Dagboeken

 
English | Nederlands

Dagboek I

15 september 1891 tot 16 augustus 1892


01/09/1891

Mijn dagboek

Herinneringen, Aanteekeningen, etc.

Ces notes … c’est le regard écrit, c’est le coup d’oeil d’un passager assis sur son chameau ou sur le pont de son navire, qui voit finir les paysages devant lui et qui pour s’en souvenir le lendemain, jette quelques coups de crayons sur les pages de son journal.

Alphonse de Lamartine

Mijn dagboek

Een woord vooraf

‘Mijn dagboek’ noem ik deze bladzijden, waarop ik, zooal niet elken dag dan toch menigwerf mijn gevoelens en gedachten zal neerschrijven; zij zijn niet bestemd om door anderer oogen gelezen te worden, ’t is geen autobiographie; het zijn herinneringen, indrukken, die ik voor mijzelve opteeken, om in latere dagen mij nog te leeren hoe ik thans gevoelde, thans dacht, wat ik thans beleefde, deed, studeerde, bad.

            Mocht een nieuwsgierig oog deze bladzijden inzien, ik verzoek het vriendelijk niet verder te lezen; nog eens, deze bladen zijn niet voor anderer oogen bestemd.

            Hoe ik op het idee kwam een ‘dagboek’ aan te leggen? ’t Is zeer eenvoudig en te kort om het niet even aan te teekenen: [p. 2]

            Ik bracht deze vacantie een viertal dagen te Hilversum door bij mijn besten vriend Phons Schmedding[1]; wat waren het heerlijke, zalige dagen, van wederzien na een afscheid van zes maanden, van een wedervinden van een vriend, steeds denzelfden trouwen vriend zooals ik hem te Katwijk leerde kennen en sinds dien tijd steeds meer leerde beminnen en hoogschatten. Wat hebben wij tesamen al niet afgekeuveld in die viermaal vier en twintig uren, die wel minuten schenen! Ach! dat zij zoo spoedig omgevlogen waren! Hoe spoedig zat ik wederom in den trein die mij naar Amsterdam en van Amsterdam naar Leiden terugvoerde. ’t Is anderhalf uur sporens, maar toch weet ik niet wie en hoevele mijn medereizigers waren. ’k Zat die anderhalf uur te soezen, te droomen; ik zag al die fraaie wandelwegen, heerlijke buitenverblijven, lieflijk geurende lustwaranden, frissche dennenbosschen wêer voor mijn oog verrijzen en ook u, bevallige, achter ’t groen verscholene, villa Les Sablons, die mij onder uw gastvrij dak zoo gul ontvingt, vriendelijke woning met uw blozende bloemen en lachende kinderkopjes! Maar ’t was alles slechts als een heerlijke omlijsting van dat eene, zoo vaak geziene en toch nooit genoeg beschouwde beeld, het beeld van [p. 3] mijn besten vriend! ’k Zag hem weer voor mij met zijn blauwe oogen, wier vriendelijke blik mij zoo vroolijk verwelkomde, met zijn donkerbruin rechtopstaand haar en blijde frissche gelaatstrekken, met zijn gullen lach als hij mij eens ‘beet’ had; wat deed het mij goed hem zoo gezond te zien; ‘ze’ hadden mij ook zoo beangst gemaakt door te zeggen, dat hij er onder de Paaschvacantie zoo bleek en mager uitzag. Goddank! hij  was toch goed gezond!

            Zoo dacht, zoo droomde, zoo mijmerde ik, terwijl de voortsnorrende trein mij steeds verder en verder bracht van daar, waar de zon der vriendschap weer eens, vroolijker dan ooit, mijn levenspad bescheen. Toen gevoelde ik er spijt over, dat ik ’s avonds niet, voordat ik mij ter ruste legde om nieuwe krachten te garen voor de wandelingen van den volgenden dag, een paar minuten gebruikt had om het voornaamste wat ik dien dag gedaan had, op te teekenen, mijn indrukken in ’t kort op te schrijven, opdat ik, wanneer ik weer ver van daar mij zou bevinden, nog eenmaal in den geest de zaligheid dier blijde dagen kon doorleven. [p. 4]

            En zoo rijpte langzamerhand bij mij het denkbeeld om een dagboek aan te leggen, om zóó het voornaamste dat ik iederen dag zou doen en – helaas! ook – laten, op te teekenen.

            Wat zou het mij thans aangenaam zijn zoo ik nog eens – zij het dan ook al in den geest – sommige uren weer van onverdeeld genot kon doorleven, van zalige vreugd of diepgevoelde smart, hetzij thuis in den kring mijner familie, omringd van een liefhebbende zuster en broeders, hetzij in Katwijks gymnasium aan de zijde van mijn steeds getrouwen en in alles vertrouwden vriend Alphons!

            Om deze laatste reden is het, dat ik thans voor ik met  mijn ‘dagboek’ – dat den 15en september 1891 aanvangt, den dag van mijn inschrijving als litterair student aan de Leidsche universiteit – een begin maak, eerst een, noodzakelijker wijze, korte en onvolledige terugblik sla op mijn reeds doorleefde twintig jaren, de jaren die mij zagen als kind, als knaap, als jongeling en tenslotte als jong mensch, vroeg groot, reeds vroeg met een onleschbare dorst voor letterkunde behept, een dorst die mij thans heeft aangezet om mij als student in de Nederlandsche letteren te laten inschrijven. [p. 5]

Vooraf echter deze uitdrukkelijke

Verklaring:

1. Ik verzoek dringend ieder onbescheiden oog dat een blik werpt in deze bladen die mijn geheimste gedachten, mijn doen en laten, mijn handel en wandel, mijn vreugde en leed en liefde bevatten, ongelezen ter zijde te leggen.

2.  Wanneer men na mijn dood deze bladen zal vinden, verzoek ik dringend ze ter hand te stellen aan mijn besten, trouwen vriend Alph. H.M. Schmedding, thans medisch student te Amsterdam: nooit heb ik voor hem geheimen gehad, ook na mijn dood wil ik ze niet voor hem hebben.

Leiden 9 september 1891.

2. is doorgehaald op vrijdagavond 5 augustus 1898: er heeft nu eene Andere recht op.[2] [p. 7]

Terugblik

Wanneer men na een reisje van slechts een paar weken in den schoot zijner familie terugkeert en dan van alle zijden wordt bestormd met vragen of men zich geamuseerd heeft of  ’t mooi was, enz. enz., dan zal het licht gebeuren, dat men enige oogenblikken stil voor zich zal zitten peinzen wat men wel het eerst zal vertellen: nu eens vertelt men dit, dan weer dat en wanneer men zich ’s avonds, moe van ’t praten en vertellen ter ruste begeeft, dan herinnert men zich nog zóóvele zaken, dat men onwillekeurig uitroept: ’t voornaamste heb ik eigenlijk nog vergeten. C’est l’embarras du choix, mon ami!

Ook ik bemerk thans zulk een verlegenheid, nu ik mij neerzet om in korte trekken mijn wel en wee van twintig jaren aan het papier toe te vertrouwen. Waarmee aan te vangen? Bij het begin? Daar weet ik niets van, natuurlijk! Op mijn geboorteakte staat, dat ik den 27en maart 1871 geboren ben; [p. 8] en men heeft mij naderhand verteld, dat het juist nog even voor twaalven was. Mijn vroegste, persoonlijke herinneringen reiken tot het tijdstip dat ik bij de nonnen op de bewaarschool ging, dat ik eerst in een klein schooltje zat, waar wij niets leerden dan bidden en stil zitten, dat ik naderhand in een grooter locaal kwam bij zuster Sévère, waar we spa-a, sle-e leerden; dat er met St. Nicolaas een poppenkast vertoond werd door Fransje de meid, die als de zuster weg was op ons moest passen en dat we dan trommels en trompetten mee mochten brengen, waarop wij een vervaarlijk lawaai maakten.

Toen ik zeven jaar was – de nonnetjes hadden mij niet eer los willen laten – werd ik wegens een oneenigheid die bestond tusschen het ‘hoofd’ der katholieke parochieschool en mijn ouders, op een staatsschool gedaan; ik leerde er goed en was ook een goed leerling, tenminste, ik bracht altijd mooie maandbriefjes mee! Ik herinner mij hoe ik toen reeds een voorliefde voor het Hollandsch had, vooral als we op het papier een verhaaltje, dat de meester voorgelezen had, moesten navertellen. Ik geloof eigenlijk [p. 9] dat ik er zooveel liefhebberij in kreeg, omdat ik er steeds zulke goede noten voor kreeg. Ook herinner ik mij nog het verbaasde gelaat van mijnheer Meier, mijn meester, toen ik eens, daar wij een vrij stuk mochten maken, tot stof voor het mijne gekozen had: ‘Het recht in de 13e en 14e eeuw’, daar ik er juist iets in Hofdijks Ons voorgeslacht over gelezen had. De goede man was er zoo verbaasd over en ook omdat ik er zooveel aanhalingen uit andere schrijvers bijgevoegd had (wat nog een zwak van mij is), dat hij er terstond mee naar den hoofdonderwijzer meester Japikse liep, die het toen, tot mijn groote schrik, want ik dacht door den grond te zinken van verlegenheid, in de klas kwam voorlezen. Hoe zou ik thans wellicht over dat stukje lachen, als ik het eens van een andere jongen las!

            Zoo verliepen rustig en kalm mijn lagere schooljaren. Was ik thuis, dan zat ik te knutselen, machinetjes te maken of te lezen. ’s Woensdags en ’s zaterdags ging ik naar ‘naast-ân’ om een ziek jongetje, dat een paar jaar jonger was als ik gezelschap te houden. Hij was erg ongelukkig. Een gebrek [p. 10] aan zijn rechter voet belette hem het loopen bijna geheel en al; later kwam er nog een ziekte in dat zelfde been bij, zoodat hij dag in dag uit op een matras moest liggen met een zak zand van een paar kilo aan dien ongelukkigen voet.

            Hoevele uren heb ik aan dat bed gesleten! In den beginne slechts ’s woensdags en ’s zaterdags van twaalve tot ’s avonds zeven uur, maar later iederen dag als ik maar niet op school moest zijn, dan kon men mij daar vinden; een onzer voornaamste bezigheden was ‘schooltje spelen’. ’t Ging er heel ernstig toe. Een oude eikenhouten breede plank diende voor bord. Na verloop van eenigen tijd bracht ik het zoover, dat mijn speelkameraadje heel vlot een krant kon voorlezen. Weinig dacht ik toen, dat ik in later jaren nog eens voor een klas met jongens zou staan! Of het ook ooit gebeuren zal?

            Een jaar na mijn eerste H. Communiedag stierf hij. Op zijn graf ligt nog een krans, als laatste hulde van zijn jeugdig vriendje, die later aan zijn nagedachtenis nog een versje wijdde. (namelijk Ernst en Scherts, I, pagina 51-52). Ik sprak daar van mijn eerste H. Communie[3]

[p. 15] [...] de bijzondere leiding der voorzienigheid niet erkennen? Ik ging nu naar het gymnasium der eerwaarde paters Jesuïten te Katwijk aan den Rijn. Hoeveel heb ik niet aan de leiding dier grootmoedige en door hun gehoorzaamheid zoo heldhaftige mannen niet te danken! Ik maakte goede vorderingen in mijne studiën en na het eerste jaar van mijn verblijf aldaar kon ik met vreugde mijn vijf behaalde prijzen toonen.

            Meer echter dan wetenschappelijke kennis zou ik daar verwerven. De goede God zond mij op mijn levenspad een vriend, die in den waren zin van het woord een vriend voor mij was. Hoe gaarne zou ik alles wat op onze vriendschap betrekking heeft hier uitvoerig neerschrijven; doch waar zou ik aan een einde komen?

            Het was in het jaar 1886 dat wij een plaats naast elkaar in de studiezaal kregen. O, ik kan het mij nog zoo goed herinneren: bij een pilaar, aan de linkerzijde van de zaal, Phons in ’t hoekje, ik naast hem. Langzamerhand begonnen wij wat [p. 16] meer met elkaar om te gaan. En, nadat we eind september bij elkaar waren gekomen, waren we reeds in november de beste vrienden ter wereld. Het was tegen het laatste van januari 1887 dat ik het versje ‘Aan u, o mijn vriend, etc.’ (zie Ernst en Scherts, I, pagina 34) in zijn lessenaar legde. En na dien dag … welk een onnoemelijk aantal liefelijke herinneringen komen mij weer voor den geest. Maar waartoe ze op te teekenen? Zullen zij niet altijd in mijn geheugen gegrift blijven?

            O, mijn beste vriend Phons! Wat waren dat gelukkige dagen; hoeveel hield ik van je! Ik weet niet of gij toen reeds voor mij gevoeldet wat gij thans voor mij gevoelt. Wat mij betreft, o, ik had u lief met geheel mijn ziel. Hoeveel kleine opofferingen getroostte ik mij zelve om u een klein pleizier te verschaffen. Hoe zonderde ik elken morgen een van mijn vier boterhammen voor je af en wat een genoegen deed het mij, wanneer ik je ze zoo smakelijk zag verorberen, al jeukte mij soms mijn eigen maag! Hoe zonderde ik reeds maanden lang vóór St. Nicolaas of vóór je verjaardag iets van mijn zakgeld [p. 17] af om een cadeautje voor je te koopen, terwijl ikzelf wat minder sigaren rookte, omdat ik dacht, dat ik mijn zakgeld daar eigenlijk niet voor besteden mocht en ik zóó, door minder te rooken, weer voor mijn ouders wilde uitsparen wat ik aan mijn zakgeld ontnam! Mocht gij ooit deze regelen lezen, o, toorn dan niet op mijn nagedachtenis, omdat ik dit alles gedaan heb: ik wilde je zoo gaarne een bewijs mijner vriendschap schenken.

            Hoeveel dank ik mijn goeden besten vriend Phons niet! Op de eerste en voornaamste plaats mijn terugkeer tot mijn vroegere eenvoud en reinheid des harten. Niet dat ik hem of hij mij daar ooit over gesproken heb, maar door zijn omgang, door zijn blikken waaruit de onschuld straalde, door zijn woorden waardoor de reinheid zijns harten als zilverklank mij toe klonk, deed hij mij inzien hoezeer mijn onschuld, mijn reinheid geleden hadden gedurende dat verblijf van slechts één jaar te midden van vroegrijpe makkers. O, mijn leven lang zal ik hem voor die gave dankbaar zijn en voor hem bidden, opdat hij [p. 18] steeds zoo zuiver en rein van harte moge blijven.

            Doch nog eens, waartoe dit alles op te teekenen? Zal die herinnering aan die schoone, zonnige dagen ooit uit mijn geheugen gewischt worden? Neen! Nog zijn wij vrienden en vrienden in den waren, in den edelen zin van het woord! Hoe menig maal speelde onze harpe van vriendschap en zong onze luite van liefde! Daar was slechts één hart, één ziel voor ons! Wat de een dacht, wist de ander; wat de een deed, bleef voor den ander geen geheim.

            O vriendschap! Gij reine, gij onbesmette, welk een balsem zijt gij voor het hart! Welk een versterkende olie, welk een lieflijk geurende wierook! Gij zijt de zachte hand die wonden heelt, gij de krachtige arm die den zwakke op zijn weifelende schreden steunt, gij het smeltend-teedere lied dat onze levensdagen opvroolijkt, gij, de koesterende lentezon, die het edele, het goede, het ware in ons hart ontluiken doet!

            Heb dank, mijn God! Heb dank, dat gij mij zulk een vriend op mijn levenspad als geleider gegeven hebt! O zegen onze vriendschapsbanden, haal ze steeds sterker aaneen en geef, dat [p. 19] wij steeds ware vrienden voor elkaar zullen zijn en blijven! …

            Veel zou ik over mijn zesjarig verblijf in Katwijks gymnasium kunnen opteekenen. Hoe vruchtbaar zijn die jaren aan blijde en ook aan minder aangename herinneringen!

            Vol hoop, vol moed ging ik erheen en hoewel ik nooit een enkele nacht van huis geweest was, kostte het scheiden mij toch minder pijn als [ik] wel gedacht had. Wat was mij het kostschoolleven vreemd in den beginne! Reeds den eersten avond knoopte ik kennis aan en den volgenden morgen zag ik mijn nieuwe kennissen tot zes aangegroeid. Daar ik terstond op ‘Grootenburg’ gekomen was, behoorden mijn jeugdige kennissen allen tot hoogere klassen. Dit werd de oorzaak, dat ik mij de laatste jaren, hoewel het aantal dergenen met wie ik omging en die mijn omgang – dikwijls zeer tegen mijn zin – zochten, steeds grooter werd, dat ik mij toch soms zoo eenzaam kon gevoelen. Zoolang mijn beste vriend Phons echter nog op de cour bleef ging het nog; erger was het echter toen hij [p. 20] naar de philosophenkamer vertrok. Wel kwam hij mij dikwijls opzoeken, wel correspondeerden wij druk, alhoewel we ons onder eenzelfde dak bevonden, maar toch … ’t werd me soms zoo eenzaam, als ik hem niet kon zien temidden van ons spel, van onze studie. Nooit echter zal ik den middag vergeten toen hij vertrok om voor altijd van mij te scheiden: want hoe zou ik hem voortaan wederzien? Slechts wanneer hij bij mij of ik bij hem logeerde. Geen sprake echter zou er meer zijn van die voortdurende, die dagelijksche vertrouwelijke omgang, zooals we dat ruim vier jaren gewoon waren. Reeds maanden van tevoren hadden we uitgerekend hoeveel dagen ons van dien noodlottigen scheidingsdag scheidden; we troostten elkaar door erop te wijzen, dat we toch steeds goede trouwe vrienden konden blijven, ook al waren we gescheiden; maar toch … met angstig benauwd hart zag ik dien dag naderen. Daar was hij reeds aangebroken. Gelukkig had Phons met goed gevolg zijn examen afgelegd; niemand kon er meer over verheugd zijn dan ik, zijn trouwe vriend: hoelang van te voren[4] [p. 23]

[...] tegemoet: zou ik mijzelven genoeg meester zijn?

            Ik las het Grieksch tamelijk goed, maar vreemd klonk mijn stem; mijn vóórbuurman keek even om, hij begreep echter wat de reden was.

