Dagboeken

 
English | Nederlands

05/11/1915

vrijdag 5 november 1915

Een nieuw boek! Wat zal er in staan als het weer vol is? Ik hoop ’t spoediger gevuld te hebben dan zijn voorganger. Wat heb ik van 1904–1915 veel verzuimd op te teekenen, en toch, hoe aangenaam zou het zijn uit den tijd zelf aanteekeningen te hebben!

            Zoo begint dit nieuwe boek midden in den vreeselijken wereldoorlog, waarvan het einde niet te zien is. Of zou er iets waars zijn aan de vage vredesgeruchten die door de lucht zweven? ’t Begint anders veel te gelijken op hetgeen ons van de laatste dagen voorspeld is. Overal oorlog en geruchten van oorlogen en vreeselijke verdrukking en duurte en honger onder de volken van bijna de geheele wereld, telkens en telkens weer aardbevingen, nu hier, dan daar. En wanneer nu ook de Duitschers door Servië naar Palestina trekken, kan de gruwel der verwoesting wederom de heilige plaatsen bereiken … Met dat al is ’t een vreeselijke tijd, al leven wij in ons veilige landje temidden  der groote en kleine oorlogvoerende mogendheden als in Abram’s schoot! Wij kunnen God niet genoeg dankbaar zijn voor deze onverdiende groote weldaad.

            Mijne niet-benoeming tot hoogleeraar heeft heel wat stof opgeworpen. Vooral De Tijd heeft daar zeer pittige en rake artikeltjes over geschreven. Zoo ook De Standaard, de anti-revolutionaire Rotterdammer en verschillende katholieke bladen. Daartegen hebben de liberale bladen het, zij ’t zeer kalm, opgenomen. Alleen mr. Elout, die mij in zijn Kameroverzichten ook altijd heeft neergehaald, heeft in ’t Handelsblad een venijnig stukje geschreven. Wetenschappelijk was ik verre de mindere van prof. van Blom! Prof. Diepenhorst heeft daar vrij raak op geantwoord in zijn Rotterdammer: toen Van Blom te Delft benoemd werd voor vijf jaar, was dat een zuivere crediet-benoeming; sindsdien was al wat hij presteerde een paar tijdschriftartikelen, die zeker niet uitstaken boven de economischc artikelen in ’t Katholiek Sociaal Weekblad.

            Zaterdag voor acht dagen was ik bij mr. Loeff.  Hij vertelde me dat Cort van der Linden meer dan een half uur met hem gepraat had. Hij begon zelf: ‘Het zal je wel tegengevallen zijn …’

Loeff: ‘Ja, het spijt me erg. Niet eigenlijk voor Aalberse, die had zich bereid verklaard uit plichtsgevoel; thans zal zijn toekomst waarschijnlijk beter zijn dan wanneer hij hoogleeraar was geworden. Maar ’t spijt me voor de wetenschap, voor de Leidsche universiteit, en … voor u! De eenzijdigheid blijft nu bij ons hooger onderwijs. De economie blijft in de uitsluitend vrijzinnige banen. Van een ethisch standpunt zullen de studenten nog steeds niets te hooren krijgen. De katholieken zullen Leiden in het vervolg nog meer mijden dan zij nu al doen. Maar vooral spijt ’t mij voor u …’

‘Voor mij?’

‘Ja, ik had u sterker gewaand dan gij tenslotte gebleken zijt te zijn. Laat ik ’t zóó zeggen: wanneer er nog niet zoo juist zulk een rumor in casa geweest was wegens uwe benoeming van een gezant bij den paus, dan ware thans niet Van Blom, maar Aalberse benoemd. Je praat mij niet uit het hoofd,  [dat je] zelf ook liever Aalberse dan Van Blom had benoemd …’

‘Denkt u dan, dat ik mij door antipapisme heb laten leiden?’ zei Cort eenigszins toornig.

‘Neen’,  antwoordde Loeff, ‘dat heb ik ook niet gezegd en dat heb ik ook niet van u gedacht. Daar ken ik u reeds sinds jaren te goed voor. Als ik u niet zoo hóóg achtte, zou ik ook niet zoo openhartig tot u spreken. Maar wat ik meen is dit: het rumoer over de benoeming van den gezant bij den paus heeft – ik wil zelfs aannemen: geheel onbewust – tenslotte in deze uw keuze bepaald. Immers er was een tijd, zeg twee maanden geleden, dat gij Aalberse hebt willen benoemen. Gij wildet alleen sterk staan. Tegen wie? Gij hebt toen het nader advies van de faculteit gevraagd over de wetenschappelijke waarde van Aalberse’s geschriften. Gij dacht dat die heeren even hoog stonden als gij zelf. Het advies luidde anders dan gij verwacht had. Maar van curatoren kreegt gij een stuk, waarin u overtuigend de absolute waardeloosheid van het advies der faculteit werd aangetoond.’ …

‘Spreek me niet over dat advies, dat was eenvoudig  schandelijk. Het heeft niet den minsten invloed op mijn beslissing gehad …’

‘Precies wat ik wilde betoogen. Welnu, dan had gij ook Aalberse en niet Van Blom moeten benoemen. Dat gij dat niet gedaan hebt, dat is me tegengevallen. En al zegt gij nog zoo positief, dat ik me vergis, ik blijf er vast van overtuigd dat gij – onbewust – nog onder den invloed van het antipapistisch rumoer waart. Ik heb dat als minister ook ondervonden dat dergelijke dingen, ook al verzet men er zich innerlijk nog zoo krachtig tegen, onbewust toch meer invloed hebben dan we eigenlijk voor onszelf wel willen erkennen.’

Het slot was, zei Loeff me, dat ik den indruk kreeg: hij is zelf met zijn besluit niet erg tevreden en als hij ’t nog eens over had kunnen doen, dan … had je grooter kans dan tevoren! ’t Is nu te laat. Morgen zal ik eens opteekenen, wat ik eigenlijk bij Loeff was gaan doen. Thans is ’t kinderen-bedtijd!

uit: Dagboek VI (5 november 1915 – 12 november 1918)