Dagboeken

 
English | Nederlands

Dagboek VI

5 november 1915 – 12 november 1918


05/11/1915

vrijdag 5 november 1915

Een nieuw boek! Wat zal er in staan als het weer vol is? Ik hoop ’t spoediger gevuld te hebben dan zijn voorganger. Wat heb ik van 1904–1915 veel verzuimd op te teekenen, en toch, hoe aangenaam zou het zijn uit den tijd zelf aanteekeningen te hebben!

            Zoo begint dit nieuwe boek midden in den vreeselijken wereldoorlog, waarvan het einde niet te zien is. Of zou er iets waars zijn aan de vage vredesgeruchten die door de lucht zweven? ’t Begint anders veel te gelijken op hetgeen ons van de laatste dagen voorspeld is. Overal oorlog en geruchten van oorlogen en vreeselijke verdrukking en duurte en honger onder de volken van bijna de geheele wereld, telkens en telkens weer aardbevingen, nu hier, dan daar. En wanneer nu ook de Duitschers door Servië naar Palestina trekken, kan de gruwel der verwoesting wederom de heilige plaatsen bereiken … Met dat al is ’t een vreeselijke tijd, al leven wij in ons veilige landje temidden  der groote en kleine oorlogvoerende mogendheden als in Abram’s schoot! Wij kunnen God niet genoeg dankbaar zijn voor deze onverdiende groote weldaad.

            Mijne niet-benoeming tot hoogleeraar heeft heel wat stof opgeworpen. Vooral De Tijd heeft daar zeer pittige en rake artikeltjes over geschreven. Zoo ook De Standaard, de anti-revolutionaire Rotterdammer en verschillende katholieke bladen. Daartegen hebben de liberale bladen het, zij ’t zeer kalm, opgenomen. Alleen mr. Elout, die mij in zijn Kameroverzichten ook altijd heeft neergehaald, heeft in ’t Handelsblad een venijnig stukje geschreven. Wetenschappelijk was ik verre de mindere van prof. van Blom! Prof. Diepenhorst heeft daar vrij raak op geantwoord in zijn Rotterdammer: toen Van Blom te Delft benoemd werd voor vijf jaar, was dat een zuivere crediet-benoeming; sindsdien was al wat hij presteerde een paar tijdschriftartikelen, die zeker niet uitstaken boven de economischc artikelen in ’t Katholiek Sociaal Weekblad.

            Zaterdag voor acht dagen was ik bij mr. Loeff.  Hij vertelde me dat Cort van der Linden meer dan een half uur met hem gepraat had. Hij begon zelf: ‘Het zal je wel tegengevallen zijn …’

Loeff: ‘Ja, het spijt me erg. Niet eigenlijk voor Aalberse, die had zich bereid verklaard uit plichtsgevoel; thans zal zijn toekomst waarschijnlijk beter zijn dan wanneer hij hoogleeraar was geworden. Maar ’t spijt me voor de wetenschap, voor de Leidsche universiteit, en … voor u! De eenzijdigheid blijft nu bij ons hooger onderwijs. De economie blijft in de uitsluitend vrijzinnige banen. Van een ethisch standpunt zullen de studenten nog steeds niets te hooren krijgen. De katholieken zullen Leiden in het vervolg nog meer mijden dan zij nu al doen. Maar vooral spijt ’t mij voor u …’

‘Voor mij?’

‘Ja, ik had u sterker gewaand dan gij tenslotte gebleken zijt te zijn. Laat ik ’t zóó zeggen: wanneer er nog niet zoo juist zulk een rumor in casa geweest was wegens uwe benoeming van een gezant bij den paus, dan ware thans niet Van Blom, maar Aalberse benoemd. Je praat mij niet uit het hoofd,  [dat je] zelf ook liever Aalberse dan Van Blom had benoemd …’

‘Denkt u dan, dat ik mij door antipapisme heb laten leiden?’ zei Cort eenigszins toornig.

‘Neen’,  antwoordde Loeff, ‘dat heb ik ook niet gezegd en dat heb ik ook niet van u gedacht. Daar ken ik u reeds sinds jaren te goed voor. Als ik u niet zoo hóóg achtte, zou ik ook niet zoo openhartig tot u spreken. Maar wat ik meen is dit: het rumoer over de benoeming van den gezant bij den paus heeft – ik wil zelfs aannemen: geheel onbewust – tenslotte in deze uw keuze bepaald. Immers er was een tijd, zeg twee maanden geleden, dat gij Aalberse hebt willen benoemen. Gij wildet alleen sterk staan. Tegen wie? Gij hebt toen het nader advies van de faculteit gevraagd over de wetenschappelijke waarde van Aalberse’s geschriften. Gij dacht dat die heeren even hoog stonden als gij zelf. Het advies luidde anders dan gij verwacht had. Maar van curatoren kreegt gij een stuk, waarin u overtuigend de absolute waardeloosheid van het advies der faculteit werd aangetoond.’ …

‘Spreek me niet over dat advies, dat was eenvoudig  schandelijk. Het heeft niet den minsten invloed op mijn beslissing gehad …’

‘Precies wat ik wilde betoogen. Welnu, dan had gij ook Aalberse en niet Van Blom moeten benoemen. Dat gij dat niet gedaan hebt, dat is me tegengevallen. En al zegt gij nog zoo positief, dat ik me vergis, ik blijf er vast van overtuigd dat gij – onbewust – nog onder den invloed van het antipapistisch rumoer waart. Ik heb dat als minister ook ondervonden dat dergelijke dingen, ook al verzet men er zich innerlijk nog zoo krachtig tegen, onbewust toch meer invloed hebben dan we eigenlijk voor onszelf wel willen erkennen.’