            Bij het vertalen ging het moeilijker en moeilijker: soms kon ik er geen woord uitkrijgen en … ’k was pas op de helft van ’tgeen ik gelezen had. Eindelijk kwam ik tot waar Electra zegt: ‘Mijn tranen zijn mijn voedsel’, toen hoorde ik de tram stilstaan, bellen, fluiten, heengaan … Daar gaat mijn beste Phons, misschien voor altijd! dacht ik en … ik kon nu geen woord meer uitbrengen. Dikke tranen bevochtigden Electra’s klacht … dat deed me goed, maar ’k zat in de klas! ’k Beproefde nog een poging … vergeefs! U, heb dank, beste vader Lunter, dat gij u over mij ontfermdet en zelve verder vertaaldet!

            Maar waartoe juist die herinneringen op te halen; thans nu het meer dan een jaar geleden is, doet mij die herinnering nog pijn alsof het geen verleden maar heden ware!

            Hoeveel dank ben ik aan den goeden [p. 24] pater Lunter niet verschuldigd, dat hij mij na die onvergetelijke klas tot zich riep en mij vroeg wat er toch aan scheelde? O, hij had alles zoo goed bemerkt! Ik vertelde hem dan ook alles, alles! en het deed mij goed mijn hart eens te kunnen luchten; met nieuwen moed bezield en getroost ging ik van hem heen. Maar hoe stil, hoe eenzaam kwam mij alles voor, nu ik er mijn goeden Phons niet meer vond; wat voelde ik mij temidden van zoovele makkers toch dikwijls alleen en verlaten! En toch vond ik door het scheiden van een vriend een vader weder; een vader die mij dikwijls over den afwezigen vriend sprak, die zich met mij onderhield over mijn toekomst, die mij nuttige wenken gaf over mijn studies en letterkundige vorming. Want sinds ik hem alles omtrent mijn vriendschap met Phons verteld had, had ik ook in andere aangelegenheden geen geheimen meer voor hem.

            De eerste en voorname zaak, die ik steeds met hem besprak, was : wat moet ik worden? Toen ik op Katwijk kwam, was mijn idee om advocaat te worden reeds veranderd in dat om mij aan [p. 25] de studie der medicijnen te wijden: ’t was echter geen pure voorliefde voor dat vak die mij hiertoe aanspoorde; nee, ’t kwam doordat ik kennis had gemaakt met dr. Nuyens’ geschiedkundige werken. Kijk! zoo dacht ik, ik moest ook de medicijnen gaan studeeren, dan houd ik een goed inkomen en tevens toch tijd om te schrijven! Naderhand werd ik toch een weinigje wijzer; ’k begon in te zien, dat, wanneer ik met zoo’n idee mij op die studie begon toe te leggen, dat er dan van de eigenlijke studie weinig terecht zou komen. Ik begon dus zin te krijgen om in de letteren te gaan studeeren. Van verschillende kanten werd ik aangemoedigd dat plan ten uitvoer te brengen. Ik geloof ook, dat die studie het beste voor mij is. Van jongsaf heb ik altijd veel met letterkunde opgehad. ’k Las veel, oefende mij veel en had eigenlijk te veel pleizier daarin, want ik verwaarloosde daardoor mijn andere studiën. Toen ik op ’t gymnasium was, werkte ik dag in dag uit aan een groote roman, die minstens uit twee deelen zou moeten bestaan: tot mijn spijt kan ik er niets meer van terugvinden. Het volgende jaar – ’k was zoowat veertien jaar – schreef [p. 26] ik twee hoofdartikelen over ‘Onze gymnasia en Hoogere Burgerscholen’, welke ik met E.S. Reblaa onderteekend, aan de Maasbode stuurde. ’t Waren woeste artikelen, welke te velde trokken tegen het meer en meer toenemend zedenbederf onder onze jongelui. In de ‘correspondentie’ vond ik na een week: ‘E.S.R. te L. tot onzen spijt kunnen wij om zeer gewichtige redenen uw artikels niet plaatsen; we hopen er echter naderhand gebruik van te maken.’ Al was dit een afwijzing, toch was het voor een veertienjarigen knaap een aanmoediging.

            In 1887 maakte ik voor het eerst een versje; het doet mij genoegen, dat mijn eerste ‘cytherslaan’ aan mijn goeden vriend Phons gewijd is geweest. (zie Ernst en Scherts, I, pagina 34). Toen begon ik mij ijverig op de versificatie toe te leggen. In 1888 volgden verschillende gedichten (?) van langeren adem. (E. en S., I, pagina’s 83, 87) In 1889 is er voor het eerst iets van mijn hand in druk verschenen; namelijk ‘Voor het laatst’, dat door het Centrum en de Volkscourant van 10 maart 1889 opgenomen werd als feuilleton. Den 7 maart 1889 werd ik tot president gekozen van de Syntaxis-Academie; in ’t zelfde jaar tot tweede raadslid van de groote academie en in ’t volgende jaar [p. 27] tot president der laatst genoemde academie. Zoo werd door verschillende kleine gebeurtenissen mijn lust voor letterkunde en ‘schrijverij’ steeds groter. Nog meerder aanprikkeling zou er komen. De Zuidhollander van 23 en 26 augustus 1889 nam twee artikelen op over ‘de pauselijke souvereiniteit’, (zie Ernst en Scherts,  II, pagina 36 en pagina 46). Ik had het eerst als slotstuk voor de Syntaxis-academie gemaakt; den 12 april 1890 nam hetzelfde blad op ‘Een utopie?’ en den 17 april 1890 ‘Een worstelende strijd’ (zie Ernst en Scherts, II, pagina’s 105 en 109). Maar ook eenige échecs ondervond ik. ‘Kees de nachtwacht’ (zie Ernst en Scherts, II, pagina 59) werd door mij aan het Centrum gezonden; doch nooit heb ik er iets van gehoord. Evenzoo ging het aan een versje: ‘Bij den dood van J.J.L. ten Kate’ (zie Ernst en Scherts, II, pagina 113), dat ik gemaakt heb als bijschrift voor het portret van dien dichter, eenige dagen na zijn dood, welk portret bestemd was voor mijn vriend Phons; ik zond het versje aan de Katholieke Gids doch … hoorde er niets van. Gelukkiger trof ik het bij de Katholieke Illustratie, die in 1890 mijn ‘Als de  bladertooi valt’ (zie Ernst en Scherts, III, pagina’s 151 en 153) en ‘Zachtmoedigheid’ (zie Ernst en Scherts, III, pagina 155) en in 1891 [p. 28] mijn ‘Arm moedertje’ (zie Ernst en Scherts, III, pagina 157) opnam. En naarmate ik meer succes had – onder andere ook nog met ‘Da Costa’ in de Academie en twee improvisaties over Vondel (namelijk 26 november 1889 en 1890) – in diezelfde mate werd het verlangen bij mij sterker om me geheel en al aan de studie der letteren over te geven. Veel en herhaaldelijk sprak ik er met ‘vader’ Lunter over. In den beginne was hij er tegen; we spraken namelijk slechts over de klassieke letteren. Tenslotte echter vond ook hij het ’t beste, maar beter toch nog vond hij de studie der Hollandsche letteren. Wat sprak hij op dat oogenblik naar mijn hart! De Hollandsche letteren! O, dat was steeds mijn ideaal geweest en zou het verwezenlijkt worden?

            Na er nog eens met mijn ouders, mijn zeereerwaarden broeder, den kapelaan van Noordwijkerhout, met wien ik steeds een drukke briefwisseling heb, en – wat als van zelven spreekt – mijn besten vriend Phons over gesproken te hebben, heb ik dan besloten mij op de studie der Hollandsche letteren toe te gaan leggen. O Heer! geef Uw zegen over mijn werk! [p. 29]

            Het is heden den 15en september. Ik wilde heden mijn eigenlijk ‘dagboek’ aanvangen; ik moet dus een einde maken aan mijn ‘terugblik’. Hoeveel zou ik nog op kunnen schrijven, hoeveel wel en wee valt er nog op te teekenen! Doch waar zou ik een einde vinden? Pas heb ik het een opgeteekend of iets anders schiet mij weer te binnen; nu eens met betrekking tot mijn ouders – hun zilverfeest – dan weer over mijn broeder – zijn priesterwijding en eerste H. Mis –  dan weer over mijn zuster – haar huwelijk en … huwelijksvreugde (?) – dan weer over mijn besten vriend Phons – verschillende scènes uit ons kostschoolleven – zijn logeeren bij mij en mijn logeeren bij hem – over pater Lunter – zijn verschillende goede raadgevingen en vermaningen – over mijn Katwijkschen kennissen – van vroeger: Lübbers, Van Nederhasselt, Bevers, Van Hövell tot Westerflier, van later: de Stegers, Van Sonsbeek, onzen trouwen Hein Bijvoet, Lasance, Van der Ven, den oolijken Jaap en ik weet al niet wie meer! – over onze academie, waarvoor ik altijd met zooveel ijver gewerkt en gesproken heb; over sommige avonden, bij voorbeeld toen ik ‘Da Costa’ voorgelezen had [p. 30] en meer  succes had dan ooit tevoren of toen ik over Vondel, over onzen Vondel (niet waar Phons?) improviseerde; of over onze laatste academie!

            Ja, dit laatste punt wil ik nog even aanstippen: onze laatste academie. Dat woord ‘laatste’ stemt droevig; wij ook waren onder den indruk van dat woord. Eerst was er een gewone improvisatie, die echter dit buitengewoons had, dat zij hoofdzakelijk tot de vertrekkende leden en den president gericht werd. Hierop als naar gewoonte een stuk en kritiek. Toen de gewone agenda was afgehandeld, beklom ik als president de rostra om een woord van afscheid te spreken, tevens een woord van dank aan den improvisator, den heer Berkhoff. Onwillekeurig werd ik verder gesleept dan mijn plan was; het idee: het is thans voor het laatst, drukte mij terneer. Gij scheent het ook te gevoelen, trouwe, ronde Janus, toen u de tranen in de oogen kwamen, toen ik vroeg: zullen wij elkaar ooit wêer zien? ‘Neen!’ klonk mijn antwoord, ’Neen! zijt gij geneigd om te zeggen en ik zeg het u na, als gij onder weerzien verstaat, dat wij nog [p. 31] eens gezamenlijk zooals wij hier zijn elkaar zullen weerzien. Neen! dat zal nooit meer gebeuren. Maar toch, wij zullen elkaar weerzien! Wij moeten elkaar weerzien en waar? Daar, mijne heeren, waar het vaandel ontrold wordt der ware vrijheid; daar, waar er gestreden moet worden voor wat waar is en recht; daar, waar men het zwaard uit de scheede trekt ter verdediging van het ware Schoone; dáár vooral en dáár is het ons een dure plicht! Waar men ten strijde trekt voor Gods dienst en altaar; waar men met indrukwekkende stem recht vraagt en billijkheid voor den onttroonden kerkvorst; dáár waar God en koning en vaderland ons roepen. Daar, daar mijne heeren, daar zullen wij elkaar wederzien en daarom, nu wij voor altijd gaan scheiden, toch geen vaarwel maar een tot wederziens!’

            Tenslotte wijdde ik een woord van dank aan onzen zeer eerwaarden moderator, pater Lunter. O, het deed mij goed in het openbaar aldus een woord van hartelijken dank tot hem te [p. 32] kunnen spreken, tot hem, die ik terecht ‘onzen vaderlijken vriend’ kon noemen. Wat is er schooners, wat klinkt er liefelijkers en hartverheffender, met het hart meer stalende en veredelend dan die beide woorden: vader en vriend? En hij was voor ons een vader, die ons leidde, ons berispte, vermaande, prees, een vriend die met ons mede leed, ons troostte, ons opbeurde, zich met ons verheugde! Had ik een voorgevoel, dat hij ons zou gaan verlaten, dat hij Katwijk met Mariëndaal zou gaan verwisselen? En hiermede eindig ik mijn terugblik. Veel heb ik eigenlijk nog aan te teekenen; maar waar zou het einde zijn?

            Daarom, wees mij nogmaals gegroet, gij liefelijke beelden van het verleden, gij teerbeminde gestalten, die mij op mijn levenspad hebt geleid, gesteund, opgebeurd en getroost en u met mij verheugd, gij beelden, die mij spreekt van mijn ouders, mijn broeders en zuster, van mijn oude kennissen, van vader Lunter en vooral van mijn besten, mijn trouwen vriend Phons! [p. 33]

dagboekcahier 1

15/09/1891

15 september 1891

Het doet mij genoegen, dat ik mijn ‘dagboek’ kan aanvangen met deze aanteekening: heden ontving ik een brief van mijn goeden Phonnie. ’k Had er nog in ’t geheel niet op gerekend, daar hij pas zaterdag (12 september) een brief van mij had gehad; maar daarom deed het mij des temeer pleizier. En ’t was een lange brief ook! Twaalf kanten, klein en dicht in elkaar geschreven! ’k Zal hem ook maar spoedig beantwoorden.

            Soms maak ik mij ongerust over hem; zeker zijn brieven worden steeds talrijker en langer; maar, zoo tusschen de regels door, meen ik te lezen, dat hij zich toch niet erg gelukkig gevoelt in de studentenwereld. Niet zonder eenige angst vraag ik mijzelven af: is dat niet mijn schuld? Zou hij niet wat stiller geworden zijn door den omgang met mij? Heb ik hem niet te veel lust [p. 34] voor litteratuur ingeboezemd? Is het niet mijn schuld misschien, dat hij soms zoo ernstig kan zijn?

            Van de andere kant echter vraag ik mij zelven af of ik er mij niet over moet verheugen, dat hij zóó is, dat hij alles van de ernstige zijde beziet; dat hij geen lust gevoelt voor zoutelooze en maar al te vaak schuine studentengrappen? Zou ik er hem eens over spreken? Of moet ik nog een weinig wachten? Maar wat moet ik hem zeggen? … Dat hij zich wat meer met zijn confraters moet bemoeien? Maar als …. Neen! dat kan ik hem niet aanraden, dat kon hij zelve beter weten. Moet ik er hem iets van zeggen, dat hij soms misschien te ernstig is? Maar kan ik hem het tegenovergestelde aanraden? O mijn God! Geef Gij mij de juiste woorden om tot mijn vriend te spreken; geef, dat wat hij van mij hoore hem niet tot nadeel moge strekken!

            Ik heb vandaag voor het eerst een visite bij mijnheer Corstens, litt. cand. en weldra litt. doct. afgelegd. Wel spijt het mij, dat hij niet in de Nederlandsche, maar in de klassieke letteren studeert, maar toch geloof ik, dat ik in hem, den meer dan veertigjarigen student, een goede steun kon vinden. [p. 35] Ik had gedacht, dat ik mij vandaag kon laten inschrijven; ik vernam echter van Corstens, dat het nog niet  ging: dus nog een paar daagjes vacantie!

dagboekcahier 1

16/09/1891

16 september 1891

Veel bijzonders is er vandaag niet geweest; een tweetal jarige nichtjes vorderden natuurlijk een visite. Verder heb ik mij geoccupeerd met Ongelooflijk en toch waar van Lady Fullerton uit te lezen en een poosje te bladeren in Multatuli door A.J., dat ik mij vandaag heb aangeschaft. ’t Is pas uitgekomen, vrij duur – f 1,50 voor een klein boekje! – maar misschien is de qualiteit wel beter dan de quantiteit! ’k Zal er morgen eens nader mee kennis maken.

dagboekcahier 1

17/09/1891

17 september 1891

Vergeefsche pogingen heb ik vandaag aangewend om mij te laten inschrijven aan onze alma mater: ’k kon den pedel maar niet vinden! ’k Zal dus morgen maar weer met frisschen moed een nieuwe ontdekkingstocht aanvangen. [p. 36]

Dat boek over Multatuli van A.J. is me geweldig tegengevallen; ’t is niets meer dan een toegelicht compendium van Multatuli’s brieven. En dan nog welk een compendium! De schrijver levert het beste bewijs voor de stelling welke Van Hoogstraten in zijn studie over Multatuli verkondigt: ‘Jongelieden die behagen scheppen in de lezing van wat Multatuli de Times zijner ziel noemt, zijn verloren.’ De schrijver A.J. komt me voor zulk een jongmensch te zijn; hij gelooft nergens aan; haalt de schouders op voor onze Middeleeuwsch-Europeesche opvatting van het huwelijk; ziet er hoegenaamd niets in, dat jongelieden en ook getrouwde mannen bordeelen bezoeken … als ze maar maken, dat hun vrouwen het niet bemerken, want dan vindt hij het onzedelijk en gemeen!!!

            Ik gevoel grooten lust dien jongenheer A.J. eens wat op zijn falie te trommelen. Zou ik eens een recensie over zijn werkje schrijven? ’k Zal het eens beproeven; wie weet, misschien lukt het wel! Maar ik zal er toch eerst eens aan Phons over schrijven; wat zou hij er wel van zeggen?

            ’k Heb weer een nieuw boek thuis gekregen: dr. Polaks Studiën; tot mijn groot genoegen staat er ook een uitvoe[5] [p. 39]

[...] was. Hoeveel moeite deed ik niet om van den cour te komen of om naar de studiezaal te mogen gaan om daar wat te kunnen lezen! Zou Phons die mindere studentikositeit van mij overgeërfd hebben? Als het niet goed voor hem is, zou het mij verbazend spijten! De ontdekking zou dan ook minder pleizierig zijn, wanneer het moest blijken, dat ik op hem, voor wien ik alles over had en heb, op slot van rekening toch nog een verkeerden invloed heb uitgeoefend!

dagboekcahier 1

21/09/1891

21 september 1891

Eergisteren en gisteren is er niets van mijn dagboek gekomen, ik heb al mijn tijd besteed aan ’t werken aan mijn recensie. Ik heb haar thans, op sommige plaatsen nog wel een weinig ruw, af. Ik denk haar op sommige plaatsen nog een weinig te verzachten, want zij is nogal eens een beetje kras. ’t Is dan ook Gods onmogelijk bij het beoordeelen van zóó’n boek je [p. 40] bedaardheid te houden! Gisteren kreeg ik reeds een briefkaart van Phons, waarin hij mij meldde, dat die A.J. waarschijnlijk dezelfde is als de criticus van P. van Kerckhoff. Hij zegt mij, dat hij veel van polemiek houdt. Nu, dan kan hij zijn hart aan mijn recensie eens ophalen. Phons vond het goed, dat ik bij eventueele opzending aan De(n) Tijd het stuk teeken: Alphonse de Leythe. Het doet mij genoegen, dat ik dus zoo, zonder dat iemand het bemerkt, toch er een hulde aan mijn besten vriend bij kon voegen.

