Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 1

07/11/1891

7 november 1891

’k Heb het gisterenavond druk gehad; ik heb namelijk geantwoord op den brief van 20 october van den Zeer Eerwaarden Heer A.M.C. van Cooth en op dien van 2 october van den hoofdredacteur van De(n) Tijd, den Zeer Eerwaarden Heer Eygenraam.

Het eerste antwoord luidde aldus:

Leiden 6 november 1891.

Zeer Eerwaarde heer,

Het is niet zonder eenigen schroom, dat ik eerst thans de pen opvat om U.Z.E.’s geëerde letteren van den 20sten van de vorige maand te beantwoorden en wel juist, omdat ik moet zeggen eerst thans. Wegens ongesteldheid echter ben ik gedurende ruim veertien dagen verhinderd geweest om mijn colleges te loopen, wat mij noodzakelijkerwijze de daarop volgende beide weken de handen vol werk gaf met het bijwerken mijner dictaten. Ik hoop dus, dat U.Z.E. mij na deze verontschuldiging mijn lang uitstellen niet al te zeer ten kwade zult duiden.  [p. 82]

Al is het dus niet zonder schroom, toch is het mij aangenaam en vereerend dezen brief aan te vangen. Of zou het beantwoorden van een hoogst aangenaam schrijven ook niet aangenaam moeten zijn? Ik begin dus met U.Z.E. mijn hartelijken dank te betuigen voor uwen waarlijk zeer hartelijken brief. Volkomen kan ik mij vereenigen met U.Z.E.’s zienswijze omtrent het voeren van een polemiek tegen Ch. Alberdingk Thijm, den ongelukkigen Lod. van Deyssel (in het jongste nummer van De(n) Amsterdammer staat in een scherpe, tegen de Nieuwe Gids-broekemannetjes gerichte critiek van Jo van Sloten, deze naam voluit achter de initialen A.J.)

Doch, moet ik U.Z.E.’s zienswijze in deze volkomen beamen, is het dan niet tevens plicht, U.Z.E. dankbaar te zijn, dat ik door U.Z.E.’s verstandigen raad verhoed werd om door jeugdige voortvarendheid – zij het dan ook onbewust en onwillens – een beletsel te meer in den weg te stellen aan de terugkeer van een ongelukkigen afgedwaalde? Wel verrast het mij eenigszins te lezen, dat U.Z.E. nog geenszins de hoop voor de toekomst opgaf; doch toen ik dacht aan zijn edelen vader, die thans wellicht een voorspraak voor hem is in den hemel, toen werd het ook mij mogelijk in dit punt U.Z.E.’s verwachting te deelen. [p. 83]

Mijn antwoord dus op het eerste gedeelte van U.Z.E.’s brief is een wel kort, maar daarom toch diep gevoeld woord van dank.

Maar ook op het volgende gedeelte. Of moet ik U.Z.E. niet dankbaar zijn voor uwe welwillende onderscheiding tusschen onderwerp en wijze van behandeling, eene onderscheiding, die wellicht in staat zou zijn mij grootere gedachten van mij zelve te doen opvatten dan ik kan en mag doen? Niet voor U.Z.E.’s hoogst vereerende uitnoodiging om, in stede van ‘mij te laten afschrikken’, ‘de kennismaking en ons letterkundig verkeer aan te houden’, een uitnoodiging in mijn oog zóó vereerend, dat ik nauwelijks waag haar aan te nemen? Niet voor uwen waarlijk vriendschappelijken en vertrouwelijken raad om geen speciale studie van den schrijver der Ideeën te maken, welke raad – ik durf dit op mijn eerewoord verzekeren – niet aan een doove gegeven zal zijn?

Ik hoop dus, dat U.Z.E. zal bemerken, dat de grondtoon van mijn antwoord is: dankbaarheid, niet een officieele dankbaarheid, die veel zegt, maar weinig gevoelt, maar zulk eene, die zich beter laat gevoelen èn begrijpen dan wel uitdrukken. [p. 84]

Nog slechts weinige punten resten mij ter beantwoording. Dat het mijn ‘ernstig plan’ is om mijn ‘studie aan de verdediging van de katholieke zaak dienstbaar te maken’, is volkomen in overeenstemming met mijn gevoelens en plannen omtrent dit punt door U.Z.E. uitgedrukt en, wat dit betreft, hoop ik mij steeds een waardig leerling van Katwijk te toonen. En dat dit niet bloot woorden zijn, zal ik trachten – zij het dan ook al niet spoedig – U.Z.E. te bewijzen. De welwillendheid, waarmede U.Z.E. mijn eerste proeve hebt beoordeeld en mij – zoo de hierboven gedane belofte ooit daad wordt – een plaatsje in het hooggeachte tijdschrift De(n) Katholiek aanbiedt, zal mij een aansporing te meer daartoe zijn.

Doch reeds te lang wellicht heb ik de aandacht van U.Z.E. met mij bezig gehouden. Ik eindig dus, na U.Z.E. nogmaals mijn dankbaarheid en eerbiedige hoogachting betuigd te hebben en heb de eer te zijn,

van U.Z.E. de dienstwillige dienaar,

P.J.M. Aalberse litt. stud.

P.S. Nog één punt heb ik vergeten, namelijk U.Z.E.’s opmerking omtrent een eventueele aanbieding van mijn beoordeeling aan de redactie van De(n) Amsterdammer. [p. 85] Volgens mijn bescheiden meening is dit, behalve om de door U.Z.E. reeds aangevoerde redenen, ook minder raadzaam, omdat, vooral door de aanhalingen mijn stuk, in dat blad geplaatst, voor velen eer een aanbeveling dan een afraden zou zijn en zou ik dus bij slot van rekening nog propaganda maken voor een boek, dat ik ten sterkste moet afkeuren. En dát was nu juist mijn bedoeling niet!

Den brief aan den Z.E. heer Eygenraam zal ik morgen wel eens overschrijven.

uit: Dagboek I (15 september 1891 tot 16 augustus 1892)