Het slot was, zei Loeff me, dat ik den indruk kreeg: hij is zelf met zijn besluit niet erg tevreden en als hij ’t nog eens over had kunnen doen, dan … had je grooter kans dan tevoren! ’t Is nu te laat. Morgen zal ik eens opteekenen, wat ik eigenlijk bij Loeff was gaan doen. Thans is ’t kinderen-bedtijd!

dagboekcahier 6

02/12/1915

donderdag 2 december 1915

’t Is een kwade tijd om eenige gelegenheid te vinden iets op te teekenen: dagelijks kamerzitting, twee à drie avondvergaderingen en dan al mijn andere werk dat doorgaat! Maandag bijvoorbeeld een groot pleidooi – van 12-5 uur! – voor de rechtbank te Amsterdam om ’t woordmerk ‘ODOL’.

            Eenige dagen na mijn vorige aanteekening sprak minister Cort van der Linden me in de Kamer aan. Hij was buitengewoon vriendelijk. Hij zei dat het hem zeer gespeten had dat hij me niet had kunnen benoemen; maar na het zeer afwijzend advies van de faculteit, kon hij mij, nu hij dat eenmaal gevraagd had, onmogelijk benoemen.

            Toen ik dit Loeff vertelde, was deze zeer boos. Hij vond ’t een schande dat hij me dat – speculeerende op ’t feit, dat ik ’t rapport der faculteit niet kende (!) – had durven zeggen, terwijl hij hem, die ’t rapport wel kende, gezegd had dat het hoegenaamd geen invloed op hem had gehad! Eén der Anti-Revolutionaire kamerleden  vertelde me dat één der hoofdambtenaren van Binnenlandsche Zaken hem gezegd had dat Cort mij tot ’t laatste oogenblik had willen benoemen, maar in de ministerraad had Treub er zich heftig tegen verzet en daaraan had hij toegegeven. Dat klinkt niet onwaarschijnlijk en verklaart veel, wat anders in Cort’s houding onbegrijpelijk is.

            In de Kamerclub is ’t bestuur van drie tot vijf leden uitgebreid. Ik ben er in gekozen, met acht stemmen, tegen zeven op Koolen. Ik heb het boos vermoeden dat Koolen op zich zelf had gestemd. Bij eerste stemming had hij acht en ik zeven stemmen, Arts en Duynstee ieder één. Ik had op Arts gestemd. Bij de herstemming stemden Koolen en ik niet mee. En – toen had Koolen een stem minder, ik een meer. Ofwel heeft dus Koolen op Duynstee gestemd en heeft daarna een der leden, die eerst op Koolen stemde op mij gestemd – het een als het ander is weinig aannemelijk! – ofwel, hij stemde op zichzelf.

            In de hervormde commissie voor de auteurswet ben ik tot plaatsvervangend voorzitter benoemd. Een zalfje op de wond? …

dagboekcahier 6

17/12/1915

vrijdag 17 december 1915

Eergisteren ontving ik van mr. Loeff een briefje, waarin hij me een onverschilligheidje vroeg. Maar … onderaan kwam nog een postscriptum: ‘P.S. Mr. Cort van der Linden vroeg mij dezer dagen of gij casu quo genegen zoudt zijn eene benoeming te Delft aan te nemen.’ Ik vermoed dat de geheele brief alleen geschreven werd om dat P.S.-je te kunnen schrijven. Gisterenochtend heb ik Loeff geantwoord: ‘Indien mr. Cort van der Linden mij zegt: “Wanneer gij bereid zijt het professoraat te Delft aan te nemen, zal ik u benoemen”, dan zal ik de zaak zeer ernstig in overweging nemen en hem zoo spoedig mogelijk met ja of neen antwoorden.’

Ik heb dit Loeff aldus toegelicht: ik heb ernstig bezwaar om Delft aan te nemen. Maar zeg ik thans neen, dan is Cort uit de moeilijkheid – hij kan zeggen: ik heb toch in Delft een katholiek willen benoemen, maar deze weigerde! Terwijl het nog zeer de vraag is of hij mij eventueel te Delft, tegen professoren en  curatoren in, zou benoemen, ook al zei ik thans ja. Laat hij dus eerst voor den dag komen. Te Leiden heeft hij me gepasseerd – ik geef hem niet de gelegenheid, dit nog eens te doen. Loeff gaf me groot gelijk en zou dit antwoord aan Cort overbrengen. Ik ben benieuwd wat hij doen zal. Van Nolens, die curator te Delft is, hoorde ik niets.