            Ik heb mij vandaag laten inschrijven. Ik mag dus litt. stud. onder mijn naam zetten! Prof. Oort is een zeer aardig man. Ik heb geruimen tijd met hem zitten praten. Hij wees mij op de zware studie die ik gekozen had. Nu, ik hoop maar dat het mij niet al te zeer zal tegenvallen. ’t Zijn anders veel vakken! Gothisch, Sanskriet, Middelnederlandsch, Angelsaksisch, woordafleiding, taalstudie en stijlleer, algemeene geschiedenis, politieke aardrijkskunde, vaderlandsche geschiedenis en staatsinstellingen, Middeleeuwsche en nieuwe[6] [p. 43]

[...] van ‘talent’; op deze fout berust zijn geheele redeneering, zoodat dus ook de redeneering foutief is. 4. A.J.’s rare ideeën over godsdienst en moraliteit.

            Morgen zal ik de twee eerste gedeelten overschrijven, zondag dan de twee laatste en dan maandag … zou ik het opsturen? Ik aarzel nog! Jammer dat Phons mij gisteren schreef, dat ’k het hem maar niet moest sturen, omdat hij geen tijd had om er een voldoend oordeel over te kunnen uitspreken.

            Gisteren is Nuyens in de stad gekomen en gisterenavond reeds is hij mij komen opzoeken. Dat is voor het eerst, dat ik een student op mijn kamer kreeg. ’t Was toch wel gezellig! We hebben afgesproken om vanavond naar een quartetconcert te gaan, op Zomerzorg. Ik stel me er veel van voor.

dagboekcahier 1

29/09/1891

29 september 1891

Eindelijk zal ik dan weer eens een lettertje neerschrijven. Ik ben al heel spoedig begonnen mijn dagboek te verwaarloozen! Thans zal het wel beter gaan. Gisteren heb ik mijn stuk over Multatuli weggezonden. Jongens, ’t was langer dan ik gedacht had! Achttien pagina’s groot postpapier en … klein schrift. [p. 44] ’t Zal me sterk verwonderen als de Tijd het aanneemt. ’t Is ook eigenlijk dol van me het aan een dagblad te zenden! ’t Is er veel te lang voor! Al zijn er het maar vier artikelen, toch geloof ik, dat ze ’t niet in vier keeren zouden kunnen geplaatst hebben! ’k Ben echter benieuwd welk antwoord ik zal krijgen. Zouden ze me aanraden het aan een tijdschrift te zenden? Of zullen ze ’t zonder meer terugsturen?

            Enfin! dat is achter den rug. Ik ben thans met mijn colleges bezig. Vanmorgen heb ik mijn eerste college geloopen bij prof. Muller. Hij zal het hebben over de Middeleeuwen gedurende de tiende eeuw en over de Fransche revolutie ná den val van Robespierre! Een interessante stof. Ik ben vast van plan mij zoo spoedig mogelijk er in te werken.

            Reeds heb ik vanmorgen vier ‘kennissen’ aangeknoopt. ’t Zijn heel schappelijke lui, maar al verbazend oud! Vanmorgen, van ’t college komende, ontmoette ik pater Krüger die van zijn college kwam. Hij heeft me beloofd me eens te zullen komen opzoeken.

            ’t Was wel curieus, dat ik op mijn eerste college ’t beste moest vernemen, dat het eigenlijk nonsens is aan ‘wonderen’ te gelooven! Ik denk telkens [p. 45] als ik zooiets moois verneem, het eens na te slaan in Deviviers Apologie of in een ander boek, dan is er tenminste altijd een goed tegenhanger.

            Zooeven heb ik een briefje aan Phons geschreven om hem te melden, dat ik mijn stuk heb weggestuurd. ’t Zou me eigenlijk slechts om twee dingen spijten, als het niet aangenomen werd, vooreerst omdat die A.J. dan niet eens op zijn falie krijgt voor zijn nonsens en ten tweede omdat ik dan geen gebruik kan maken van mijn pseudoniem: ‘Alphonse de Leythe’. ’t Klinkt zoo aardig! tenminste in mijn ooren! Wellicht alleen omdat ik het slechts gekozen heb omdat mijn goede Phonnie zoo heet!![7] Ik heb hem gezegd, dat hij mij eens spoedig moet schrijven; ik wacht nu al een geheele week op zijn brief en al heb ik een tweetal briefkaarten ontvangen, een brief zie ik nog maar niet!

dagboekcahier 1

01/10/1891

1 october 1891

Nog steeds komt er maar geen brief van Phons. ’t Is nu al bijna anderhalve week geleden, dat ik hem geschreven heb. Ik begin eigenlijk wel een beetje ongerust te worden. Zou er iets aan schelen? Of wellicht iets aan haperen? Kom, dat laatste toch zeker niet, [p. 46] ’k zou niet weten wat! Doch misschien komt het, omdat ik hem gevraagd heb welke boeken prof. dr. Verdam gebruikt; hij zal er misschien nog onderzoek naar moeten doen en zoodoende laat hij den brief nog maar wat rusten. Ja, dit is ’t waarschijnlijkst.

            Gisteren ben ik voor het eerst naar het college van prof. Fruin geweest. Daar het ons eerste college was, hield hij slechts een onderonsje op zijn kamer. Hij vroeg ons waar wij gestu[deer]d hadden. Ik vertelde natuurlijk op Katwijk; ‘O, zoo, dan heeft u zeker in Den Haag examen gedaan, tegelijk met die negen anderen van Katwijk’, vroeg hij. ’t Verwondert mij sterk, dat hij ’t zoo precies wist, meer nog verwonderde het mij, dat hij als handboek voor ons aanbeval: Wagenaar, Groen van Prinsterer en … Nuyens. Hij prees diens Geschiedenis der Nederlandsche beroerten zeer. ‘Mijnheer Aalberse kent die werken zeker wel?’ vroeg hij, wel een beetje ondeugend! Overigens heeft hij op mij een zeer prettigen indruk gemaakt. Hij spreekt zeer gemakkelijk en zeer onderhoudend. Algemeen heb ik dan ook zijn colleges hooren roemen. Ik geloof ook, dat hij wel aanleg heeft om tamelijk onpartijdig te zijn. [p. 47]

dagboekcahier 1

03/10/1891

3 october 1891

’t Is feest in Leiden. Alles juicht en jubelt en zingt, host en rost, gilt en vloekt, alles viert feest en ik … houd mijn kamer, omdat ik alles behalve lekker ben. Reeds gisteren gevoelde ik mij ongesteld; natuurlijk weer ’t oude liedje: hoofdpijn, kotserig en pijn in mijn ribbekas; ’t is wel niet heel parlementair uitgedrukt, maar … toch waar.

            ’t Is mij soms vreemd nu ik zoo alleen op mijn kamer zit, ’t is er zoo stil en ’k hoor het vroolijk gesnap van mijn jongsten frater niet meer. Eergisteren vertrok hij weer naar Hageveld. ’t Is me nu waarlijk toch vreemd, nu ik hem niet meer rondom mij zie. Wel was hij soms wat lastig: hij zag alles, die stoutert! Ik heb wat moeite gehad om hem mijn recensie over ‘Multatuli door A.J.’ verborgen te houden!

            Over die recensie gesproken, ik hoor er nog niets van, zou De Tijd haar opnemen? ’k Twijfel nog. Deze week heeft in de Katholieke Illustratie een versje van mij gestaan: ‘Zorgen’. ’t Is er nog eentje die in zijn tijd dienst deed voor onze academie te Katwijk. Verder ontbreekt mij den lust om nog meer te schrijven. Ik hoop maar, dat Nuyens mij wat gezelschap [p. 48] komt houden! Gisteren ontving ’k eindelijk weer eens een brief van Phons; maar wat was hij kort! ’k Ben zoo’n brief van slechts vier kantjes niet meer gewoon!

dagboekcahier 1

04/10/1891

4 october 1891

Het was reeds vrij laat, gisterenavond, toen de post mij een groote enveloppe met twee postzegels bracht. Ah zoo! dacht ik, daar komt mijn Multatuli terug; en ik had goed gedacht. Nu, heel erg viel het mij niet tegen, het viel mij zelfs mee een eigenhandig schrijven van den hoofdredacteur Eygenraam te ontvangen. Hij schreef mij, dat … doch laat ik liever den brief zelven overschrijven en hem zoodoende bewaren. Le voilà :

Amsterdam, 2 october 1891.

Weledele heer,

Met de meeste belangstelling heb ik de door UEd. ons toegezonden en door ons hooggewaardeerde bijdrage voor ons blad gelezen. Het doet mij inderdaad leed dat ik, na gezette overweging, tot het besluit moest komen ze voor De Tijd onbruikbaar te achten. De toestanden in de door u geschreven artikelen aangeduid, sommige uitdrukkingen daarin gebezigd, zouden bij den eigenaardigen [p. 49] kring van lezers van De Tijd allicht gewaarwordingen in het leven roepen, die voor ons blad ongewenscht zijn. En die uitdrukkingen of aanduidingen te verzachten of weg te laten is – wij begrijpen het volkomen – onmogelijk. Integendeel, zoover het gaan kon heeft UEd. er zorg voor gedragen al datgene te vermijden wat de kiesheid of christelijke zedigheid zou kwetsen. Het onderwerp door u behandeld gedoogde een geheel zwijgen niet; maar ook het meest omzichtig spreken reeds is voor De Tijd ongeraden.

Gaarne evenwel zag ik uwe opstellen in het licht verschijnen. Wij gelooven, dat een katholiek tijdschrift als De Katholiek bijvoorbeeld er gaarne een plaats voor zou beschikbaar stellen. Zooals UEd. bekend zal zijn, is de secretaris der redactie van dat tijdschrift hier woonachtig; het is de Zeer Eerwaarde heer A.M.C. van Cooth, rector van het Piusgesticht.

Beleefd ons aanbevelende voor eventueele bijdragen van uwe zijde, noem ik mij hoogachtend,

UEd.s dienstwillige dienaar

L. Eygenraam priester, hoofdredacteur van De Tijd

Wat moet ik nu doen? ’k Weet het nog niet … [p. 50]

dagboekcahier 1

06/10/1891

6 october 1891

’k Heb dan de stoute schoenen maar aangetrokken en mijn stuk aan de(n) Katholiek opgestuurd; ik heb Nuyens om raad gevraagd en hij zei: ‘Ja’. ’k Heb het mijn heerbroer gevraagd en hij zei: ‘Ja’. ’k Heb ook aan Phons geschreven, doch nog geen antwoord gehad, ’t zou me echter sterk verwonderen of hij zegt ook wel ja. ’k Had echter niet gedacht, dat ik, die mij voorgenomen had om vóór mijn candidaatsexamen niets meer te schrijven en in ’t licht te geven, reeds, nog vóór ik goed student zou zijn, zou bezweken zijn en gaan schrijven in … de(n) Katholiek!!

            Daar ik altijd nog niet lekker ben en soms schrikbarend hoest, zal ik maar spoedig eindigen om lekkertjes in de veeren te kruipen. ’k Ben met dat al maar heel blij, dat Phons niet juist dezen tijd bij me gekomen is; ’k zou een lollige gastheer voor mijn goeden Phonnie geweest zijn!

dagboekcahier 1

07/10/1891

7 october 1891

Weinig dacht ik, toen ik gisterenavond de laatste regels neerschreef, dat ik vanmorgen, pas goed wakker, reeds zou verrast worden door[8] [p. 57]

dagboekcahier 1

11/10/1891

[11 oktober 1891]

[...] Zeer Eerwaarden heer A.M.C. van Cooth, den redactie-secretaris van de(n) Katholiek. Ik schrijf den brief hier over:

Amsterdam 10 october 1891.

Weledele heer,

Met veel belangstelling heb ik uw manuscript gelezen en herlezen. De algemeene strekking van uw gemotiveerde critiek heeft mijn volkomene instemming en ik deel uwe verontwaardiging over de immoreele en zelfs godslasterlijke uitlatingen, waarmede A.J. zijn eervollen naam zoo treurig ten schande maakt. Echter durf ik op eigen verantwoordelijkheid alleen uwe bespreking niet te aanvaarden voor ons maandschrift.

Twee bedenkingen vooral doen mij aarzelen:

1. Is het raadzaam de aanhalingen, die u in het laatste gedeelte – met alle kieschheid maar toch met noodzakelijke duidelijkheid – ter karakteriseering aanwendt, onder de oogen van onze lezers te brengen?

2. Kan een schrijver als Multatuli en een beoordeelaar als de beklagenswaardige A.J. – wiens naam u niet onbekend zal zijn – in Den Katholiek onder een pseudoniem worden besproken?

Deze laatste bedenking weegt bij mij [p. 58] persoonlijk zwaarder nog dan de eerste. Daarom meld ik u bij dezen alleen de goede ontvangst van uw handschrift: op het einde der volgende week (15 october) hebben wij redactievergadering; dan zal ik de zaak ter tafel brengen met verzwijging van uw naam of althans onder beding van geheimhouding en u daarna, wanneer u dit althans goedkeurt, een definitief antwoord zenden.

In alle geval is ’t mij zeer aangenaam met u en met uw verdienstelijken arbeid kennis gemaakt te hebben en met de meeste hoogachting heb ik de eer te zijn,

UEd.s dienstwillige dienaar,

A.M.C. van Cooth

(Kerkstraat 136)

’t Is kurieus! Ik had voor een veertien dagen niet verwacht, dat mijn prullerig – hoogstens in één week bewerkt stukje – nog zooveel geschrijf zou veroorzaakt hebben. Wat moet ik nu echter doen? Mijn naam eronder plaatsen gaat niet! Nog veel minder als het waar is, wat Phons mij gisteren vertelde, dat A.J. = Lodewijk van Deyssel!! ’k Zal er nog maar eens over slapen! [p. 59]

dagboekcahier 1

13/10/1891

13 october 1891

Nog altijd mag ik rustig thuis blijven. ’t Is waarlijk lollig! ’k Heb vandaag geantwoord op den brief van den Zeer Eerwaarden heer A.M.C. van Cooth. ’k Heb hem geschreven, dat ik alles aan hem overlaat, maar dat er twee dingen sterk tegen zijn om mijn naam onder het stuk te plaatsen, namelijk 1. mijn verleden: ’k ben pas van Katwijk, pas student, 2. mijn toekomst: zouden sommige proffen het niet met A.J. eens zijn?

            ’k Heb gisteren het geval aan mijn broeder geschreven, doch nog geen antwoord van hem ontvangen. ’k Heb dus maar geheel en al op mijn eigen houtje geantwoord, slechts Nuyens sprak ik erover. ’k Had wel aan Phons willen schrijven, maar hij had mij toch niet spoedig genoeg kunnen antwoorden.

dagboekcahier 1

14/10/1891

14 october 1891

Eindelijk schijn ik toch eens wat beter te gaan worden; wel mag ik nog de geheele week niet na vier uur uit, maar mijn colleges mag ik toch loopen, als …’t goed weer is! Nog [p. 60] heb ik geen brief van Phons gehad. Hij had mij wel gezegd, dat hij misschien niet reeds aanstonds zou kunnen schrijven, doch … hij had toch ook gezegd, dat hij het toch spoedig zou doen. Zou ik hem morgen zelf niet eens schrijven? Ik moet hem altijd nog den brief van Van Cooth mededeelen. ’k Zal eens zien, misschien komt er vanavond nog wel een brief!

            ’k Heb vandaag een aardig stukje uit het Fransch vertaald: La valse des feuilles en verder mij geamuseerd met afwisselend uit Tasso’s Jerusalem verlost en Wallace Ben Hur te lezen. Beide had ik nog nimmer gelezen, doch bevallen mij uitstekend! Ook De Genestet is vandaag weer eens op de proppen moeten komen: hij blijft voor mij toch altijd schoon, al heb ik hem zeker wel twintig keer herlezen!

dagboekcahier 1

16/10/1891

16 october 1891

’k Had het gisterenavond zóó druk met het schrijven van een brief aan Phons, dat ik niet eens tijd meer had wat in mijn dagboek op te teekenen. En toch had ik schoon nieuws: ’k had een brief van Phons ontvangen, een brief, zoo hartelijk als ik slechts van Phons kon verwachten. En toch[9] [p. 63]

[...] veertien dagen – eens een dagje bij ons! Wat hebben we al niet afgeredeneerd. Onder andere hebben we afgesproken, dat hij, Nuyens en ik, met ons drieën de(n) Katholiek en de Haagsche stemmen zullen gaan lezen. We zullen echter maar tot primo januari wachten, omdat dan van beide tijdschriften een nieuwen jaargang begint. Reeds lees ik van Nuyens het Dompertje en de(n) Katholieken Gids. Hoe jammer, dat al onze pogingen om een katholieke portefeuille op te richten hebben schipbreuk geleden! ’k Heb gisteren naar ‘Van Leeuwen’ geschreven of hij op de boekverkooping van Brill voor mij een Wagenaar, David, Mees en Janssen wilde koopen (dit laatste krijg ik van mijn heerbroer). Vandaag ontving ik van den heer Théonville een bezoek, die mij kwam vertellen, dat hij het persoonlijk niet kon doen met het oog op de firma van de Hoogewoert; hij zou echter de commissie opdragen aan Van Gelderen, als de christelijke jood me nu maar niet beet neemt! ’k Zal hem dan meteen maar de oude boeken van Katwijk, die ik niet meer noodig heb, verkoopen. Ik heb ook nog veel nieuws van Théonville gehoord: dr. Nuyens wil zijn Nederlandsche beroerten wederom uitgeven, hij heeft[10] [p. 65] – vooralsnog onaanneembare – voorslagen aan de firma Van Leeuwen ervoor gedaan; hij spreekt echter van eenige … duizenden (!) voor honorarium! Ook zal dr. [Terwen] een groot werk uitgeven over Leiden; het moet zeer uitgebreid zijn, Van Leeuwen schat het op ± vijf à zes deelen.

