatste punt wil ik nog even aanstippen: onze laatste academie. Dat woord ‘laatste’ stemt droevig; wij ook waren onder den indruk van dat woord. Eerst was er een gewone improvisatie, die echter dit buitengewoons had, dat zij hoofdzakelijk tot de vertrekkende leden en den president gericht werd. Hierop als naar gewoonte een stuk en kritiek. Toen de gewone agenda was afgehandeld, beklom ik als president de rostra om een woord van afscheid te spreken, tevens een woord van dank aan den improvisator, den heer Berkhoff. Onwillekeurig werd ik verder gesleept dan mijn plan was; het idee: het is thans voor het laatst, drukte mij terneer. Gij scheent het ook te gevoelen, trouwe, ronde Janus, toen u de tranen in de oogen kwamen, toen ik vroeg: zullen wij elkaar ooit wêer zien? ‘Neen!’ klonk mijn antwoord, ’Neen! zijt gij geneigd om te zeggen en ik zeg het u na, als gij onder weerzien verstaat, dat wij nog [p. 31] eens gezamenlijk zooals wij hier zijn elkaar zullen weerzien. Neen! dat zal nooit meer gebeuren. Maar toch, wij zullen elkaar weerzien! Wij moeten elkaar weerzien en waar? Daar, mijne heeren, waar het vaandel ontrold wordt der ware vrijheid; daar, waar er gestreden moet worden voor wat waar is en recht; daar, waar men het zwaard uit de scheede trekt ter verdediging van het ware Schoone; dáár vooral en dáár is het ons een dure plicht! Waar men ten strijde trekt voor Gods dienst en altaar; waar men met indrukwekkende stem recht vraagt en billijkheid voor den onttroonden kerkvorst; dáár waar God en koning en vaderland ons roepen. Daar, daar mijne heeren, daar zullen wij elkaar wederzien en daarom, nu wij voor altijd gaan scheiden, toch geen vaarwel maar een tot wederziens!’

            Tenslotte wijdde ik een woord van dank aan onzen zeer eerwaarden moderator, pater Lunter. O, het deed mij goed in het openbaar aldus een woord van hartelijken dank tot hem te [p. 32] kunnen spreken, tot hem, die ik terecht ‘onzen vaderlijken vriend’ kon noemen. Wat is er schooners, wat klinkt er liefelijkers en hartverheffender, met het hart meer stalende en veredelend dan die beide woorden: vader en vriend? En hij was voor ons een vader, die ons leidde, ons berispte, vermaande, prees, een vriend die met ons mede leed, ons troostte, ons opbeurde, zich met ons verheugde! Had ik een voorgevoel, dat hij ons zou gaan verlaten, dat hij Katwijk met Mariëndaal zou gaan verwisselen? En hiermede eindig ik mijn terugblik. Veel heb ik eigenlijk nog aan te teekenen; maar waar zou het einde zijn?

            Daarom, wees mij nogmaals gegroet, gij liefelijke beelden van het verleden, gij teerbeminde gestalten, die mij op mijn levenspad hebt geleid, gesteund, opgebeurd en getroost en u met mij verheugd, gij beelden, die mij spreekt van mijn ouders, mijn broeders en zuster, van mijn oude kennissen, van vader Lunter en vooral van mijn besten, mijn trouwen vriend Phons! [p. 33]

[1] De achternaam Schmedding is later door een onbekende in het manuscript met potlood bijgeschreven.

[2] Deze zin is later met de pen bijgschreven; met potlood is toegevoegd: ‘terug van huwelijksreis’.

[3] De bladzijden 11-14 zijn uit het manuscript verwijderd.

[4] De bladzijden 21-22 zijn uit het manuscript verwijderd.

uit: Dagboek I (15 september 1891 tot 16 augustus 1892)