Komt Cort met zijn aanbod, dan zit ik wel in een moeilijk parket. Een professoraat te Delft (in sociale wetgeving, Nederlandsche en Indische mijnwetgeving en staathuishoudkunde) is lang niet hetzelfde als een professoraat in de juridische faculteit te Leiden. Bovendien zal ’t veel moeilijker zijn daarbij directeur van ’t Centraal Bureau van de Katholieke Sociale Actie te Leiden te blijven. Ik zou te Leiden kunnen wonen, maar moet dan twee à drie dagen per week naar Delft. Het soort studenten te Delft is geheel anders dan te Leiden. De staathuishoudkunde is daar maar een bijvak. De colleges van prof. van Blom waren slecht bezocht. Daar staat tegenover dat ‘sociale wetgeving’, een verplicht vak, meer met mijn studie van thans overeenkomt. Vervolgens,  dat het aantal katholieke studenten te Delft veel grooter is dan te Leiden, dat sociale invloed op aanstaande ingenieurs van even groot belang is als op aanstaande juristen, dat de examens alleen in de laatste weken van ’t jaar worden afgenomen, dus veel minder tijd vorderen, terwijl te Delft evenals te Leiden vijf uur college per week gegeven wordt. Er zit ook dit perspectief in: over enkele jaren komt Utrecht open; de kans om dan daar benoemd te worden wordt grooter.

Er is echter een finantieel bezwaar: aan reis- en verblijfkosten zal er wel een f 500,– van ’t honorarium afgaan. Volgens prof. Visser is het – schoon, na aftrek van stortingen – f 3.380,–, wordt dus ± f 2.900,–. Hiervan afgetrokken de f 2.000,– van de Kamer, zou ik hoogstens een f 900,– meer krijgen, indien ik èn ’t Katholiek Sociaal Weekblad èn ’t Centraal Bureau kan aanhouden. Er is dus vóór, maar ook veel tegen! Doch laat ik nu eerst maar eens afwachten, wat Cort doet. Kómt zijn vraag – mèt aanbod – dan is ’t tijd genoeg er nog eens rustig over te denken.

Vandaag is ’t een merkwaardige dag in de Kamer geweest. De Savornin Lohman hield een rede over het hooger onderwijs, klaagde vooral over de eenzijdige samenstelling der faculteiten en zei onder andere: ‘De minister heeft de goede gelegenheid, om te Leiden een katholiek tot hoogleeraar in de staathuishoudkunde te benoemen ongebruikt gelaten.’

Cort heeft daarop geantwoord: dat de bedoelde persoon niet benoemd was, niet omdat hij katholiek was, ook niet omdat hij wetenschappelijk minder waard was dan de wèl benoemde, maar alleen en uitsluitend, omdat de benoemde meer aanspraken had, wijl hij reeds verscheidene jaren elders op uitstekende wijze als hoogleeraar was werkzaam geweest.  Dit was een openlijk démenti aan de juridische faculteit te Leiden gegeven en voor mij een eerherstel. Zoo werd ’t ook in de Kamer opgevat. Zelf heb ik een korte rede gehouden over ’t oud-germaansche en kanoniek recht dat totaal aan onze universiteiten genegeerd wordt.

dagboekcahier 6

28/12/1915

28 december 1915

Met de kerstdagen heb ik gelegenheid gehad om nog eens rustig over ’t Delftsche professoraat na te denken. En langzaam is er een kentering in mijn meening gekomen. Voorop heb ik gezet dat alle persoonlijke gevoeligheid en geraaktheid over ’t passeeren te Leiden buiten invloed moet blijven. Ook een vergelijking met ’t professoraat te Leiden mag niet in aanmerking komen. Zoo wordt de zaak al veel gemakkelijker en eenvoudiger. De vraag is dus alleen: waar doe ik meer goed mee, door aan te nemen en dus de Kamer, voorloopig zelfs geheel de politiek, uit te gaan òf door te weigeren en te blijven wat ik ben?

            En als ik dan eerlijk ben, moet ik antwoorden: aannemen. In de Kamer ben ik best te vervangen; in een professoraat ben ik geloof ik zelfs beter op mijn plaats dan in het politieke strijdperk. ’t Komt meer overeen met mijn aard en aanleg. De invloed naar buiten behoeft er niet minder om te worden. Eer het tegendeel, daar ik meer tijd  zal hebben om wat degelijks te schrijven. En ook door ’t onderwijs en den omgang met de studenten, aanstaande ingenieurs, zal ik waarschijnlijk, zij ’t voor wat verder toekomst, meer invloed ten goede kunnen uitoefenen. En finantieel zal ’t ook wel gaan, wanneer ik directeur van ’t Centraal Bureau kan blijven. Zou ’t curatorium of Cort daar bezwaren tegen hebben, dan zou hij me terstond op ’t maximum van f 6.000,– in plaats van op ’t minimum van f 4.000,–, gelijk eigenlijk gebruik is, moeten stellen. Ik zou dan, zij ’t onbezoldigd en met den titel van ‘adviseur’ of zoo iets, toch voor ’t Centraal Bureau werkzaam kunnen blijven. Dat kan niemand mij beletten.