            Hoera! Ik ben vandaag weer voor het eerst eens uit geweest! Nu, ’t beviel me beter als dat eeuwige thuiszitten! ’k Ben natuurlijk een visite wezen maken bij Nuyens, die nu ook al ziek is! We zullen dus de bordjes maar weer omhangen en in plaats van hij mij, ik hem gaan bezoeken! ’k Hoop morgen weer eens wat college te loopen, tenminste als ’t niet al te guur weder is. Nu ’t wordt tijd: ’t is morgen al veertien dagen geleden sinds ik mijn laatste college liep! ’k Zou niet hard opschieten als ’t zoo door ging!

            ’t Verwondert me zeer nog niets van den Zeer Eerwaarden heer van Cooth vernomen te hebben. Ik ben wel een beetje benieuwd hoe het zaakje in die vergadering is afgeloopen!

            Tot mijn groote genoegen bemerkte ik, dat onze goede oude père Wilde wederom iets in de Studiën geschreven heeft! ’t Is een beoordeeling over de [p. 66] Vaderlandsche geschiedenis van Louwerse. Dat is zeker de ‘ketter’ dien hij onder de vacantie onderhanden had!!

dagboekcahier 1

21/10/1891

21 october 1891

Wederom heb ik veel op te teekenen. Vooreerst heb ik vandaag wederom voor het eerst na veertien dagen college geloopen. ’k Vond al de oude kennissen weder, ja, er waren zelfs weer verschillende nieuwen, zelfs … een jongedame! Vanmiddag ben ik naar de openingsrede van prof. Verdam geweest. Nu, ’t was nogal niet heel erg geleerd, hij had het hoofdzakelijk over: ‘wetenschappelijke methode’ en trok geweldig te velde tegen de meermalen gemaakte onderscheiding tusschen abstracte en concrete wetenschap. Na afloop heb ik een uurtje zitten keuvelen bij een medestudent wiens naam ik niet precies weet! Nu, hij had al heel rare idées over den katholieken godsdienst; ik geloof, dat ik hem nogal goed geantwoord heb, al kost het geweldig veel moeite een goede redeneering vol te houden met iemand die ronduit verklaart, dat hij een heftig voorstander is van den ‘godsdienst boven geloofsverdeeldheid’!

              Nog meer nieuws: ik heb wederom een brief gekregen van den Zeer Eerwaarden heer A.M.C. van Cooth. [p. 67] Evenals zijn vorigen zal ik ook dezen eerst even hier overschrijven. Doch, om zijn schrijven beter te kunnen vatten, zal ik eerst hier mijn laatsten brief aan hem, van den 13en october, hier voor plaatsen:

Zeer Eerwaarde heer!

Mijn hartelijken dank voor U.Z.E.’s uiterst welwillend schrijven van den 10en dezer.

Het deed mij natuurlijk groot genoegen, dat de algemeene strekking mijner gemotiveerde critiek bij U.Z.E. volkomen instemming mocht verwerven. Bijna grooter genoegen nog deed het mij te bemerken, dat U.Z.E.’s schrijven een geheel en al persoonlijk karakter draagt; dit geeft mij den moed om zoo openhartig mogelijk min of meer uitvoerig dien brief te beantwoorden.

Ik hoop en vertrouw, dat U.Z.E. mij deze openhartigheid – wellicht des temeer bevreemdend wegens de nog uiterst geringe wederzijdsche kennismaking – mij niet ten kwade zult duiden.

            Achtereenvolgens zal ik trachten de in den brief aangestipte punten te beantwoorden.

            Vooreerst dan wordt door U.Z.E. verondersteld, dat mij de persoon van ‘A.J.’ bekend zou zijn. [p. 68] Het tegendeel is waar. Wel heb ik getracht het te weten te komen, doch mijn nasporingen hadden geen resultaat. Eergisteren echter vernam ik van een goeden vriend uit Amsterdam, dat daar in de studentenwereld algemeen Lod. van Deyssel voor den schrijver wordt gehouden. Mij kwam dit wel wat ongelooflijk voor. Doch, toen ik U.Z.E.’s brief nog eens aandachtig overlas en opmerkte hoe door u gesproken wordt over zijn ‘eervollen naam, dien hij zoo treurig te schande maakt’, toen kwam het mij niet onmogelijk voor, dat ook door U.Z.E. dezelfde persoon bedoeld wordt.

Mocht dit inderdaad de waarheid zijn, dan heeft zich die zeer zeker beklagenswaardige zoon van een grooten en edelen vader wederom van een nieuwe zijde leeren kennen: kon men hem tot heden een zielemoordenaar noemen, thans neemt hij den dolk tot een lagen sluipmoord ter hand: de titel en de eerste 50 bladzijden van zijn boek bevatten bijna niets ‘bijzonders’, maar dan langzamerhand, zoo zoetjes aan, komt hij met enkele ‘rare’ dingen voor den dag, doch zoo geleidelijk en schijnbaar zóó kalm, zóó gewoon, dat de alledaagsche lezer soms misschien wel een enkel oogenblikje vreemd zal opzien, maar toch aanstonds weer [p. 69] doorleest, als had hij niets buitengewoons, niets immoreels of ongodsdienstigs gehoord. En dit is het grootste gevaar, dit is het meest duivelachtige van dit boek: een adder, onder liefelijk groen verscholen.

Niet overal echter gelukt het den schrijver zijn ware gedaante voor den lezer verborgen te houden. In het laatste gedeelte mijner critiek heb ik getracht hem, als dusdanig, in zijn geheele duivelachtige persoonlijkheid aan den lezer te vertoonen. Het komt U.Z.E. eenigszins bezwaarlijk voor de aangehaalde passages den lezers van De(n) Katholiek voor te leggen.

Eerlijk echter kan ik U.Z.E. de verzekering geven, dat ik volstrekt niet de meest ergerlijke, volstrekt zelfs niet de meest sprekende passages heb aangehaald, vooral niet inzake van moraliteit.

Zeker, het kostte mij soms moeite genoeg om, in plaats van hier en daar een geheele pagina uit het boek te scheuren en het met een groven spijker aan den schandpaal te klinken, met het opschrift: ‘Ziedaar A.J.’!, om in plaats daarvan hier en daar een enkel regeltje voorzichtig uit te k[n]ippen, de verschillende stukjes aan elkaar te passen, te voegen, te lijmen en er dan nog een lijstje om te plaatsen, opdat het toch maar niet [p. 70a] al te sprekend zou zijn!

Pagina’s zooals ik hierboven bedoelde, zijn bij den vleet te vinden. Slechts één voorbeeld en … sit venia verbis! (hier pag. 197-198, eigenlijk te schandelijk om hier in mijn dagboek een plaats te vinden)

En dan volgt er een beschrijving van zulk een gehuwd man, die ‘op de purperen sofa heeft plaats genomen en daar in een weelderige afzondering zich opsluit met een vreemde, kleurrijk uitgedoste ‘vrouw’, een beschrijving, zóó plat en plastisch en tevens zóó geheel en al buiten het verband en slechts om zóóiets te kunnen schrijven ingevlochten, dat ieder die slechts een weinig fatsoen, ik spreek nog niet eens van zedelijk of godsdienstig gevoel, in zich omdraagt, met afkeer tegen den schrijver – wie hij dan ook zijn moge – moet vervuld worden.

Heb ik hiermede mijn aanhalingen trachten te verdedigen, toch wil ik er niet een uitspraak mee doen over het al of niet raadzame, om zooiets aan de lezers van De(n) Katholiek voor te leggen. Integendeel, ik vertrouw het gaarne aan U.Z.E. toe datgene te schrappen wat eenigszins minder gewenscht is. [p. 70b]

Een gewichtiger aanmerking is die over mijn pseudoniem. Zoowel bij mij als bij U.Z.E. weegt deze zwaarder dan de vorige. Ik heb mij zeer ernstig de vraag gesteld: Kan en mag ik het stuk met mijn naam teekenen? En ik aarzelde en bleef aarzelen. Van de eene kant vond ik het niet nobel om er niet voor uit te durven komen: ik heb het geschreven; ik vond het niet nobel een werk af te keuren, een schrijver aan den kaak te stellen, maar zichzelf buiten schot te houden; ik vond het niet nobel voor godsdienst en zedelijkheid zich als strijder in den kreits te begeven, maar het vizier niet te durven opslaan. Doch, dan  dacht ik weer hoe het eerst drie maanden geleden is dat ik door het staatsexamen in Den Haag een brug sloeg van Katwijks gymnasium naar Leidens hoogeschool; dan dacht ik eraan hoe het slechts een drietal weken geleden is, dat ik mij bij de faculteit der Nederlandsche letteren en geschiedenis liet inschrijven en hoe dit alles aan velen bekend is; ik dacht ook aan zekere ‘gevoeligheid’ van sommige professoren voor sommige zaken en ik moest er wel aan denken hoe – voorlopig althans – mijn toekomst bijna geheel in hunne handen ligt. En [p. 71] ik aarzelde en bleef aarzelen.

Initialen zijn voor mij hetzelfde als mijn naam; eenige stukken en stukjes in De(n) Zuid-Hollander, Het Centrum en de Katholieke Illustratie geteekend P.J.M.A., hebben mij dit geleerd.

Een definitief besluit durfde ik dus niet nemen en het is dus daarom, dat de twintigjarige zich wendt tot hem, die ouder van dagen, rijker aan ondervinding en dieper van inzicht, beter weet en zal zeggen wat hier mag en wat hier moet.

Het is dus daarom, Zeer Eerwaarde Heer, dat ik alles wat verder op deze zaak en op het geheele stuk betrekking heeft, geheel en al overlaat aan het rijper oordeel en aan de beschikking van U.Z.E., die reeds door uw eerste en terstond reeds zoo welwillend schrijven bewezen hebt, dat ik de beslissing gerust en volkomen aan U.Z.E. kan toevertrouwen.

Het zal mij een eer en genoegen zijn uit U.Z.E.’s mond de eindbeslissing te mogen vernemen.

Vertrouwende, dat U.Z.E. mij deze openhartigheid en het ontrooven van uw kostbaren tijd niet ten kwade zult duiden, heb ik de eer met de meest eerbiedige hoogachting te zijn,

van U.Z.E., de dienstwillige dienaar,

P.J.M. Aalberse, litt. stud. [p. 72]

Op dezen brief ontving ik heden het volgende antwoord:

Amsterdam, 20 october 1891.

Weledele heer,

Uw vertrouwelijk antwoord op mijn laatsten brief is mij werkelijk hoogst aangenaam geweest en ik zie daaruit, dat ik de zaak ook van mijn kant op vertrouwelijke en vriendschappelijke wijze met u kan bespreken. Gaarne erken ik, dat uwe aanhalingen met zorgvuldigheid tusschen veel ergerlijker dingen zijn uitgekozen; en uwe bedenkingen vóór en tegen de onderteekening zijn een bewijs zoowel van edele gezindheid als van bescheidenheid. Wat nu de plaatsing in ons tijdschrift betreft, ik heb bij gelegenheid der redactievergadering daaromtrent privatim het gevoelen gevraagd van de twee oudste leden onzer redactie en deze waren van meening, buiten mijne bezwaren om, dat wij in geen geval een polemiek in De Katholiek moeten aanvangen tegen Ch. Alberdingk Thijm (Alberdingk Junior). Dat deze de schrijver is lijdt geen twijfel meer; eene bestrijding in De Katholiek zou dezen heer als succès de scandale waarschijnlijk zeer aangenaam zijn en zeker ten eenemale vruchteloos blijven; wellicht zou hij [p. 73] daardoor zelfs in zijne ‘pose’ versterkt worden – want werkelijk hij poseert met zijn ergerlijkheden – en des te hopeloozer afdwalen; op het oogenblik is er geen goed aan te doen, ofschoon we daarom nog geenszins de hoop opgeven voor de toekomst.

Deze zienswijze acht ik volkomen juist. Daarom ben ik zoo vrij u het manuscript hierbij ingesloten terug te zenden en kan u ook niet aanraden het aan een ander katholiek blad of tijdschrift te zenden. Alleen zou misschien het blad waarin A.J. herhaaldelijk schrijft, namelijk De Amsterdammer (Weekblad voor Nederland) er een geschikte plaats voor kunnen zijn, maar dan moet u uw naam aan de redactie (die radicaal, maar vrij onpartijdig is) bekend maken en in dit geval heeft u wel kans, dat de anonymiteit niet door uw pseudoniem gedekt blijft en dat A.J. u in zijn antwoord eenige persoonlijke onaangenaamheden toevoegt over uw optreden tegen hem in het eerste jaar uwer academische studiën.

Maar al ligt in die omstandigheid werkelijk eenig bezwaar om tegen den reeds [p. 74] droevig befaamden A.J. over Multatuli te schrijven in het openbaar, toch maak ik voor mij daaruit met genoegen op, dat u ernstig van plan is om uwe studie aan de verdediging van de katholieke zaak dienstbaar te maken en ik kan u ten stelligste verzekeren, dat wij volgaarne ons tijdschrift voor letterkundige bijdragen van uwe hand beschikbaar willen stellen. Het zal mij persoonlijk een waar genoegen zijn als deze correspondentie, wel verre van u af te schrikken, door u beschouwd wordt als eene uitnoodiging om de kennismaking en ons letterkundig verkeer aan te houden. Voor een eerste proeve is u met het onderwerp niet gelukkig geweest, maar de wijze van behandeling geeft veel goede verwachting en hoopvolle belofte voor de toekomst.

Mag ik u eens oprecht en vriendschappelijk zeggen waarom ik het onderwerp (ook afgezien van A.J.) niet al te gelukkig gekozen vind? Welnu dan, in goed vertrouwen: in mijn boekenkast heb ik al de werken van Multatuli staan en ik heb ze alle gelezen van het begin tot het eind, maar ik wil u eerlijk bekennen, dat ik meermalen de lezing opzettelijk geruimen tijd onderbroken heb, omdat ik ondervond – alhoewel ik priester ben en boven de vijftig – [p. 75] dat de woeste verbittering, de niets ontziende spot en de waanzinnige hoogmoed, die in de Ideeën met al de zeggenskracht van een buitengewoon begaafd schrijver losbreken, op den duur geest en hart van den lezer op droevige wijze ontstemmen. Daarom zou ik u nooit durven aanraden om tenzij uit noodzakelijkheid van dezen schrijver een studie te maken. Veel liever zou ik zeggen, beproef veeleer uw jeugdige frissche krachten aan onderwerpen waarvan reeds de studie weldadigen invloed kon uitoefenen op geest en hart. En hoe rijk is ‘letterkunde’ en ‘geschiedenis’ daaraan! Recht aangenaam zal het mij wezen, als ik bij gelegenheid zulk een proeve van uwe hand aan onze lezers mag aanbieden. Dan is er ook tegen onderteekening geen bezwaar: ’t is waar, anonymiteit kan bij uitzondering door de omstandigheden worden geëischt; maar er wordt toch naar mijn inzien tegenwoordig dikwerf misbruik van gemaakt en in den regel is anonymiteit een practisch bewijs, een soort van proef op de som, dat er iets òf in den schrijver òf in zijn werk niet in den haak is. [p. 76]

Doch al te lang blijf ik maar voortpraten; ik hoop echter dat u in dezen langen en vertrouwelijken brief een bewijs zult vinden van de hoogachting en van de vriendschappelijke gezindheid, waarmede ik de eer heb te zijn,

UEd.’s dienstwillige dienaar

A.M.C. van Cooth

En hiermede doe ik mijn stuk over ‘Multatuli door A.J.’ maar in den doofpot. Waarlijk, nooit had ik kunnen denken, dat een afwijzing zóó aangenaam kon zijn!

            Terwijl ik het voorgaande schreef, ontving ik een brief van den kleinen Jumbo. Doch hierover morgen meer, me dunkt, ’t is welletjes voor vandaag!

dagboekcahier 1

24/10/1891

24 october 1891

Nu, ’k mocht nu wel eens een dagje overslaan, daar ik de vorige keer wel voor tien dagen tegelijk geschreven heb! Eergisteren heb ik den ‘kleinen Jumbo’ teruggeschreven; we zullen dus zondag of dinsdag over acht dagen eens naar Katwijk trekken. Gisteren ontving ik een – vrij lang – bezoek van Haver Smith, een mijner constudiosi, terwijl ik eergisteren bij Halfmouw[11] [p. 81]

[...] zal ik eens wat aan de zeereerwaarde heeren Eygenraam en Van Cooth schrijven. Een bedankje hebben ze waarachtig wel verdiend! Morgen komt mijn heerbroer thuis; ik zal er hem eens over spreken.

dagboekcahier 1

07/11/1891

7 november 1891

’k Heb het gisterenavond druk gehad; ik heb namelijk geantwoord op den brief van 20 october van den Zeer Eerwaarden Heer A.M.C. van Cooth en op dien van 2 october van den hoofdredacteur van De(n) Tijd, den Zeer Eerwaarden Heer Eygenraam.

Het eerste antwoord luidde aldus:

Leiden 6 november 1891.

Zeer Eerwaarde heer,

Het is niet zonder eenigen schroom, dat ik eerst thans de pen opvat om U.Z.E.’s geëerde letteren van den 20sten van de vorige maand te beantwoorden en wel juist, omdat ik moet zeggen eerst thans. Wegens ongesteldheid echter ben ik gedurende ruim veertien dagen verhinderd geweest om mijn colleges te loopen, wat mij noodzakelijkerwijze de daarop volgende beide weken de handen vol werk gaf met het bijwerken mijner dictaten. Ik hoop dus, dat U.Z.E. mij na deze verontschuldiging mijn lang uitstellen niet al te zeer ten kwade zult duiden.  [p. 82]

Al is het dus niet zonder schroom, toch is het mij aangenaam en vereerend dezen brief aan te vangen. Of zou het beantwoorden van een hoogst aangenaam schrijven ook niet aangenaam moeten zijn? Ik begin dus met U.Z.E. mijn hartelijken dank te betuigen voor uwen waarlijk zeer hartelijken brief. Volkomen kan ik mij vereenigen met U.Z.E.’s zienswijze omtrent het voeren van een polemiek tegen Ch. Alberdingk Thijm, den ongelukkigen Lod. van Deyssel (in het jongste nummer van De(n) Amsterdammer staat in een scherpe, tegen de Nieuwe Gids-broekemannetjes gerichte critiek van Jo van Sloten, deze naam voluit achter de initialen A.J.)

