Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 7

18/11/1918

Die maandag [18 november 1918] zal ik nooit vergeten. Om één uur zou de koningin komen. Om half twaalf zagen alle straten, die naar ’t Malieveld voerden zwart van de menschen. Toen wij even voor eenen er ook, in een auto, heentrokken, konden we niettegenstaande de hulp van politie en huzaren niet door de menigte heen komen. Ik zat met Heemskerk, Idenburg en De Vries in een auto. Even vóór de Maliebrug bleven we vastzitten. Toen kwam de koningin voorbij. Zij zag ons zitten, en wuifde ons toe. Heel haar gezicht straalde  van vreugde. Zij had haar zin: ze was onder het volk! Achter haar rijtuig konden we voortgaan. Even later bleef ’t stilstaan. Een troep soldaten spande de paarden af, en trok het rijtuig verder voort. Wij konden niet verder, en stapten ook uit. Tusschen huzarenpaarden door werden we verder geleid, en troffen toen ook Ruijs en Van Karnebeek. We gingen vóór het rijtuig van de koningin loopen, anderhalf uur lang door de dolenthousiaste soldaten getrokken.

            Wat een zee van menschen! Wat een enthousiasme. Nooit heb ik zooiets gezien. ’t Was waarlijk indrukwekkend. Een oud vrouwtje, ’n arme ziel, pakte de hand der koningin en gaf haar een paar rozen, schreiend stamelend: ‘Lieve, lieve koningin.’ Dit treffend momentje typeerde den geheelen toestand. Langzaam gingen wij voort. Wij kregen ook ons deel. Telkens weer juichte het op: ‘Leve de regeering. Leve het ministerie, leve minister Ruijs!’ En als we langs middenstands-, arbeiders- of studentenvereenigingen kwamen, ‘Leve minister Aalberse!’ ’t Was een schitterend gezicht, al die vereenigingen met hare banieren. En – de meerderheid waren roomsche  vaandels!

Eindelijk gingen we terug. Wij steeds voorop, daarachter de koningin, met den prins en ’t prinsesje, steeds door een groot aantal soldaten in hun rijtuig voortgetrokken. En overal zag ’t zwart van de juichende en jubelende menschen. Wie herkende onze kalme, nuchtere Hollanders?

            Zoo kwamen we langs de koningin-moeder. Deze schrikte eerst, toen ze ’t rijtuig zonder paarden zag aankomen. Ze dacht, dat de revolutie was uitgebroken, en dat de koningin door het volk gevankelijk werd meegevoerd. Maar toen ze boven alles uit de juichkreten en ’t Wilhelmus hoorde, begreep ze, wat dit alles beteekende. Ze kwam op ’t balkon en werd even geestdriftig toegejuicht. Weer ging ’t voort. Totdat we aan ’t paleis kwamen. Wat een ontzettende menigte stond daar en daar kwamen nu nog duizenden bij. Dat alles zonder ongelukken is afgeloopen, begrijp ik nog niet. Het rijtuig der koningin kon ook niet verder. Ze stapte maar uit en gaf links en rechts handjes.

            Wij stonden op de trappen van ’t paleis toen zij naderde. ‘De heeren moeten mee naar binnen.’ In de vestibule kregen we allen een  hand van haar. Ze was òvergelukkig. Ook de prins en ’t prinsesje gaf ons een hand. Eensklaps klonk buiten een donderend Io vivat. ‘Dat zijn zeker Leidsche studenten?’ vroeg de koningin mij. ‘Ja, majesteit, maar ook de Delftsche zijn aanwezig.’ Het gejuich buiten werd steeds luider. ‘We zullen naar ’t balkon moeten gaan. Maar de heeren moeten mee.’ De koningin ging voorop de trap op en wij volgden. Ik bleef schuin achter haar staan. Ze keek om: ‘Neen, niet daar, u moet naast ons komen staan!’ En ze pakte me bij den arm en duwde me naar voren, naast den prins. Toen trad zij zelf naar voren. Dat gejuich, gezwaai van handen, zakdoeken en hoeden, het Wilhelmusgezang en vooral die onafzienbare menschenzee – tienduizenden – pal tegen elkaar gedrukt, tot vlak voor ’t paleis, en verder, tot [zoo]ver je zien kon, àl maar hoofden van dolenthousiaste menschen! Het was waarlijk overweldigend. Den prins liepen de tranen langs het gezicht. ‘Dat is een onvergetelijk moment!’ zei de prins tegen mij. Inderdaad. Wat een verschil met precies acht dagen tevoren,  toen de revolutie aangekondigd werd! We wàren er! God zij dank.

            We namen afscheid van de koningin en verlieten door ’n achterdeurtje ’t paleis: vóór was er geen doorkomen aan! Zoo ging ik met De Vries naar zijn departement, waar we de rede voor Ruijs zouden opstellen.

‘Staat jouw hoofd ernaar?’

‘Neen, nu zie ik er ook geen kans voor!’

We zaten een uur over de dag te praten, de geheele redevoering vergetend. Langzamerhand kwamen we tot bedaren en stelden eenige passages vast: wat er wèl en wat er niet gezegd zou worden. ’s Avonds heeft De Vries toen de redevoering geheel uitgewerkt opgeschreven en precies zoo werd zij dinsdag 19 november door Ruijs in de Tweede Kamer uitgesproken. Ze deed daar haar werk.

uit: Dagboek VII (12 november 1918 tot 20 november 1920)