            Er is zelfs iets dat me in Delft toelacht: het hoofdvak, dat ik te doceeren krijg, is ‘arbeids- en fabriekswetgeving’, terwijl van de economie niet de beginselen, maar capita selecta gedoceerd worden. Bovendien, de studenten zijn niet eerste, maar derde- en vierdejaars, dus wat ouder. Zoo ben ik tot de conclusie gekomen: wordt ’t me aangeboden, dan zal ik niet mogen weigeren.

Verleden woensdag heb ik dr. Nolens, die curator te Delft is, meegedeeld, wat Cort me had laten vragen. Hij vond mijn antwoord echter verkeerd, indien ik wilde aannemen. Immers daarmee erkende ik dat ’t iets goeds was; maar dan moest ik ook meewerken, niet tegenwerken, om ’t te bereiken. Welnu, dan was ’t noodig dat ik aan de ‘Algemeene Afdeeling’ te kennen gaf, hetzij direct, hetzij door een derde, dat ik bereid was een benoeming aan te nemen. En daar was nog tijd voor, want ze had nog geen advies aan curatoren uitgebracht.

            Vanmiddag heb ik een lang onderhoud gehad met prof. Steger, die – naast prof. Van Swaay, die echter als Eerste Kamerlid op non-actief is – de eenige katholieke professor te Delft is. Hij meende ook dat ik niet weigeren mòcht. We klagen altijd zoo luid over onze achterstelling. Maar recht tot beklag verloren we, zoodra we gingen weigeren ons beschikbaar te stellen.

            Nu had echter voor ± drie weken prof. Volmer, die ook tot de Algemeene Afdeeling behoort,  hem gezegd, dat ze over pater mr. Raaymakers s.j. dachten. Ik betwijfel of ’t waar is en of Cort eventueel een jesuïet tot hoogleeraar zou willen benoemen! Ware dit zoo, dan zou ik met een gerust hart in de Kamer kunnen blijven. Maar ik vrees veeleer dat als ik weiger, er weer een liberaal of anders, wat nog erger zou zijn, mr. Veraart die wel katholiek is, maar als economist liberaal, zou benoemd worden. Onze afspraak was tenslotte: hij zou morgen naar prof. Volmer gaan en hem vragen, of ze mij niet zouden nemen, daar ik toch te Leiden nummer 1 op de voordracht had gestaan. Vermoedelijk zou deze dan antwoorden: hij zal Delft wel niet ambieeren. Waarop hij dan zou zeggen: ik heb hem eens gepolst en ’t bleek me dat als het hem aangeboden wordt, hij vrij zeker zal accepteeren. Zoo staat dus nu de zaak. Wat zal ’t eind zijn? Evenals te Leiden veel zorg en hoofdbrekens voor niets? Of … zou ik over een week of zes te Delft staan te doceeren?? … We zullen er maar eens goed voor bidden, dan valt ’t, hoe ook, toch steeds goed uit!

dagboekcahier 6

03/01/1916

maandag 3 januari 1916

Zoo zijn we al weer een nieuw jaar ingetreden. Zal het eindelijk vrede brengen? Helaas, het ziet er niet hard naar uit! De vreeselijke moordpartij gaat al maar door, thans al over de halve wereld. Wat zal het nog worden? Zullen wij er buiten blijven? God geve het. Maar gevaar is er nog steeds. Naar de regeering in de geheime zitting meedeelde, meent Duitschland dat Engeland een inval in ons land voorbereidt. Duitschland houdt daarmee rekening en heeft op onze oostgrens voortdurend een groote massa troepen. Wie weet, wat ons in dit jaar nog boven het hoofd hangt! God spare ons lieve vaderland!

            En wat zal met mij dit jaar gebeuren? Het professoraat te Delft is weer in een verder verschiet gekomen. Prof. Steger heeft prof. Volmer eens uitgehoord die hem het volgende meedeelde. De ‘Algemeene Afdeeling’ heeft aan hare drie leden Van Blom, Valckenier Kips en Volmer, opgedragen het advies aan curatoren voor te bereiden. Deze commissie was van meening  dat, wijl te Delft de arbeids- en fabriekswetgeving hoofdzaak is, gezocht moest worden naar een sociaalpoliticus eer dan naar een economist. Als zoodanig nu kwamen in aanmerking: mr. Tasman, oud-redacteur van het Sociaal Weekblad, Vrijzinnig Democraat, en meine Wenigkeit. Aber – men meende ons geen van beiden te kunnen aanbevelen, omdat we teveel aan actieve en actueele politiek hadden gedaan en daardoor die rustige onbevangenheid misten, welke voor het hoogleeraarsambt zoozeer vereischt is. Dus dan toch maar een economist. Van Blom wilde mr. Veraart. Maar Volmer was daar tegen: als men dan toch een katholiek wilde, dan ook iemand die als economist katholiek was en niet iemand die zijn best deed om niet te laten bemerken dat hij katholiek was. Dus ook mr. Veraart niet, wat me genoegen doet.