Doch, moet ik U.Z.E.’s zienswijze in deze volkomen beamen, is het dan niet tevens plicht, U.Z.E. dankbaar te zijn, dat ik door U.Z.E.’s verstandigen raad verhoed werd om door jeugdige voortvarendheid – zij het dan ook onbewust en onwillens – een beletsel te meer in den weg te stellen aan de terugkeer van een ongelukkigen afgedwaalde? Wel verrast het mij eenigszins te lezen, dat U.Z.E. nog geenszins de hoop voor de toekomst opgaf; doch toen ik dacht aan zijn edelen vader, die thans wellicht een voorspraak voor hem is in den hemel, toen werd het ook mij mogelijk in dit punt U.Z.E.’s verwachting te deelen. [p. 83]

Mijn antwoord dus op het eerste gedeelte van U.Z.E.’s brief is een wel kort, maar daarom toch diep gevoeld woord van dank.

Maar ook op het volgende gedeelte. Of moet ik U.Z.E. niet dankbaar zijn voor uwe welwillende onderscheiding tusschen onderwerp en wijze van behandeling, eene onderscheiding, die wellicht in staat zou zijn mij grootere gedachten van mij zelve te doen opvatten dan ik kan en mag doen? Niet voor U.Z.E.’s hoogst vereerende uitnoodiging om, in stede van ‘mij te laten afschrikken’, ‘de kennismaking en ons letterkundig verkeer aan te houden’, een uitnoodiging in mijn oog zóó vereerend, dat ik nauwelijks waag haar aan te nemen? Niet voor uwen waarlijk vriendschappelijken en vertrouwelijken raad om geen speciale studie van den schrijver der Ideeën te maken, welke raad – ik durf dit op mijn eerewoord verzekeren – niet aan een doove gegeven zal zijn?

Ik hoop dus, dat U.Z.E. zal bemerken, dat de grondtoon van mijn antwoord is: dankbaarheid, niet een officieele dankbaarheid, die veel zegt, maar weinig gevoelt, maar zulk eene, die zich beter laat gevoelen èn begrijpen dan wel uitdrukken. [p. 84]

Nog slechts weinige punten resten mij ter beantwoording. Dat het mijn ‘ernstig plan’ is om mijn ‘studie aan de verdediging van de katholieke zaak dienstbaar te maken’, is volkomen in overeenstemming met mijn gevoelens en plannen omtrent dit punt door U.Z.E. uitgedrukt en, wat dit betreft, hoop ik mij steeds een waardig leerling van Katwijk te toonen. En dat dit niet bloot woorden zijn, zal ik trachten – zij het dan ook al niet spoedig – U.Z.E. te bewijzen. De welwillendheid, waarmede U.Z.E. mijn eerste proeve hebt beoordeeld en mij – zoo de hierboven gedane belofte ooit daad wordt – een plaatsje in het hooggeachte tijdschrift De(n) Katholiek aanbiedt, zal mij een aansporing te meer daartoe zijn.

Doch reeds te lang wellicht heb ik de aandacht van U.Z.E. met mij bezig gehouden. Ik eindig dus, na U.Z.E. nogmaals mijn dankbaarheid en eerbiedige hoogachting betuigd te hebben en heb de eer te zijn,

van U.Z.E. de dienstwillige dienaar,

P.J.M. Aalberse litt. stud.

P.S. Nog één punt heb ik vergeten, namelijk U.Z.E.’s opmerking omtrent een eventueele aanbieding van mijn beoordeeling aan de redactie van De(n) Amsterdammer. [p. 85] Volgens mijn bescheiden meening is dit, behalve om de door U.Z.E. reeds aangevoerde redenen, ook minder raadzaam, omdat, vooral door de aanhalingen mijn stuk, in dat blad geplaatst, voor velen eer een aanbeveling dan een afraden zou zijn en zou ik dus bij slot van rekening nog propaganda maken voor een boek, dat ik ten sterkste moet afkeuren. En dát was nu juist mijn bedoeling niet!

Den brief aan den Z.E. heer Eygenraam zal ik morgen wel eens overschrijven.

dagboekcahier 1

10/11/1891

10 november 1891

’k Had gisterenavond nog wat willen aanteekenen, doch werd door een bezoek mijner tante verhinderd. En toch had ik wel het een en ander om op te schrijven. Vooreerst nog altijd mijn brief aan den Z.E. heer Eygenraam, vervolgens een brief van Phons, dito van mijn heerbroer en den ‘vrijen maandag’ van ‘’t jongste kind van allemaal’! Beginnen we met het begin. De brief aan den redacteur van De(n) Tijd luidde aldus: 

Zeer Eerwaarde heer!

Wellicht zal U.Z.E. zich nog [p. 86] herinneren, dat door mij, in de laatste dagen van september laatstleden een viertal artikelen, getiteld : ‘Een nieuw boek over Multatuli’ aan de redactie van De(n) Tijd waren gezonden. In een persoonlijk schrijven van 2 october – waarvoor ik U.Z.E. bij dezen mijn hartelijken dank betuig – deelde U.Z.E. mij mede, dat het stuk voor De(n) Tijd ongeschikt was. ‘De toestanden in de door u geschreven artikelen aangeduid, sommige uitdrukkingen daarin gebezigd, zouden bij den eigenaardigen kring van lezers van De Tijd wellicht gewaarwordingen in het leven roepen, die voor ons blad ongewenscht zijn.’ Toen ik het stuk nog eens overlas, moest ik bekennen, dat uwe opmerking volkomen gegrond was.

Aan het slot van U.Z.E.’s schrijven gaf U.Z.E. mij den volgenden raad: ‘Gaarne evenwel zag ik uwe opstellen in het licht verschijnen. Wij gelooven, dat een katholiek tijdschrift als De Katholiek bijvoorbeeld er gaarne een plaats voor zou beschikbaar stellen.’ Na eenig aarzelen besloot ik dien raad op te volgen en zond dus het stuk – slechts weinig waar het noodzakelijk was, veranderd – aan den zeer eerwaarden heer A.M.C. van Cooth. Ik hoop, dat U.Z.E. het mij niet ten kwade zult duiden, dat ik,[12] [p. 161]

dagboekcahier 1

01/04/1892

[april 1892]

[...] één ding: in ’t Paaschnummer van De(n) Tijd is mijn stuk als feuilleton opgenomen. Jammer, dat er zoo verbazend veel drukfouten in stonden. Vanmorgen hoorde ik van mijnen heerbroer, dat de man, tegen wien ik geschreven heb, is … de rector van ’t gymnasium te Gemert. Enfin, ’k wist ’t niet en in allen geval zal de onpartijdigheid erdoor gewonnen hebben. Overigens is het stuk zoo kalm mogelijk en volstrekt niet stekelig. Phons heeft me al een proficiatje gezonden. Jammer maar, dat dit proficiat vergezeld ging van het bericht, dat hij zeker niet zal komen. Hè, dat spijt me verbazend! hoewel ik ’t me best kan begrijpen: die ongelukkige examens ook! Nu, over een paar weken zal ik hem wel eens gaan opzoeken.

dagboekcahier 1

22/04/1892

22 april 1892

Fr. G. v.d. E. heeft geantwoord in De Tijd van 21 april. ’k Kan me niet begrijpen, hoe iemand zulk een antwoord met zijn naam en titel durft onderteekenen. ’t Is laf en ploertig tevens. ’k Heb een [p.162] kort, zooveel mogelijk kalm antwoordje ingezonden, waarin ik hem beleefd [maar][13] dringend verzoek zijn insinuatie en speciaal zijn slotzin, waarin hij verklaart, dat iemand die lucifers verkoopt ook al heer genoemd wordt en dat men zich eens misschien wel zal schamen om heer genoemd te worden, ‘evenals men zich thans schaamt … sapienti sat’; om deze laffe en onbegrijpelijke insinuatie nader te klaren. Later zal ik hem wel op zijn verdere opmerkingen antwoorden.

            ’k Ben benieuwd hoe ’t af zal loopen. Zijn opmerkingen zijn niets waard: van de rector van een gymnasium had ik iets beters verwacht! en zeker iets fatsoenlijkers!!

Onderwijl stond gisterenavond in De(n) Tijd, onder de rubriek: Correspondentie:

‘J.R. v.d. L. Wegens plaatsgebrek moet uw stuk eenige dagen blijven liggen.’ Dus schijnt Van der Lans zich nu ook in ’t debat te gaan mengen! Ra, ra, wat hij zal zeggen?? Zal ik een uitbrander krijgen of een pluimpje? Of is wellicht zijn stuk een indirecte steek op mijn optreden?? Nog eens, ra, ra!! [p. 163]

dagboekcahier 1

25/04/1892

25 april 1892

Eindelijk ben ik dan van die heeren- en monnikenquaestie af: ’k heb mijn laatste woord aan de redactie van De(n) Tijd gezonden. De zaak is vreemd geloopen: het stuk van Van der Lans is eergisterenavond geplaatst, maar … de datum der onderteekening is dezelfde als die van mijn vorig stuk: dus spreekt hij er hoegenaamd niet over: daar mijn critiek eerst verscheen in het Paaschnummer van 19 april (dus den 16en is ’t uitgekomen) kon hij er onmogelijk kennis van gedragen hebben. Maar vandaar nu het onaangename voor mij, dat het de schijn heeft als wilde hij me – zijdelings – een lesje lezen! Ieder die niet naar de datum der onderteekening ziet, moet er zoo over denken: èn mijn heerbroer èn ikzelf waren dan ook eerst van dat gevoelen. In de correspondentie van De(n) Tijd stond nu ‘A. de L. te A. (?!) Wegens plaatsgebrek moet uw stuk nog eenige dagen blijven liggen.’ ’k Heb daarop terstond geantwoord, dat ik het introk, maar er een ander thans geheel en zakelijk voor in de plaats stelde: op de insinuaties antwoord ik slechts met de koudwaterstraal-mededeeling dat de schrijver een verkeerde voorhad, want dat ik hem nooit een boek geleend had. ’k Heb veel gebruik gemaakt van een paar brieven van mijn heerbroer. [p. 164]

dagboekcahier 1

27/04/1892

27 april 1892

’k Begin te merken, dat mijn dagboek reeds vrij volumineus wordt! Nu, de laatste weken dragen daar niet veel schuld aan!

            Thans heb ik weer iets heel bizonders: ’k zou gisterenavond juist eens flink wat Middelnederlandsch gaan studeeren, toen mij een brief werd gebracht – uit Amsterdam – maar niet van Phons (’k heb er pas een van zestien pagina’s van hem ontvangen!), ook niet van de Jumbo’s, maar … van Eygenraam.

            Jammer, dat ik dien brief niet bij de hand heb, ’k heb hem namelijk juist aan mijn heerbroer opgezonden: hij heeft zich zoo geïnteresseerd over mijn polemiek en mij door ’t toezenden van een citaat uit de Opuscula van Thomas zoo heerlijk geholpen, dat ik hem waarlijk wel op de hoogte mag houden van ’tgeen er verder voorvalt.

            Die brief echter kwam in ’t kort hierop neer: ’t stuk is wat lang, toch moet het gedrukt worden: gij hebt de zaak glorieus gewonnen. Daarom, zend het òf aan een tijdschrift òf laat het mij verkorten of doe [p. 165] dit zelf.

            Ziedaar in een paar korte trekken den geheelen brief, dien ik over eenige dagen wel eens zal overschrijven. Met mijn antwoord aarzelde ik natuurlijk geen oogenblik: ik heb den eerwaarden redacteur van De(n) Tijd  verlof gegeven naar hartelust te snoeien, als de zaken maar behouden blijven. Jammer, dat ik geen klad van mijn stuk heb: ’t is in haast geschreven en mijn oorspronkelijke aanteekeningen lijken er maar heel weinig op. ’k Zou anders eens kunnen zien wàt ik eigenlijk had moeten schrappen! ’k Ben benieuwd of pater Van den Elsen nog antwoorden zal!

            Ik eindig vandaag met de mededeeling, dat mijn biechtvader, pater Godett, vandaag afscheid is komen nemen: hij vertrekt naar Rotterdam. ’k Zal dus thans mijn vijfden biechtvader moeten zoeken.[14] Vóór ik naar Katwijk ging, was ik bij niemand anders nog geweest als bij pater Voss, op Katwijk ging ik eerst bij pater Van Hooff en toen deze directeur geworden was, bij pater De Bondt. Onderwijl was ik onder de vacanties bij pater Godett. Het spijt me geweldig, dat hij heen gaat! [p. 166]

dagboekcahier 1

28/04/1892

28 april 1892

Hé, ’k ben moe van ’t … studeeren? Helaas (?) neen! van ’t praten! Vanmiddag, ’k was nog niet eens klaar met ’t dineeren, kreeg ik eensklaps bezoek van pater Notermans en pater … H. Ermann! Verbazend, wat deed me dàt een genoegen! Dat is dus de eerste dichter, dien ik op mijn kamer heb mogen ontvangen! ’k Wou, dat ik eens zijn voetstappen kon drukken, maar … akelige twijfel! Zal ik het ooit kunnen? Soms denk ik ja, maar dan vind ik het weer vermetel, trotsch, om zooiets van mezelven te denken. En toch … welk heerlijk ideaal, dichter te zijn, te gevoelen als een dichter, te spreken, te zingen als een dichter, met de kracht van een dichter! Hoe heerlijk, maar zou dat ooit voor mij weggelegd zijn? … Zou de H. Josef dát voor mij kunnen verkrijgen? … Wellicht zou het niet goed voor mij zijn; wellicht zou het mij hoovaardig maken. En heb ik ook wel iets dichterlijks in mij? Ja, ’k voel het soms wel eens bruisen daarbinnen, ’k voel het juichen, jubelen, ’k gevoel groote en grootsche gedachten in mij opkomen, ’k gevoel het daar dringen en duwen om los te barsten in een hooge zang, een [p. 167] koningslied of om weg te smelten in een sluiksche traan … Maar is dàt dichter zijn? Zelfs maar dichter-in-spe? … O, wist ik of dat waar kon zijn! Als zilvere lichtgestalten joelen de woorden van pater Lunter, van Van Cooth, van pater H. Ermann mij voor de oogen, door het hoofd … maar mag ik het gelooven? … Zij voorspelden het mij, doch wat zij van mij lazen waren vruchten van een oogenblik, een oogenblik van opgewondenheid – wellicht – ik zong slechts als alles in mij zong, als ik mij onweerstaanbaar voelde dringen tot een lied, hetzij dan zacht en teeder, of stout en fier, te stout, te fier voor mijn jonge krachten. Heeft dat hen niet misleid? … Wreede twijfel! …

dagboekcahier 1

01/05/1892

1 mei 1892

De eerste dag der lentemaand … mag ik dien onvermeld laten voorbijgaan? Zeker niet, waar hij mij gisteren, den vooravond, reeds zoo goed inspireerde, toen ik mijn gewonen veertiendaagschen brief aan Phons schreef. Zeker niet, waar hij mij met zulk een vroolijk lentezonnetje begroette. Zeker ook niet, daar hij mij herinnert aan den maand, die Maria is toegewijd.[15] [p. 168]

            O, waren die knellende banden er niet van zware studie – hoe zou ik gejuicht hebben over de schoone Meie – gezongen, een lied van jubel en … dank aan haar, der reine maagd, toch mijner moeder! Maar neen, ik moest bedwingen wat daar bruiste, tegenhouden wat daar opwelde, versmoren wat als jubelkreet wilde weerklinken … ’k Heb veel Gotisch gestudeerd vandaag – op den zonnigen zondag – op den eersten dag van mei … Toch heb ik er geen spijt van: ’t was een zelfoverwinning en des temeer overwinning, waar er meer strijd, meer kamp was. Troostend klinkt mij het woord van Vondel: ‘de kroon volght na, de strijt moet voorgaen!’ Maar de goede Moeder zal toch mijn gebed verhoord hebben op den eersten dag van haar feestmaand, mijn gebed om kracht in den strijd tegen mijzelve, om zegen over mijn studie, om zegen ook over die van mijn besten vriend Phons, mijn gebed voor mijne ouders, voor mijn lieve zuster, voor mijn broers en … voor … neen! laat ik dat niet noemen. Dat kan niet: ’k ben nog te jong, ’k moet nog te lang wachten, minstens zes jaar, doch … bidden mag ik toch wel voor haar? … [16] [p. 169]

dagboekcahier 1

02/05/1892

2 mei 1892

Wederom ontving ik een brief van Eygenraam: ‘Ondanks de bewerking waartoe u mij verlof hadt gegeven, kon uw feuilleton in ons nummer van gisteren nog geen plaats vinden. Ik achtte mij verplicht u dit met een paar woorden te melden, terwijl ik u verzeker, dat zoo spoedig mogelijk door mij voor de opneming zal gezorgd worden.’

            Waarlijk, uiterst welwillend van den redacteur van De(n) Tijd; ’k mag hem wel eens een bedankje sturen als mijn stuk eenmaal verschenen is!

            Mijn heerbroer is vandaag weer eens thuis geweest: dus heb ik weer eens heerlijk kunnen keuvelen. Ook Nuyens is vandaag teruggekomen. Er komt dus weer wat leven in  de brouwerij!

dagboekcahier 1

07/05/1892

7 mei 1892

Zoo even ontving ik De(n) Tijd. Mijn stuk staat erin, andermaal als feuilleton. Van de besnoeiing valt niet bijster veel te bemerken: hoogstens één [p. 170] kolommetje. Enfin, des te beter. ’k Hoop nu maar, dat pater van den Elsen niet meer zal antwoorden; ik heb niet de minste animo meer om nog eens over die puur taalkundig-historische questie te schrijven! ’k Mag echter wel een bedankje aan Eygenraam schrijven, voor de moeite die hij er zich voor gegeven heeft.

            ’k Heb vandaag een geheel ander idee gekregen om eens wat over te schrijven: iets, dat in ’t geheel geen haast heeft en waar ik dus, zonder mijn studie te onderbreken, met gerust geweten aan werken kan: er is namelijk een nieuw groot gedicht van Fiore della neve uitgekomen: ‘Walter’. Er zijn er dus nu drie van hem; namelijk nog: ‘Een liefde in het zuiden’ en ‘Liana’. Welk een schoone stof voor een ‘litterarische fantaisie’! Drie schoone gedichten, slechts hier en daar iets aan te merken. Heerlijk ook leenen zij zich voor een vergelijking onderling. Bepaald, ’k heb zin in dat ideetje! Maar één voorwaarde: de andere studie mag er niet onder lijden! [p. 171]

            Van de week hoorde ik van iemand, die bij prof. Fruin op de thee was geweest, dat ik in een bijzonder goed blaadje bij hem sta. Aangenaam bericht! Juist de man, voor wien ik zelf zooveel sympathie gevoel.