            Als nummer 1 zal nu aanbevolen worden mr. T. de Vries, privaatdocent aan de Handels Hoogeschool te Rotterdam. Hij is van huis uit Anti-Revolutionair, maar onder  ’t ministerie-Kuyper kwam hij in de oppositie; hij was de man die met zijn geld achter de actie van Staalman en zijn ‘christen-democraten’ zat. Een piezeltje aan politiek heeft hij wel gedaan! Maar voor hun geen bezwaar!

            Nummer 2 zal worden pater mr. Ch. Raaymakers s.j.!! Hij was reeds gevraagd en hij had terstond geantwoord bereid te zijn een professoraat aan te nemen behoudens toestemming van zijn provinciaal. Erg aardig is ’t niet van hem dat hij dit achter mijn rug om gedaan heeft. Nog kort geleden ontving ik een brief van hem om mijn gepasseerd-zijn te Leiden. Trouwens hij was één der zeer weinige menschen met wie ik deze zaak, kort nadat ik op de voordracht geplaatst was, besproken had. Maar enfin, hij zal er ook op de eerste plaats iets goeds mee zien te bereiken. En ongetwijfeld zou ’t iets buitengewoons zijn, wanneer niet alleen een katholiek, maar zelfs een jesuïet benoemd werd tot hoogleeraar te Delft! Maar als hij nummer 2 staat, zie ik hem nog niet benoemd. Ik betwijfel of curatoren  te Delft een jesuïet nummer 1 zullen plaatsen. En misschien is dit ook wel de listige speculatie van deze heeren. Ze hebben nu toch overtuigend bewezen dat zij mij volstrekt niet passeeren, omdat ik katholiek ben, immers, ze hebben zelfs een jesuïet op de aanbeveling geplaatst! maar … met de vrij groote zekerheid dat hij toch niet benoemd zal worden. Is deze vooronderstelling juist, dan heeft Raaymakers door zijn overijld aannemen leelijk in de anti-katholieke kaart gespeeld. Had hij mij geraadpleegd, ik had hem geadviseerd: neem aan, doch op voorwaarde – conditio sine qua non – dat gij nummer 1 op de aanbeveling komt. Dan hadden ze dit moeten doen en zoo niet, dan zou ’t curatoren niet onmogelijk zijn gemaakt mij nummer 1 te plaatsen evenals te Leiden. Doch – ’t is gebeurd!

            Als nummer 3 komt de oud-liberaal mr. Smissaert die jarenlang secretaris van de groote werkgevers vereeniging is geweest en als zoodanig de anti-tariefwet-campagne tegen ’t ministerie Heemskerk heeft geleid.

Toen ik dit verleden donderdag vernomen had en ’t aan Nolens meedeelde, was deze vreeselijk ontstemd! Hij vond ’t dom van Raaymakers dat hij zonder overleg met hem of met Loeff of mij had toegestemd. Hij meende dat hij toch geen kans zou hebben benoemd te worden, dat Cort tegen het benoemen van een jesuïet te Delft nog veel harder zou opzien dan tegen ’t benoemen van een katholiek te Leiden. Ik geloof dat hij ’t in z’n hart ook niet aardig vond om een jesuïet te pousseeren. Daar is hij nu eenmaal wereldgeestelijke voor!!

            Geheel anders was de indruk bij Loeff. Hij vond ’t heerlijk dat Cort, die mij te Leiden niet had durven benoemen, nu voor een jesuïet gesteld werd! Hij vond ’t ook veel beter: als Raaymakers te Delft benoemd werd, kon ik met een gerust geweten in de Kamer blijven.

            Ik ben nu wel zeer benieuwd, wat het einde van deze tragi-comedie zal worden! Maar dit staat al wel vast: ik word te Delft evenmin professor als te Leiden, tenzij …  Cort, om aan den jesuïet te ontkomen, mij zou willen voorstellen om mij buiten de aanbeveling om te benoemen, op grond dat ik reeds te Leiden nummer 1 gestaan had. Maar dan wordt het voor mij weer zeer moeilijk om aan te nemen. Tenzij Cort zou zeggen: indien gij neen zegt, benoem ik mr. T. de Vries. Enfin, we zullen maar kalm afwachten. Alleen hoop ik dat ’t weer geen vier maanden duurt, eer de beslissing valt!

dagboekcahier 6

06/01/1916

donderdag 6 januari 1916

’t Wordt nu wel een typische geschiedenis met het professoraat te Delft. Gisterenavond vertelde ik de heele zaak aan prof. Aengenent. Deze was zeer verontwaardigd over de stiekeme handelwijze van Raaymakers. Hij meende dat deze, nu ik te Leiden nummer 1 op de voordracht had gestaan, in elk geval niet had mogen aannemen zonder eerst mij te vragen, wat ik ervan dacht. Hij vond die handelwijze unfair tegenover mij, zelfs indien alles goed afliep en hij tenslotte benoemd zou worden. Maar in elk geval handelde hij  onvoorzichtig om aan te nemen zonder met Nolens als curator te spreken, daar hij nu een groote kans schiep dat er in ’t geheel geen katholiek benoemd wordt, terwijl, had hij anders gehandeld, in elk geval de benoeming van mij verzekerd was. Als nummer 1 op de voordracht te Leiden had ’t Nolens weinig moeite gekost mij ook te Delft weer nummer 1 te krijgen, terwijl Cort dan heel blij geweest zou zijn mij althans te Delft te kunnen benoemen om zóó ’t passeeren te Leiden eenigermate goed te maken.