            Met Geurts heb ik afgesproken om ’s zondags van half een tot half drie samen Gotisch te lezen: voor hem is het een goede opfrissching van hetgeen hij vóór zijn candidaats gehad heeft en voor mij … ’k weet bijna nog niets van het Gotisch, dus hoogst nuttig! Ik vond het zeer aardig van hem, dat hij mij dit voorgesteld heeft.

            Van De(n) Katholieke(n) Gids hoor ik geen boe of ba. Of Küppers nog komen zal??

dagboekcahier 1

14/05/1892

14 mei 1892

Mijn ‘dag’boek begint veel weg te krijgen van een wekelijksch overzicht! Maar ’k heb deze week ook zooveel te doen gehad! Twee colleges over de zeventiende eeuw, waarop ik gerespondeerd heb – we zijn nog steeds met Huygens’ Oogentroost bezig! – , het prepareeren van het Gotisch privatissimum bij Geurts, [p. 172] een beloofd bezoek bij Nuyens, waar ook Coebergh en Van de Braak zouden komen, een brief schrijven aan Eygenraam, een aanneemspartijtje van een neefje, een viertal bezoeken welke ik ontving, het doorlezen van een nieuwe brochure tegen H. (van Kiersch ??), dito van ‘Walter’, dito van een nieuw boekje van Beets over Potgieter, een boekje waarover ik maar geen opinie kan krijgen! Dito van een pas uitgekomen bloemlezing van Koenen, uit de gedichten van Bilderdijk, met een vrij onbeduidende inleiding, het schrijven van een brief aan mijn heerbroer en aan Phons, verder alle colleges, waarlijk! ’t Is genoeg om een week te vullen! Hierbij kwam nog dat gisteren mijn jongste broer weer vertrok naar ‘der priesterenzaaischool’. ’t Spijt me verbazend, dat hij weer weg is! ’t Was zoo gezellig op mijn kamer, hij kon zoo leuk zitten keuvelen en – wanneer ik het vroeg – zijn mondje houden. Wanneer we niet samen uit wandelen waren, zat hij bijna den gehelen dag op mijn kamer! Maar – dat is weer voorbij, doch … helaas! [...][17][p. 175]

dagboekcahier 1

23/05/1892

23 mei 1892

Wat moet ik eigenlijk veel opteekenen: ik heb echter maar een klein kwartiertje tijd, daar ik moe moet gaan halen. Dus slechts een paar puntjes: eergisteren ontving ik een brief van Phons, die mij bizonder trof, vooreerst, omdat hij zoo bijzonder hartelijk was, vervolgens wegens de vermelding van den vroegen dood van een lief meisje, nog jong, waarvan hij veel hield. ’k Heb Longfellow gekocht om hem dien met zijn verjaardag te zenden: de lievelingsdichter van vader Lunter moet hem wel bijzonder aangenaam zijn. ’k Heb vandaag weer wat boeken thuis gekregen, van een verkooping te Utrecht; onder andere Bentivoglio, de Oudheden van Rijnland en Leiden, van[18], Motley’s bekend werk; de Verklaring van de Unie van Utrecht van Pieter Paulus, dus bijna alles geschiedenis.

            Vanmiddag heb ik voor ’t eerst een bezoek gebracht bij een professor, namelijk bij prof. Muller, den hoogleeraar in de algemeene geschiedenis. Moeilijk had ik kunnen vooronderstellen, dat ik zóó uiterst vriendelijk [p. 176] door hem zou ontvangen worden. Wellicht kwam het doordat ik nog zoo goed als geen enkel college bij hem verzuimd heb. ’k Geloof echter, dat er een andere reden is en wel deze: ik ben katholiek en oud-leerling van de bij onze proffen hoog aangeschreven paters Jezuïeten van Katwijk. Dat dit de juiste verklaring is, volgt wel hieruit: ’t is de gewoonte dat de professor in de algemeene geschiedenis aan de examinandi, eenige tijd vóór hun examen, een paar bijzondere onderwerpen aanwijst ter bestudeering in de ‘fijne puntjes’. Behalve deze (meestal drie à vier) tijdperken wordt nog gevorderd een algemeen overzicht der geheele geschiedenis. Hij vertelde mij, dat hij vooronderstelde, dat ik dat overzicht wel reeds kende; vervolgens, dat hij mij geen afzonderlijke tijdperken zou opgeven, omdat er dan wellicht enkele onder zouden zijn, waarvoor ik boeken zou moeten bestudeeren met wier schrijvers ik als katholiek niet zou kunnen sympathiseeren. Ik moest dus zelf er twee kiezen: één uit de Middeleeuwen en één uit de latere geschiedenis; ’k moest [...] [19] [p. 179]

dagboekcahier 1

27/05/1892

27 mei 1892

Minder nobel – ziedaar de impressie, die een zooeven ontvangen brief van Van der Lans, den redacteur van de Katholieke Illustratie, op mij maakte. Meer dan zes maanden geleden zond ik drie versjes – drie vertalinkjes – aan die Illustratie. Na drie maanden had ik nog niets vernomen; daar er echter reeds viermaal een versje van mij was opgenomen, schreef ik toen aan de redactie dezen brief:

Mijnheer,

Ter vervanging van een drietal kleine gedichtjes, welke ik u – thans zoowat drie maanden geleden – toegezonden heb (en vergeefs zag ik uit naar de opname, vergeefs ook naar eenig antwoord, waarom zij niet opgenomen konden worden), ter vervanging van deze, die nu toch hors de saison zouden zijn, heb ik de eer u een tweetal andere toe te zenden.

Hoogachtend, enz.

Thans is het drie maanden geleden, maar onderwijl viel mijn polemiek (in De(n) Tijd) voor met pater van den Elsen over Van der Lans’ ‘Tocht naar Damiate’ [p. 180], in welke polemiek ik echter Van der Lans verdedigde. Hij schijnt me dit kwalijk genomen te hebben: ik vermoedde het, toen hijzelf (waarschijnlijk met valsche datumonderteekening) veertien dagen nà mij antwoordde. Thans geloof ik het zeker en wel om zijn brief, waarbij hij me de versjes terugzendt:

Weledele heer,

Tot mijn innige spijt zie ik mij genoodzaakt UEdele hierbij de gedichten, ter plaatsing in de Illustratie aangeboden, onder minzame dankbetuiging terug te zenden, daar de redactie van oordeel is, dat ze van inhoud niet belangrijk en van vorm niet geacheveerd genoeg zijn om ze onzen lezers te kunnen aanbieden.

Vertrouwende, dat UEdele mij de mededeeling dier opmerking ten goede zal houden, heb ik de eer, etc.

J.R. van der Lans

Ik kan me vergissen in de opvatting van zijn brief, maar … zeker weet ik, dat ze beter zijn dan de vier reeds vroeger opgenomene en wat de inhoud nu betreft, één was een [p. 181] vertaling van Geibel en wel van een der late stukjes die ik van hem ken; de vertaling vond Phons juist bijzonder goed, Nuyens ook; maar toch … ‘van inhoud niet belangrijk en van vorm niet geacheveerd genoeg’. ’t Kan zijn! …

            Ik heb me aan een proef gewaagd: ’k heb ze terstond opgezonden aan pater Alberdingk Thijm voor de Volksalmanak. Naar ik gehoord heb, zijn die bijzonder karig in het opnemen van stukjes. Welnu, neemt die ze op, dan is Van der Lans weerlegd; neemt hij ze niet op, welnu, dan spijt het me, dat ik mijzelve te goed en Van der Lans te slecht beoordeeld heb.

            Nog iets over Katwijk, van gisteren: ’k heb een goede drie kwartier bij den père zitten keuvelen en met hem de stoffen besproken die ik aan prof. Muller zou voorleggen: ’k heb nu deze gekozen:

voor de Middeleeuwen:

1. de verhouding tusschen paus en keizer

2. het Byzantijnsche rijk

(3. de volksverhuizing)?

4. de kruistochten

5. de eeuw der Renaissance

voor de Nieuwe Geschiedenis: [p. 182]

1. de invloed van Holland op de Europeesche politiek (1550-1800)

2. de Engelsche revolutie

3. de achttiende eeuw, vooral als ‘de eeuw vóór de revolutie’

4. Polen

Ik hoop, dat hij uit beide stellen de eerste zal kiezen; of ik de ‘volksverhuizing’ erbij zal voegen weet ik nog niet recht: ’k heb er hoegenaamd geen lust in, doch ik zou ’t alleen maar doen, omdat die zijn troetelkindje is!

            Den overigen tijd, dus ± vier uur, heb ik met pater Ermann doorgebracht. Wat is dat toch een amicaal, hartelijk man! Ik zal hem toch eens die versjes zenden en zijn oordeel eens vragen. Over die ‘Mannen’ heeft hij me ook zoo rond de waarheid gezegd. Ik hoor tegenwoordig niets meer van die ‘Mannen’. Of Küppers ’t nog zal opnemen???!

dagboekcahier 1

31/05/1892

31 mei 1892

Hoera! Mijn wraak is gelukt! Vanmorgen ontving ik een brief van pater Alberdingk Thijm. Hij meldde mij, dat hij ‘met groot genoegen’ de beide versjes, die Van der Lans zoo erg [p. 183] meende te moeten afkeuren, gelezen had en dat hij ze ‘ongetwijfeld volgaarne zou opnemen’ in den Volksalmanak. Hij voegt erbij: ‘uw verzen verraden veel poëtischen zin en gemak van taal’. Van der Lans vond diezelfde verzen ‘weinig beduidend van inhoud’ en ‘niet genoeg geacheveerd van vorm’! Dus juist omgekeerd! ‘Wat al onheils broedt een wrok’!!

            Pater Thijm slaat me echter drie veranderingen voor; bijvoorbeeld vindt hij ‘nimmer’ wel wat germanistisch; nu, de verandering in ‘nooit’ levert geen bezwaren op. Evenmin de beide andere voorgestelde kleinere veranderingen. Wat zal Van der Lans leuk opzien, als hij ze in de Volksalmanak ziet opgenomen; ’t is toch bekend, dat ze in den laatsten tijd daar zeer nauw toezien.

            Gisteren kreeg ik onverwacht bezoek van Jumbo senior. ’k Zal daar kort over zijn: op den laatsten dag der Mariamaand ben ik nu juist niet in de stemming om dáárover veel te schrijven. Hij verzekerde me dan op zijn eerewoord, dat er van ‘het zaakje’ over hem hoegenaamd niets waar was: ik moest toch begrijpen, dat hij het anders aan mij als aan zijn ouden, intimen vriend, wel zou bekennen, etc. Nu weet ik zeker, dat hij gelogen heeft: ’t is wèl waar! … O sancta amicitia!! [p. 184]

dagboekcahier 1

02/06/1892

2 juni 1892

Welk eene verrassing! Daar komt me vanmiddag de Amsterdamsche schipper met een groot pak; wat zou ’t zijn? Eerst dacht ik, dat het een grap van een der Amsterdamsche oud-Katwijkers was; doch toen we aan ’t uitpakken gingen, riep het Scheeltje: ik voel een neus! En moe riep: dat zal Vondel zijn! En … het was Vondel!!

            Hoelang heb ik niet reeds uitgezien naar een buste van Vondel! Op Katwijk droomde ik ervan, thuis dacht ik erover en, welk een vreugde! Mijn laatsten verjaardag beloofde mijn heerbroer er mij een. Doch, eilacie! Vondel, ‘Neerland’s grootste en oudste poeet’ was in het ‘kleine’ Neerland niet te koop! Wèl natuurlijk Goethe of Schiller, wèl Mozart of Beethoven, wèl de Vondelcommentator Br. Gr. Mr., maar … Vondel, de dichter van Josef in Dothan en Lucifer, de dichter van de Altaergeheimenissen en van het Constantijntje, de dichter, bij het hooren van wiens naam men niet eens een Schaepman behoeft te zijn om de pols feller te voelen jagen, Vondel, was niet te krijgen. Ja, misschien, zeiden de boekhandelaars, misschien … in Berlijn!! [20] [p. 187]

[...] van hem komt; als het niet van hem was, dan zou hij zich wel gehaast hebben me even te schrijven, dat hij er zich over verwonderde, dat hij er niet van wist, etc. Doch morgen krijg ik licht een brief: den gewonen weekelijkschen!!

            Gisterenmiddag ontving ik een brief van pater Thijm. Hij had de laatste regel van ’t vertaalde stukje (naar Geibel) iets willen verlengen. Ik had kortaf gezet: ‘met traan en lach’. In mijn antwoord had ik de regel in bescherming genomen, doch ’k heb hem niet overtuigd. Nu, ’k zal nu maar een kleine verandering erin brengen: pater Thijm is te welwillend om hem niet evenzeer welwillend te antwoorden! Hij schreef me echter nog iets, namelijk dit:

‘Het oudhollandsche zinnetje: “die haer niet wel tracteerde” zonder meer, kan dat beteekenen: die zich niet wel gedroeg? Kon het ook beteekenen: die haar (een ander persoon) niet wel behandelde … Dezer dagen namelijk was ik te Jutfaas bij pastoor Van Heukelum, die mij de uitdrukking in een oud kroniekje toonde, erbij voegend, dat zeker dominé dit had weergegeven door “die zich niet wel gedroeg” en daarop een geheel systeem had gebazeerd over het slecht gedrag van de priorin in questie’ enz. [p. 188]

            Een curieus geval! Pater Thijm, die mij om inlichtingen vraagt over ’t Middelnederlandsch!! Echter ook een lastig geval! ‘Zich gedragen’ en ‘behandelen’ = ‘zich gedragen ten opzichte van een ander’ is precies ’tzelfde woord: ’t Fransche se porter en maltraiter.

            ’k Heb reeds verschillende glossaria nagezocht, maar ’t woord ‘tracteeren’ er niet in kunnen vinden. Doch overmorgen (morgen komen mijn beide broeders thuis) zal ik maar weer eens op de bibliotheek gaan snuffelen: dan zal ik wel wat wijzer worden. ’k Heb nu pas één plaats gevonden, namelijk in den Leekenspiegel, maar daar beteekent het: handelen, handelend optreden. Dat helpt dus ook al niet veel!

dagboekcahier 1

16/06/1892

16 juni 1892

H. Sacramentsdag … eigenaardig was het, dat ik juist vandaag een brief aan pater Alberdingk Thijm schrijven moest: voor enige weken heeft hij Broere’s heerlijke Dythyrambe uitgegeven … Ik heb vandaag zooveel aan te teekenen, dat ik mij niet kan verlustigen in aangename herinneringen – natuurlijk aan Katwijk – aan de processie met de harmonie, waarin ik trombone blies of [21] [p. 191]

dagboekcahier 1

18/06/1892

18 juni 1892

Gisteren heb ik reeds een zeer hartelijk antwoord van pater Alberdingk Thijm gehad, ’n antwoord op mijn brief van Sacramentsdag (16 juni). Ik had in mijn brief de opmerking gemaakt, dat het wel iets eigenaardigs had, om op dien dag, in dit jaar, aan hem een brief te mogen schrijven. Op deze passage antwoordt hij: ‘Het doet mij veel genoegen, dat de dithyrambe met haar toelichting uwe sympathie heeft. Ik durf hopen, dat het lezen der “Omschrijving” in zoover althans alle duisterheid zal doen verdwijnen, dat deze in zichzelve een verstaanbaar geheel oplevert, ervan afgezien of de zin dien zij biedt, de ware is. Niet minder, maar misschien meer dan vele “seminaristen” mag ik u beschouwen als stellig behoorend tot de spes ecclesiae Neerlandicae, die in onze dagen misschien nog grootere behoefte heeft aan overtuigd thatkräftige leeken dan aan brave priesters, die zij Goddank! in overvloed bezit.’ Bijzonder eigenaardig komt mij deze schoone passage voor, als ik denk, dat zij geschreven werd door den broeder van Lodewijk van Deyssel … [p. 192]

dagboekcahier 1

22/06/1892

22 juni 1892

Een paar onaangename dingen voor anderen, een paar aangename voor mij, ziedaar wat ik heb aan te teekenen.

            Mijn kennissen zijn niet bijzonder gelukkig met hun examens; Peter Coebergh heeft vijf maanden gekregen, Nuyens denkt er thans aan zich terug te trekken tot na de vacantie, Phons wacht tot na de vacantie, Van den Braak zit in zak en asch voor zijn tentamen van morgenmiddag … Die ongelukkigen![22]

            Zonder nog maar in de verste verte door examenspoken beangstigd te worden, zit ik van mijn vacantie profiteerend rustig te werken. ’k Ben bezig den Theophilus uit te lezen en - te werken; onderwijl heb ik verschillende nasporingen gedaan omtrent de oude geschiedenis van Leiden: ’k zou wel idee hebben om over een paar maanden aan Van Vuuren, den redacteur van de(n) Zuid-Hollander, voor te stellen de sinds lang onderbroken ‘Leidsche penkrassen’ voort te zetten. Doch zou ik me daardoor niet teveel binden? Zal ik er altijd tijd voor hebben om wekelijksch een stuk af te hebben?? [p. 193]

            ’k Heb een aardig ideetje gekregen voor een novelle. Het grondidee is: twee vrienden – en vrienden in den edelsten zin van het woord – raken verliefd op eenzelfde meisje, ook een degelijk meisje, geen coquette of zooiets. Ik zou dan vooral willen schetsen de gevoelens van den vriend die ’t eerste op haar verliefd was, maar dan tot de ontdekking komt, dat zijn beste vriend in ’tzelfde geval verkeert. De andere moet er dan eerst niets van bemerken, maar hem tot vertrouwde maken zijner innige gevoelens. De strijd, die dan ontstaat zou ik als ’t voornaamste punt der karakterschildering willen nemen. Als ik eens tijd heb, moet ik dat ideetje toch eens uitwerken. Maar – ’k heb bijna nooit tijd – ’k zit zoo volop in ’t werk, voor geschiedenis en taalstudie, dat er voor zulke liefhebberijen al heel weinig tijd overschiet!

            Gisteren ontving ik wederom een briefkaart van pater Alberdingk Thijm: ’k heb hem vandaag geantwoord.

            Van Phons heb ik nog niets gehoord … zou hij komen?? Ik vrees, maar … wat zou ’t toch aangenaam zijn! Weer eens een paar dagen samen … hemel, welk een vreugde! [p. 194]

dagboekcahier 1

25/06/1892

25 juni 1892

Morgen zou Phons komen, maar hij laat niets van zich hooren! ’t Is nu reeds avond en als hij kwam, dan zou hij zeker toch al geschreven hebben. Verbazend, wat zou ’t me geweldig spijten als hij nu weer niet kwam! Doch, misschien komt er met de laatste post of morgenochtend nog wel eenig bericht. Ik hoop ’t maar![23]

            Vandaag is ’t de patroondag van pater Wilde, van den père. ’k Heb hem een brief geschreven om hem geluk te wenschen en tevens om hem te melden, dat prof. Muller voor mijn examen juist die stoffen gekozen heeft, die hij me had aangeraden. Vanmorgen ontving ik een briefkaart van Bram; ’t schijnt hem daar goed te bevallen, in Mofrika!

            ’k Ben druk bezig met Motley’s Rise of the Dutch Republic te bestudeeren; zoo sla ik twee vliegen in één klap: ’k lees Engelsch (wat hoog noodig is!) en ’k studeer geschiedenis. Ook ben ik bezig met de Theophilus te excerpeeren en het dictaat van prof. Fruin over de Middeleeuwen over te schrijven. Vooreerst dus genoeg werk! Maar ’k zou toch wel willen beginnen met wat voor prof. Muller te gaan werken. En dan ’t Gotisch mag ik niet vergeten![24] [p. 203]

dagboekcahier 1

07/07/1892

7 juli 1892

Gisterenavond ontving ik een brief van Jumbo senior. Ik had dit niet verwacht: ’k had gedacht, dat hij geweldig boos zou zijn en zich verder maar stil zou gehouden hebben: hij heeft precies ’t omgekeerde gedaan: boos is hij niet, hij schijnt ’t land te hebben. Zijn antwoord is vrij kalm: hij slaat me een samenkomst voor op Zomerzorg om daar alles te kunnen bepraten, zich zwart of wit verdedigen wil hij niet. Waarom? Omdat, wellicht, ik hem juist uit zijn vroegere brieven bewezen heb, dat hij me iets op zijn eerewoord en bij onze oude vriendschap als waar heeft verklaard, wat niet waar is?

            Ik heb hem terstond geantwoord: gaarne zou ik zijn verdediging vernemen: echter niet op Zomerzorg, maar per brief. Vooral ook door ’t feit, dat we elkaar waarschijnlijk tenminste wel een paar harde woorden zullen te zeggen hebben, doe ik ’t zaakje liever per brief en niet mondeling af. Wat hij zal antwoorden???

dagboekcahier 1

10/07/1892

10 juli 1892

Wederom heb ik een brief van Jumbo ontvangen: hij verklaart, dat de feiten waar zijn, maar dat het niet waar is, dat hij ze op zijn eerewoord ontkend heeft. De manier echter waarop hij er zich [p. 204] tracht uit te draaien bewijst reeds, dat hij zijn toevlucht moet nemen tot een advocatenstreek. Maar een handige advocaat is hij toch zeker niet! Of – en zoo ja – hòè ik hem zal antwoorden weet ik nog niet: enfin, daar is nog tijd genoeg voor! Mijn gesammt impression van den brief is: ’t is min!

dagboekcahier 1

15/07/1892

15 juli 1892

’k Heb weer veel op te teekenen, doch weinig tijd: zooeven kwam ma bij me en vroeg of ik nog een poosje beneden kwam. ’t Is de twee vorige dagen erg vreemd in huis geweest: pa was twee dagen uit met de ‘zangers’. Wat was dat vreemd, zoo met ons beiden! Vooral ’s middags en ’s avonds: overdag is pa tòch gewoonlijk niet thuis, daar hij altijd uit de kerk van half tien naar ‘Zus’, in de oude zaak, gaat[25] en pas om vier uur weer thuis komt. ’s Avonds gaat hij er ook veelal heen, zoo tegen zevenen en ’t is altijd al bij tienen als hij weer thuis komt.[26] Maar toch was ’t erg vreemd en stil en leeg!

            Eereergisteren ontving ik een brief van Phons; hij speelde geweldig op, omdat ik aan Jumbo verklapt had, dat ik alle bijzonderheden van Lazance wist. Gelukkig vergist [p. 205] hij zich! ’k Heb hem dan ook zoo spoedig mogelijk uit de brand geholpen: wèl is ’t waar, dat Jumbo gist, dat ik ’t van Lazance en Nest weet. ’k Heb daarom ’t even aan Lazance geschreven. En ziet: gisterenavond van een concert thuiskomende, vond ik een briefkaart van hem, waarin hij me, ook namens zijn familie, uitnoodigde om zondag a.s. bij hem te komen doorbrengen. Nu had ik al wel met Peter afgesproken om samen naar Nuyens te gaan, die juist zondag verjaart, maar we hebben ’t nu maar tot maandag uitgesteld en ’k ga dus zondag naar Haarlem.

            ’k Sprak daar van concerten: ’k ga tegenwoordig verbazend veel naar concerten, meestal twee keer, dikwijls driemaal wel in de week. Vooral met Wagner heb ik tegenwoordig veel op: ’k doe niet anders als zijn Lohengrin en Tannhäuser spelen! ’k Vind het heerlijke muziek! Wellicht wegens de nog korte kennismaking?

            ’k Heb een sonnet gemaakt, ’k wilde eerst schrijven: gefabriceerd: maar ’t zou toch niet juist zijn! ’k Had altijd gedacht, dat zoo’n sonnet heel moeilijk was, maar ’t viel me geweldig mee, ’k heb er geen tien minuten over gedaan. Dus nu ’t tweede sonnet, dat ik ooit gemaakt heb. ’t Eerste ging over de duinen [p. 206] en is nu zeker al wel een paar jaar oud, ’k geloof al wel vier jaar. Dit laatste is gericht aan dr. Schaepman ter gelegenheid van zijn 25-jarig priesterschap. ’k Heb ’t vanmorgen aan Phons gestuurd om hem zijn opinie te vragen. Valt zijn oordeel gunstig uit, dan denk ik het nog eens aan Ermann te sturen: ’k heb nogal den tijd ermee (tot 15 augustus) en ’k wou ’t nu graag eens goed hebben, dan stuur ik het aan Eygenraam voor De(n) Tijd: ’k ben benieuwd of De Tijd, die tegenwoordig erg anti-Schaepmanniaansch is, ’t toch zal opnemen! Maar juist daarom stuur ik het aan De(n) Tijd: waarschijnlijk zijn ze van plan om dien dag maar heel kalmpjes te laten passeeren: nu zijn ze gedwongen òf tot afwijzing en dus een verklaring òf tot opname en dan heb ik mijn zin: dan staat er in De(n) Tijd een enthousiast sonnet. ’t Is toch eigenlijk een misselijk ding, dat geharrewar tegenwoordig onder de katholieken. ’t Gemeenste ervan vind ik, dat ze allemaal schetteren van ‘de katholieke zaak’ etc. en … voor die groote, die ééne en éénige zaak kunnen ze nog geen greintje van hun persoonlijk zelfgevoel, van hun eigen-ik afstaan! ’t Is een lamme boel, zou Van Vloten zeggen, en ’t zou plat, doch helaas zeer waar zijn! [p. 207]

dagboekcahier 1

18/07/1892

18 juli 1892

Wederom is er veel op te teekenen. Eergisteren werd ik aangenaam verrast door den komst van pater Ermann, hij had een half uurtje over en kwam me dus even opzoeken: een zeer lieve attentie van hem. Ook had hij een bijzonder doel: hij kwam om me aan te sporen toch ‘iets te maken’ voor het feest van dr. Schaepman. Hoe bijzonder toevallig! Ik gaf hem natuurlijk mijn sonnet met het vriendelijk verzoek me niet te sparen en er eens een paar geduchte aanmerkingen op te maken. En … vandaag, ’k was juist thuis gekomen, kwam hij me weer opzoeken: mijn sonnet droeg zijn volkomen goedkeuring weg. Eigenlijk had ik hem liever een paar goede aanmerkingen horen maken dan dezen lof, want ik geloof zeker, dat er die op te maken zijn. En zijn onvoorwaardelijke lof treft, geloof ik, meer hem op wien het gedicht is, dan wel den dichter. ’t Deed me daarom dubbel genoegen zooeven een brief van Phons te ontvangen, waarin ik een paar goede aanmerkingen vond. Ik zal dus [p. 208] het sonnet nog eens geducht nazien en ’t dan aan Eygenraam sturen. Pater Ermann deelde me ook mede, dat hij meende, dat Schaepmans feest niet den 15en, maar reeds den 10en augustus gevierd wordt. Ik zal dus nog eerst eens goed informeeren. Ermann las me ook nog een gedicht van hem voor, ook aan Schaepman gewijd, doch, helaas! de provinciaal wil hem geen toestemming geven ’t te laten drukken. Eigenlijk vind ik dat gemeen! Want pater Van Gestel heeft laatst wel tegen Schaepman in De(n) Tijd mogen schrijven! Reeds spoedig echter moest pater Ermann vertrekken.

            Gisteren ben ik naar Haarlem geweest en daar allerliefst ontvangen door de familie Lasance. ’k Heb me natuurlijk uitstekend geamuseerd! ’s Middags hebben we heel gezellig bij Drenth zitten bitteren. We hebben afgesproken vanmorgen met ons drieën naar Den Haag te gaan om eens te zien hoe de Katwijksche examinandi ’t maken. ’k Denk dan ook eens naar pater Alberdingk Thijm te gaan. Zou ik hem mijn sonnet eens laten lezen? Gisteren was ’t juist een jaar geleden, dat ons [p. 209] Haagsch examen aanving.

            Vandaag ben ik met Coebergh naar Nuyens geweest: we zijn er uitstekend ontvangen: zooals we verwacht hadden, stond Nuyens uiterst vreemd te kijken! Hij had dan ook niet het minste vermoeden!! De brief van Phons dien ik zooeven ontving, was als naar gewoonte uiterst hartelijk.

dagboekcahier 1

24/07/1892

24 juli 1892

Er is deze week zeer veel voorgevallen. Maandag ben ik naar Nuyens geweest en ’s middags kwam pater Ermann even over. Dinsdag zijn Lasance en Drenth bij mij geweest: vooral in Den Haag hebben we ons uitstekend geamuseerd. Woensdag ontving ik een brief van Jumbo senior en hij ‘verdomt’ ’t om verdere kennis aan te houden. Donderdag is Küppers over komen waaien: ik had mijn stuk: ‘Mannen’ terug ontvangen, omdat ’t nog niet geplaatst was. Hij zeide, dat dit kwam om dat citaat uit den Max, waarmee ’t aanvangt: hij keurde ’t sterk af om onkatholieke schrijvers te prijzen. Hoe min!! Echt onpartijdig! [p. 210]

Hij wilde echter ’t stuk toch wel graag hebben; hij vroeg daarom of ik dat citaat er niet uit kon werken, terwijl hij beloofde, dat ’t dan in de eerstvolgende aflevering zou opgenomen worden. Nu, ik heb hem zijn zin gegeven, maar ’k vind ’t toch verbazend kinderachtig! Gisteren, zaterdag, heb ik weer eens een langen brief aan Phons geschreven, na eerst Coebergh naar ’t spoor gebracht te hebben: hij gaat voor een veertien dagen uit de stad: ’k blijf dus nu alleen over!

            Nog twee dingen heb ik vergeten: dinsdag, met mijn gasten in Den Haag zijnde, heb ik, terwijl ze naar de sporttentoonstelling waren gegaan, mijn eerste bezoek bij pater Alberdingk Thijm afgelegd: een uiterst vereerende, maar ook hoogst aangename kennismaking.’k Vind hem een enorm vriendelijken man. Eergisteren, vrijdag, heb ik mijn Schaepman-sonnet aan Eygenraam persoonlijk gestuurd met een uitvoerigen brief: ’k ben benieuwd wat ik als antwoord zal krijgen. Dat ’t opgenomen zal worden, dat geloof ik niet: maar ’k ben juist benieuwd daarom op welken grond hij ’t zal weigeren! [p. 211]

dagboekcahier 1

29/07/1892

29 juli 1892

Gisteren ben ik weer eens naar Katwijk geweest met Nuyens. Hij was overgekomen, heeft bij mij geluncht, gedineerd en vanmorgen weer getwaalfuurd. ’k Heb natuurlijk weer geruimen tijd bij pater Ermann zitten praten. ’k Kon hem gelukwenschen met de geboorte van een papieren kind: gisteren namelijk is zijn vertaling verschenen van een boekje van pater L. von Hammerstein: Is er een God? ’k Kreeg een presentexemplaar van hem en ’k gaf er hem de belofte voor terug een aankondiging van het werkje te schrijven en zoo mogelijk haar in Den Tijd als feuilleton te doen opnemen. Van Eygenraam heb ik altijd nog geen antwoord ontvangen: Ermann dacht, dat hij ’t sonnet waarschijnlijk eerst aan mgr. Bottemanne gezonden had. Nu, ’k denk er zoo hoog niet over: hij zal doodgewoon een paar dagen zijn antwoord uitgesteld hebben!

            ’k Heb me deze week – de kermisweek! – uitstekend geamuseerd met Couperus’ roman: Eline Vere. [p. 212]

dagboekcahier 1

31/07/1892

31 juli 1892

Er is nog niet veel op te teekenen: van Eygenraam heb ik nog steeds geen antwoord ontvangen. De brief van Phons zal morgenochtend zeker komen. Mijn aankondiging van Ermanns boekje Is er een God? heb ik reeds gereed; ’k zal haar woensdag aan De(n) Tijd sturen, want ik wil eerst eens afwachten of ik soms nog geen brief van Eygenraam krijg. ’k Heb wel een uur lang in mijn dagboek zitten blaren: ’k bemerkte, dat ik ’t begin altijd precies opteekende hoe ’t met de santé ging, later niet meer. Een klein aanvullinkje nu: ik ben nog steeds, dus sinds Nieuwjaar, ‘onder dokters handen’. Die zenuwen schijnen maar niet te willen bedaren. Zoo nu en dan is ’t weer een dag of wat veel beter, maar dan begint ’t lieve leventje weer van voor af aan! Het lezen van Couperus’ Eline Vere heeft er ook geen goed aan gedaan! Maar ik stond er toch van te kijken, dat hij zoo juist, tot in de fijnste bijzonderheden het verloop dier ziekte bij Eline beschreef: ’t is bij mij precies zoo [p. 213] gegaan als hij ’t daar van Eline vertelt. Vooral die slapelooze nachten, o, ze kunnen soms verschrikkelijk zijn! Ook weer juist zooals hij ze daar beschrijft!

            ’k Heb nu een week of vier zoo goed als niets uitgevoerd: doch morgen is het maandag en ’t begin van een nieuwe maand, dus begin ik dan weer met nieuwen moed!

dagboekcahier 1

03/08/1892

3 augustus 1892

Gisteren was het de tweede augustus, dus de verjaardag van de koningin-regentes, dus het patroonfeest van Phons. Toevallig had ik juist het Manuscrit d’une mère van Lamartine ontvangen. Ik had Phons namelijk gevraagd waarmee ik hem nu een even groot genoegen kon doen als hij mij met de buste van Vondel. Toen had hij dit werk genoemd: hij kende het evenals ik slechts door een stuk van Schaepman daarover in een der Wachters. Ik heb ’t hem nu juist nog op zijn patroonfeest kunnen sturen. Even nadat ik ’t weggestuurd had, ontving ik zijn gewonen wekelijkschen [p. 214] brief: hij vroeg mij onder andere of ik geen animo had om een poosje bij hem op Hilversum te komen. Nu, dolgraag, hoor! maar … hij moet over een goed maandje examen doen, zou ’t hem niet teveel hinderen in zijn studie? Hij zegt nu wel, dat hij toch wel door zal studeeren onderhand, maar …? ’k Zal hem dit nog eens goed schrijven.

            Gisteren is Peter weer thuis gekomen; ’k heb dus nu weer iemand om mee te converseeren.’t Is toch eigenlijk vervelend, dat alle studenten zoo onder de vacantie wegloopen! Gelukkig, dat Peter tenminste ook in de stad woont!

            Eergisteren ontving ik een brief van pater Lunter, vol bezorgdheid over mijn santé: ze hadden hem namelijk in Amsterdam verteld, dat ik volstrekt niet meer mocht studeeren. ’k Wou nog liever!

            Tot mijn spijt las ik in dien brief, dat hij Jumbo senior ook in Amsterdam gesproken had en dat die hem verteld had, dat er van alles, dat men omtrent hem vertelde, laster was. Dus heeft hij ook dien goeden vader Lunter belogen! [p. 215]  Enorm min! Dat hij ’t mij deed, enfin, dat’s in ieder geval voorbij en dat heeft hij nu tenminste bekend, maar pater Lunter …

            Van mijn heerbroer ontving ik eergisteren een heel lief cadeautje, namelijk den Goliath van Weber, een gedicht dat pas uitgekomen is.’k Heb ’t gelezen; ’t is uiterst eenvoudig, maar toch heel mooi.

            Vanmiddag heb ik mijn stuk over Ermanns Is er een God? aan De(n) Tijd gestuurd. Van ’t Schaepman-sonnet heb ik nog maar steeds niets gehoord. Vreemd! … [p. 216]

dagboekcahier 1

06/08/1892

6 augustus 1892

Gisteren en vandaag heb ik druk werk gehad met een brief aan Phons te schrijven. Op zijn uitnoodiging om naar Hilversum te komen heb ik geantwoord, niet met een weigering, maar toch met iets, dat er heel veel op gelijkt: ’k heb hem namelijk verteld, dat ’t misschien maar beter en heel veel beter ook zou zijn, als hij zich dat uit ’t hoofd stelde; omdat hij over een goeden maand reeds zijn examen moet doen. ’k Ben benieuwd of hij ’t met me eens zal zijn: hij wil graag hebben dat ik kom en hij weet, dat ik voor mij het ook dolgraag doe!! Maar ’t is toch beter van niet.