            Er gebeuren overigens vreemde dingen. Een goeie acht dagen geleden schreef ik Willem Prinzen over de Katholieke Sociale Actie; aan ’t slot deelde ik hem Corts aanbod van Delft mede en de moeilijkheid, waarvoor ik zat, ja of neen te zeggen. Ik vroeg hem, wat hij zou aanraden? 30 december laatstleden antwoordde hij:

Ik ben u wel erkentelijk voor het in mij gestelde vertrouwen door in de voor u zoo gewichtige aangelegenheid mijn raad te vragen. Tot mijn spijt moet ik mij echter in casu incompetent verklaren.  Wel zou men niet licht iemand vinden die u in de Kamer voldoende kan vervangen, doch een voor de katholieke zaak zoo verdienstelijk hoogleeraar vindt men zeker niet. Naar mijne bescheiden meening zullen de in verschillende vakken steeds talrijker wordende katholieke ingenieurs in hunne omgeving vaak meer invloed ten goede uitoefenen dan advokaten. Door uwe reeds voorgoed gevestigde reputatie kunt u ook buiten de Kamer vanzelf een grooten invloed in de goede richting blijven uitoefenen. Bovendien wordt, eenmaal hoogleeraar zijnde, de weg naar Leiden of Amsterdam te gelegener tijd voor u, dunkt mij, gemakkelijker bereikbaar dan anders het geval ware.

De oude heer heeft blijkbaar de zaak goed overdacht en is tot dezelfde pro-argumenten gekomen als ik. Maar dd. 2 januari kreeg ik weer een brief uit Helmond, echter niet van Prinzen, maar van P. de Louw. Deze schrijft: 

De heer Prinzen heeft u op uwe vraag om raad geschreven dat hij, zich in deze niet den competenten raadgever achtend, op zijne beurt elders raad zou inwinnen. (Geen woord van te lezen, in Prinzens brief!). Dat is gebeurd; en nu luidt het advies: niet[1] aannemen.

De minister moet heel wat meer boete doen dan u een leerstoel aanbieden in een nevenvakje aan de Technische Hoogeschool, waaraan studenten in technische vakken maling aan hebben; misschien geen twintig college bij u loopen; waar uw invloed op Hollands katholiek leven om en om nul is. Neen: aan de juridische faculteit, dáár moet [’s] ministers boete u brengen en nergens anders, of ’t moet zijn in ’t curatorium der Leidsche universiteit. De sociale wetgeving te Delft kan ook nu, evengoed als onder mr. Van Blom, in dezelfde handen liggen als die haar dragen aan de Handelsschool te Rotterdam. Tusschen twee haakjes: zoude dat niet iets zijn voor pater mr. Ch. Raaymakers s.j.: Delft en Rotterdam samen. Werk daar heel stil en vertrouwelijk eens voor. Laat den minister  eens zien en voelen wat wij roomschen een kerels hebben: kerels die hem staan kunnen gelijk u; kerels op elk gebied gelijk ook onze jesuïeten. En dat hij dan een heel wat zwaarder boetekleed aantrekke. U Delft aanbieden is niet een gang naar Canossa voor hem en voor u is er weinig goeds te bereiken. Leiden, ja, waar u geheel juridisch Nederland mee beheerscht en uwe heerlijke beginselen in honderden jonge geesten en jonge harten doet doordringen en waar u nummer 1 op de voordracht stondt. Maar Delft! …

Eerlijk gezegd vond ik dit een heel misselijk briefje; klaarblijkelijk is ’t geïnspireerd door een jesuïet die op de hoogte is, hoe ’t met Raaymakers staat en die nu in mij een concurrent voor hem ziet, welke door vleierij en opstokerij er toe gebracht moet worden om zich niet beschikbaar te stellen om zoo Raaymakers’ kans te vergrooten! Blijkbaar heeft de goed-ronde Prinzen een dergelijk geniepig briefje niet willen schrijven, heeft daarom P. de Louw ’t maar gedaan. Ik heb hem nog niet geantwoord en ik ben ’t  ook nog niet met mezelf eens of en zoo ja, wàt ik antwoorden zal. Misschien is ’t tegenover deze geniepigheid het beste om volkomen openhartig te schrijven, hoe de zaken staan.

Maar ’t comble is, dat ik gisteren een poeslief briefje ontving van papa Raaymakers die me over een juridische questie, waarover hij een brief van mr. Libourel ontving, wil raadplegen! Als er iets doorzichtig is dan dit! Hoe ’t zij, ik heb Nolens kort en goed geschreven: ziet gij kans, Raaymakers benoemd te krijgen, doe het dan; alleen wanneer dat onmogelijk blijkt, ben ik bereid aan te nemen.

dagboekcahier 6

15/01/1916

zaterdag 15 januari 1916

Nu weer eens geheel iets anders – de onderhandelingen over den aankoop van Het Centrum. Het Doorluchtig Episcopaat had aan ’t Vakbureau geantwoord dat de gegeven waarborgen niet voldoende voorkwamen (zie het aangeteekende op 7 juni en 28 juni 1915). ’t Bestuur van ’t Vakbureau is toen met Smits, den directeur  van Futura naar mgr. den aartsbisschop geweest om deze oplossing te bespreken: ’t Vakbureau koopt de drukkerij van Het Centrum en Futura op haar eentje ’t dagblad Het Centrum. Monseigneur had daar geen bezwaren tegen, doch meende dat de bisschop van Haarlem daartegen was; we moesten dus eerst hem raadplegen.

            Mij kwam dit antwoord zonderling voor. Vooreerst, meende ik dat juist Utrecht ertegen zou zijn dat Het Centrum – ’t eenige groote dagblad buiten ’t bisdom Haarlem – nu ook al weer in Haarlem zou komen. En ten tweede, wat had de N.V. Futura eigenlijk aan de bisschoppen of aan een der bisschoppen verlof te vragen om een bestaand dagblad over te nemen en verder te exploiteeren?

            Ik ben dus zelf nog eens naar Utrecht getogen, te meer, omdat daags nadat de aartsbisschop den raad gegeven had eerst Haarlem te raadplegen, monseigneur voor zes weken naar Duitschland was vertrokken voor een badkuur. Om op te schieten! ’t Bleek me toen dat de aartsbisschop tegenover mij heel anders sprak. Hij keurde  ’t zeer af dat ’t Vakbureau de drukkerij van Het Centrum zou koopen. Dat was maar larie, dan had ’t de krant toch in handen. Tegen Futura had hij geen bezwaar, mits Futura niet alleen ’t dagblad, maar ook de drukkerij [van] Het Centrum kocht. Hij meende echter dat Haarlem ertegen was en erin gekend moest worden, wijl Futura in ’t bisdom Haarlem gevestigd was. Op mijn opmerking dat ik gaarne met Haarlem er eens over zou praten, maar dat ik toch meende dat de naamlooze vennootschap Futura toch geenszins verplicht was aan de bisschoppen of aan een der bisschoppen verlof te vragen of ’t een bestaand dagblad mocht overnemen, zei monseigneur dat ik daarin gelijk had.

            Ik ging naar Haarlem en deelde mee, wat Utrecht aan Futura en wat hij aan mij gezegd had. Monseigneur werd boos.

‘Wat, heeft Utrecht gezegd, dat hij geen bezwaar had, maar dat ik ertegen was?!’

‘Ja, monseigneur, ik kom dus vragen, hoe u erover denkt.’

‘Welnu’, zei monseigneur, ‘ik houd niet van die mondelinge boodschappen, die maar aanleiding tot misverstand geven. Eerst moet ik van Utrecht weten, wat  hij precies gezegd heeft. Daarna zal ik onmiddellijk schrijven, hoe ik erover denk. Dan heeft u zwart op wit en is alle misverstand uitgesloten.’

            Prachtig, maar ik hoorde niets meer. Totdat eensklaps zondag laatstleden prof. Aengenent kwam met een mondelinge boodschap van mgr. Callier: de questie was in december in de vergadering der bisschoppen besproken. HH.DD.HH. zeiden niet ja en niet neen. Eerst wilden ze weten, welke waarborgen Futura kon geven dat Het Centrum, eenmaal bij Futura gekomen, niet een specifieke arbeiderspolitiek zou volgen.

            Dus zoo ± ’t antwoord aan het Vakbureau, vermoedelijk, omdat men niet direct neen durft te zeggen; welke waarborgen? – om na het antwoord, te kunnen zeggen: die vinden wij niet voldoende! Ik was eerst werkelijk boos over deze wijze van handelen. Daar heb je nu achttien jaren voor gewerkt – Futura bestaat al bijna twaalf jaren, Katholiek Sociaal Weekblad en De Voorhoede zijn sinds veertien en acht jaren door mij uitgegeven – en dan nog zulk een bewijs van wantrouwen! Welk ander  blad heeft ooit deze waarborgen moeten stellen? Of – waar heel wat meer aanleiding voor zou bestaan – waarborgen dat het niet een eenzijdige kapitalistische politiek zou volgen? Na een nacht van beraad, heb ik dezen brief geschreven:

11 januari 1916

Monseigneur!

Prof. Aengenent bracht mij de vraag van U.D.H. over: welke waarborgen kan Futura stellen dat het dagblad Het Centrum, indien de aandeelen van de naamlooze vennootschap Het Centrum in het bezit komen van de naamlooze vennootschap Futura, niet zal voeren een specifieke arbeiderspolitiek?