            Gisterenmiddag is pater Ermann weer eens bij me geweest, een geheelen middag! We hebben natuurlijk weer druk zitten kletsen! Hij heeft Goliath van Weber en Walter van Fiore della Neve van me meegenomen. We hebben natuurlijk nog druk gesproken over mijn aankondiging van zijn boekje Is er een God? ’k Heb hem er een paar passages uit voorgelezen: gelukkig, ze bevielen hem. Maar … zooeven ontving ik een afdruk van ’t feuilleton met een brief van dr. Vermeulen. Hij schrijft daarin, dat mijn [p. 217] aankondiging reeds als feuilleton vormgezet was, toen hij een artikel van dr. Vitringa ontving, waarin behalve ’t door Ermann vertaalde boekje ook nog een ander werkje van pater von Hammerstein besproken wordt. Om herhaling te voorkomen, moest dus mijn feuilleton wel achterwege blijven. Hij zond me echter een afdruk, omdat ’t stuk waarschijnlijk wel voor een ander blad van dienst zou kunnen zijn. ’k Vind het zeer aardig van hem. Alleen vind ik ’t jammer, dat hij niets zegt van mijn Schaepman-sonnet!

            ’k Heb den afdruk terstond naar pater Ermann gestuurd met ’t verzoek, dat hij me zou zeggen aan welk blad of tijdschrift hij ’t gezonden wilde hebben òf dat hij [’t] misschien nu maar liever in den doofpot wilde laten stoppen?! ’k Zal dus maar heel kalm op een antwoordje wachten!

dagboekcahier 1

08/08/1892

8 augustus 1892

’k Ben vandaag naar Hageveld geweest, naar de prijsuitdeeling. Nu, ’t is op Katwijk toch heel wat gezelliger! Ik trof er echter mijn [p. 218] heerbroer aan en heel chic werd mij naast hem een plaats onder de heeren geestelijken gegeven! Mijn jonge broer heeft aardig wat prijzen meegebracht: toevallig juist die vakken, waarin ik ze op Katwijk ook altijd haalde: Latijn, Grieksch, Hollandsch en geschiedenis. Alleen voor den ‘godsdienstleer’ was ik steeds een trouwe klant van den eersten prijs, maar daar schijnt hij zoo gelukkig niet in geweest te zijn. Met ’t bootje zijn we weer naar huis teruggekeerd. Hij is dus nu weer voor een week of zeven thuis. Gelukkig! dan is er weer wat leven in de brouwerij! en … ’k mag hem zoo gaarne op mijn kamer hebben! ’k Geloof, dat er een flinke kop op hem zit, hoe jong hij ook is, hij weet reeds verbazend veel en dingen, die hij zeker nog nooit in zijn klas gehoord heeft. Vooral geschiedenis schijnt zijn lievelingsvak te zijn.

            ’k Heb vanavond twee brieven ontvangen: één van pater Ermann, één van … Eygenraam. Ermann wenscht me proficiat met mijn stuk en raadt me aan het aan den heer Poll Suykerbuik (!!), den redacteur van De(n) Grondwet, die te Roosendaal verschijnt, te zenden. Nu, ’k heb ’t terstond gedaan. [p. 219] De brief van Eygenraam luidt:

Amsterdam, 8 augustus 1892

Zeer geachte heer,

Het lang uitblijven van dit antwoord vindt zijn verontschuldiging in tal van kleine oorzaken, maar vooral in de bezwaarlijkheid eener te nemen beslissing op het door u ons gedane voorstel. Het zou zeer moeilijk zijn u in bijzonderheden mee te deelen wat tal van consideraties hier wegen en mijns inziens wegen moeten. Om maar van niets anders te gewagen, wat door ons bedoeld wordt als een hulde, wordt, bij de tegenwoordige spanning, niet zelden als een beleediging of tenminste als een verkapte hatelijkheid aangezien. En zoo al meer. Mij komt het intusschen voor dat – omnibus ponderatis – tegen het opnemen uwer fraaie dichtregelen bij ons geen bedenking behoeft te bestaan. Tenzij  een onderhoud dat wij nog heden of morgen hopen te hebben met een ons hooggewaardeerd raadsman, mij tot andere gedachten mocht brengen, kan u er staat op maken, uw sonnet in ons nummer van 15 dezer [p. 220] afgedrukt te zien.

Inmiddels met de meeste hoogachting,

UEd dienstwillige dienaar,

L.J.L. Eygenraam pr.

Zoo is voluit de brief … Hij viel me mee: mijn heerbroer had me vanmorgen juist als zijn vermoeden meegedeeld, dat Eygenraams antwoord zoo lang uitbleef, omdat hij, door ’t een of ander in mijn brief gepiqueerd zou zijn. Ik kon echter niet begrijpen waardoor.

            Dat vermoeden is dus gelukkig onjuist. Maar … zou ’t sonnet nu werkelijk geplaatst worden? … Ik vrees: die raadsman … Van Cooth kwam ook telkens met zulk een raadsman voor den dag, als hij ’t stuk weigerde. Zou ’t weer zoo zijn? Toch, ’k weet niet waarom, ’k heb nu toch wel een beetje hoop gekregen, dat ’t sonnet opgenomen zal worden: toen ik ’t wegzond, had ik hoegenaamd geen hoop. Iets is er dus reeds gewonnen!

dagboekcahier 1

11/08/1892

11 augustus 1892

’n Drukke dag weer geweest vandaag! ’t Begon reeds goed: ’k werd gewekt met de mededeeling, dat er tien exemplaren van [p. 221] De Grondwet voor me gekomen waren: mijn stuk Is er een God? over pater Ermanns boekje stond er keurig netjes als feuilleton in.

            Verder ben ik naar de prijsuitdeeling geweest vanmorgen: ’t was chique daar op Katwijk: de nuntius, jhr. de Stuers, baron van Wijckerslooth (zou de man weten, dat ik nog zoo half en half familie van hem ben? Nu, ’k heb ’t ook pas kort geleden gehoord!) ’k Heb pater Alberdingk Thijm weer geruimen tijd gesproken, terwijl pater Ermann me, heel ondeugend, aan pater van Nieuwenhoff als ‘de schrijver Alphonse de Leythe’ voorstelde! ’k Heb na de prijsuitdeeling nog geruimen tijd met pater Ermann in ’t bosch gewandeld. Hij gelooft altijd nog maar niet, dat mijn sonnet zaterdag door De(n) Tijd zal worden opgenomen. ’k Hoop, dat hij ’t mis heeft! dan kan [ik] tenminste met goed fatsoen De(n) Tijd tegen hem verdedigen. Tot mijn genoegen hoorde ik op Katwijk, dat de nuntius ook vóór Schaepman is. Nu, een heuglijk feit is ’t ook, dat sommige kranten langzamerhand een ander toontje gaan aanslaan! Katholieke kamerleden zijn er genoeg, maar – we hebben maar één Schaepman! [p. 222]

dagboekcahier 1

15/08/1892

15 augustus 1892

Het is vandaag een feestdag en een feestdag om verschillende redenen: vooreerst een Mariadag, vervolgens de herinneringsdag van mijn broers priesterwijding, de dag waarop mijn oom en tante veertig jaar gehuwd zijn en … vooral: het is vandaag het feest van Schaepman! ’k Heb vanmorgen vurig voor hem gebeden, voor hem en voor de eendracht onder de Nederlandsche katholieken. O, waren ze slechts allen catholiques avant tout – zou er zulk een hatelijke tweedracht kunnen zijn? Een tweedracht door egoïsme verwekt, gevoed en in ’t leven gehouden? Mijn sonnet is opgenomen in … het zondagsblad van Het Centrum. De Tijd heeft ’t op ’t laatste oogenblikje nog geweigerd. Eygenraam schreef meer persoonlijk:

Eerst gisteren had ik gelegenheid den door mij in mijn vorigen (brief) bedoelden raadsman te spreken. Zijn advies luidde: ‘uw sonnet niet plaatsen.’ Ik betreur dezen afloop te meer, naarmate ik mij gevleid had met vasten vertrouwen dat ik uwe bijdrage had kunnen opnemen, [p. 223] u daarop het uitzicht geopend had en daardoor wellicht de gelegenheid benomen om het elders te doen verschijnen. Mocht tenminste dit laatste niet het geval zijn! Ofschoon ik onderstellen mag, dat u afschrift van het ons toegezondene heeft gehouden, doe ik u ad cautelam een gedeelte van uw brief  geworden met den oprechten wens, dat uwe vriendschappelijke gezindheid ten opzichte van ons blad en speciaal van mijn persoon door dezen ongelukkigen samenloop van omstandigheden niet moge veranderen. Geloof mij, … etc.

’t Is een weigering, waarover ik niet kwaad kan wezen: niet de redactie weigert het, integendeel, zij had het reeds aangenomen, maar … de ‘raadsman’, dat wil zeggen mgr. Bottemanne. Ik weet dit zeker, dat hij ’t geweest is. Enfin, hij is bisschop, dus een prins der kerk, maar … als hij dat niet was, ’k zou moeilijk mijn pen kunnen weerhouden om even een paar hartige woordjes neer te schrijven: taceamus. Terwijl Het Centrum een feestnummer gaf, stond er in Den Tijd, het hoofdorgaan van de Nederlandsche katholieken: niets[27] ! [p. 224]

dagboekcahier 1

16/08/1892

16 augustus 1892

Vanmorgen ontving ik een brief van Phons; ’k heb hem toch overtuigd, dat het beter was, dat ik nu nog niet bij hem kwam. ’k Had het wel dolgraag gedaan, maar – ’t is zóó beter voor hem.

            Gisterenavond heb ik een brief aan Eygenraam geschreven. ’k Zal hem even overschrijven, doch eerst zal ik nog dien eersten brief van me overpennen, dien brief namelijk die ik bij het sonnet gevoegd heb:

Zeer Eerwaarde heer,

Noodzakelijk moet een kleine verontschuldiging vooraf gaan voor mijn wellicht weinig te verschoonen gemeenzaamheid om aan U.Z.E. persoonlijk dezen brief te richten. De nog niet o zoo lang geleden van U.Z.E. ondervonden welwillendheid gaf mij hiertoe den moed, eene – ik geloof niet te laken – voorzichtigheid was mij daartoe de aansporing.

Ik houd mij hoegenaamd niet met politiek bezig, trouwens mijn jaren zouden me dit voorrecht (?) wel reeds ontzeggen. Maar, daarom juist kan ik er moeilijk over oordeelen in hoeverre het een gewaagde onderneming moest heeten om aan de redactie van De(n) Tijd [p. 225] een sonnet aan te bieden dat gericht is aan dr. Schaepman ter gelegenheid van zijn 25-jarig priesterfeest. Zou er voor de plaatsing van zulk een sonnet eenigen kans bestaan? Kunnen er redenen zijn om het, hoewel ’t geheel en al buiten allen politiek staat, toch te weigeren? Zou er geen onwelvoegelijkheid, geen hatelijke uittarting in die toezending gezien kunnen worden? Dit waren vragen die bij mij opwelden.

Thans komen er nog twee andere bij: maak ik geen misbruik van U.Z.E’s goedheid en welwillendheid door – om de genoemde moeilijkheid te ontwijken – mij tot U.Z.E. persoonlijk te wenden in plaats van tot de redactie van De(n) Tijd? En … is het sonnet uit litterarisch oogpunt zóó, dat ik het met goed fatsoen aan de U.Z.E. kan verzenden?

Op deze laatste vraag kon ik moeilijk zelf een antwoord geven; ik wendde mij daarom tot een paar katholieke letterkundigen met wie ik de eer heb in kennis te zijn, onder anderen tot pater H. Ermann s.j. Ik hoop, dat hij ’t niet al te onbescheiden van mij zal vinden, dat ik U.Z.E. in goed vertrouwen zijn naam mededeel. Nadat ik [p. 226] door zijn volledige goedkeuring mij over dit laatste bezwaar had heen gezet, bleef de vraag hoe U.Z.E. mijn stouticheyt zou opnemen. Maar nadat ik nog eens de brieven die ik van U.Z.E. heb liggen, had herlezen, week voor den welwillenden toon waarin die geachte letteren gesteld waren, ook mijn laatste aarzeling en – hopende, dat U.Z.E. het mij niet ten kwaden zult duiden – heb ik thans de eer het bedoeld sonnet U.Z.E. aan te bieden. Het doel ervan is, geloof ik, vrij duidelijk. Een ‘hulde en eeregroet’ aan hem, die in de driedubbele hoedanigheid van katholiek voorvechter, dichter en priester zijn naam heeft mogen inschrijven op de rollen der historie, dit is in één trek de bedoeling der veertien regelen: en met deze groet – of is het waarlijk een domme vergissing van mij? – kan ieder instemmen die katholiek is, hoezeer hij ook in enkele punten van politiek beleid met den door sommigen als hun leider erkenden staatsman moge verschillen. Dat ik mij niet direct tot de hooggeachte redactie zelve gewend heb, zal zij mij, hoop ik, ten goede houden, waar toch als een der hoofddeugden der redactie zelve een [prijslijke] voorzichtigheid genoemd wordt. Haar, zij ’t dan ook nog zoo weinig, te kwetsen, zou mij gespeten hebben. … Mocht het nu het gevoelen van U.Z.E. zijn, dat ’t sonnet geschikt is voor het nummer van 15 augustus a.s., dan zal het mij een eer en genoegen zijn, wanneer [p. 227] U.Z.E. het als zoodanig aan de redactie van De(n) Tijd wil aanbieden. In het vertrouwen, dat … etc., de rest is wel te begrijpen.

Mijn brief van gisterenavond luidt aldus:

Zeer Eerwaarde Heer,

Op de beide vóór eenige dagen van U.Z.E. ontvangen belangstellende brieven meende ik een kort antwoordje – een woord van dank – niet schuldig te mogen blijven. Eén ding echter viel mij aan het slot van den laatsten brief op en dàt vond ik niet aangenaam. Ik bedoel, dat U.Z.E., zij het ook zéér bedekt, erop zinspeelde, dat de afloop bij mij wellicht eenige verandering zou brengen in mijne gevoelens  ten opzichte van U.Z.E. Want het tegendeel is waar: juist het feit, dat U.Z.E. zoo welwillend was om over een sonnetje van mij die eigenlijk toch pas kom kijken, twee zulke, ik mag zeggen: welwillende brieven te schrijven, heeft mij opnieuw geleerd, dat ik niet vergeefs een beroep deed op U.Z.E.’s vriendelijke gezindheid jegens mij, toen ik de stoute schoenen aantrok en mij met mijn sonnet tot U.Z.E. persoonlijk wendde. En daarom, ik hoop, dat U.Z.E. deze verzekering zult gelooven, ben ik U.Z.E. juist ten hoogste dankbaar voor die beide brieven. Wel – ik beken het eerlijk – [p. 228]  speet mij de afloop der zaak, maar – mag ik het er even oprecht bijvoegen? – tienmaal meer speet het mij, dat ik eergisterenavond zag, dat De Tijd – voor mij toch als voor zoovelen het orgaan van de Nederlandsche katholieken – niets, zoo heelemaal niets, te zeggen had op het feest van hem, dien de Groot-Redenaar der Leidsche loge eens noemde: “een herculisch vleugelman in het leger van Rome”.

Doch … vergeef u mij, dat ik, al was ’t ook maar één oogenblik, vergeten kon, dat het U.Z.E. al zeer weinig moet interesseeren wat ik wel gedacht heb! Ik weet het, ’t is een gebrek van mij, dat ik hoegenaamd niet in staat ben om eens een ‘officieelen’ brief te schrijven. Ik hoop echter, dat het niet-officieel-zijn van dezen brief U.Z.E. de overtuiging zal schenken, dat ’tgeen ik in den aanvang schreef over de indruk die U.Z.E.’s beide brieven op mij gemaakt en de gevoelens die zij bij mij verlevendigd hebben, van ganscher harte gemeend was.

In een postscriptum meld ik dan nog even, dat mijn sonnet nog opgenomen is in ’t zondagsblad van Het Centrum en dat mijn feuilleton Is er een God? in De Grondwet gestaan heeft.[28] [p. 233]

dagboekcahier 1

[1] De achternaam Schmedding is later door een onbekende in het manuscript met potlood bijgeschreven.

[2] Deze zin is later met de pen bijgschreven; met potlood is toegevoegd: ‘terug van huwelijksreis’.

[3] De bladzijden 11-14 zijn uit het manuscript verwijderd.

[4] De bladzijden 21-22 zijn uit het manuscript verwijderd.

[5] Hier breekt de tekst af; de bladzijden 37-38 zijn uit het manuscript gescheurd.

[6] De bladzijden 41-42 zijn uit het manuscript gescheurd.

[7] Deze zin is in het manuscript met balpen doorgehaald.

[8] De voorgaande zin is in het manuscript met balpen doorgehaald; de bladzijden 51-56 zijn uit het manuscript verwijderd.

[9] De voorgaande twee zinnen zijn in het manuscript met balpen doorgehaald; de bladzijden 61-62 zijn uit het manuscript verwijderd.

[10] Bladzijnummer 64 is overgeslagen.

[11] De bladzijden 77-80 zijn uit het manuscript verwijderd.

[12] De bladzijden 87-160 zijn uit het manuscript verwijderd.

[13] In het manuscript: ‘mijn’.

[14] De voorgaande twee zinnen zijn in het manuscript met balpen doorgehaald.

[15] De voorgaande alinea is in het manuscript met balpen doorgehaald.

[16] Bij de laatste regels van deze alinea staat een verticale potloodstreep in de marge.

[17] De bladzijden 173-174 zijn uit het manuscript verwijderd.

[18] Onleesbaar: ‘van H...dingen’?

[19] De bladzijden 177-178 zijn uit het manuscript verwijderd.

[20] De bladzijden 185-186 zijn uit het manuscript verwijderd.

[21] De bladzijden 189-190 zijn uit het manuscript verwijderd.

[22] De voorgaande alinea is in het manuscript met balpen doorgehaald.

[23] De voorgaande alinea is in het manuscript met balpen doorgehaald.

[24] De bladzijden 195-202 zijn uit het manuscript verwijderd.

[25] De voorgaande tekst vanaf 7 juli 1892 is in het manuscript ten dele met balpen, ten dele met potlood doorgehaald.

[26] De voorgaande zin is in het manuscript met balpen doorgehaald.

[27] Het woord ‘niets’ is in het manuscript tweemaal onderstreept.

[28] De bladzijden 229-232 ontbreken.