Ik geloof dat de krachtigste waarborgen gelegen zijn in de zaak zelve – in de wijze, waarop Futura de exploitatie zal aanvatten en in het verleden van Futura als uitgeversvennootschap.

1. In de zaak zelve.

Het Centrum is geenszins een arbeidersblad, al zal ’t misschien procentsgewijze meer arbeiders-abonnés hebben dan andere katholieke dagbladen. Maar ook al zou het aantal arbeidersabonnés in de toekomst toenemen, van de abonnementsgelden  kan geen goed geredigeerd dagblad bestaan. Een zeer groot deel van de kosten kan alleen gedekt worden door de opbrengst der advertentiën.Wil die opbrengst voldoende zijn, dan moet het dagblad in allerlei kringen gelezen worden. Terwijl bovendien de advertentiën zelf bijna niet van arbeiders, maar schier uitsluitend van middenstanders en grootindustrieelen en -handelaren afkomstig zijn.

Zou dus Het Centrum ooit een zuiver arbeidersblad worden – hetgeen vanzelf gebeuren zou, wanneer het een specifieke arbeiderspolitiek zou volgen – dan zou ’t finantieel niet meer kunnen blijven bestaan.

2. In de wijze, waarop Futura de exploitatie zal aanvatten.

Hier komen verschillende gezichtspunten in aanmerking, onder andere deze:

a. De aandeelen. Futura wil de aandeelen in eigen portefeuille houden en het benoodigde geld uitsluitend door een obligatieleening vinden. Daardoor worden ongewenschte invloeden van buiten uitgesloten.

b. De bedoeling is de redactie uit te breiden, niet alleen met een redacteur voor de – sociale –  arbeidersbelangen, maar ook met een redacteur voor de middenstands- en een voor de landbouwbelangen. Het is de bedoeling aan deze redacteuren de sociale en economische berichtgeving toe te vertrouwen, waaraan zoowel de middenstand als de arbeidersstand groote behoefte heeft. Hier spreekt zeer duidelijk de opzet uit van Het Centrum te maken een volksblad in den ruimen zin van het woord, niet in den engen zin van arbeidersblad.

3. In het verleden van Futura[2]als uitgeversvennootschap

Futura bestaat thans reeds bijna twaalf jaren. Wat zij in dezen tijd heeft uitgegeven is U.D.H. bekend. Overigens kan ter herinnering naar de fondscatalogus verwezen worden. En nu mag toch wel gezegd worden dat daaruit niet spreekt een propageeren van eenzijdige arbeiderspolitiek. Zelfs het volksblad bij uitnemendheid wegens den lagen abonnementsprijs van tien cts per maand, De Voorhoede, heeft nimmer dit karakter vertoond. ’t Is opgezet als – en gebleven – een blad voor het geheele volk: ook midddenstand en landbouwstand. Juist daardoor ook is het tot zulk een groot aantal abonnés, ± 30.000,  kunnen komen. Komt Het Centrum dus bij Futura, dan is de verwachting gegrond dat het, wat de politiek betreft, de richting zal houden tot heden door De Voorhoede gevolgd en wat de sociale beweging betreft, de richting van het Katholiek Sociaal Weekblad. En ten aanzien van geen dezer beide bladen heeft mij, wat de richting betreft, nog [ooit][3] eenige klacht van ook maar één der bisschoppen bereikt. Wel meermalen het tegendeel.

Ik geloof dus te mogen zeggen dat, wanneer Het Centrum bij Futura komt, er meer kans is dat het in de toekomst in de goede richting zal blijven leiding geven, dan wanneer het voor het oogenblik blijft in handen van de gebroeders Van Rossum, die het, naar blijkt, willen verkoopen, wat hetzij nu of iets later dan ook wel gebeuren zal zonder dat er dan misschien ook maar éénige waarborg is, dat het blad in goede handen komt.

Dit zijn mijns inziens de waarborgen, welke in de zaak zelve en in Futura liggen.

Bovendien zou er, kwam ’t blad bij Futura, hoegenaamd geen bezwaar bij commissarissen bestaan, om bijvoorbeeld de vennootschap tegenover het  Doorluchtig Episcopaat te verbinden, de benoeming van een hoofdredacteur te binden aan de goedkeuring van HH.DD.HH. Terwijl dan toch bovendien een censor het dagelijksch toezicht over het blad blijft uitoefenen.

Overigens zou het mij zeer aangenaam zijn, van U.D.H. te mogen vernemen, welke andere waarborgen er naar de meening van U.D.H. van Futura geëischt zouden kunnen worden. Bij voorbaat meen ik wel de verzekering te kunnen geven, dat directeur en commissarissen volkomen bereid zullen worden bevonden om ze, indien mogelijk, te stellen.

Waar echter de onderhandelingen met de gebroeders Van Rossum nu reeds bijna twee jaren geduurd hebben, is het begrijpelijk, dat zij eenigermate ongeduldig worden. Zij zouden het daarom zeer op prijs stellen, indien deze zaak binnen niet al te langen tijd tot een einde, welk dan ook, zoude kunnen komen. Ook voor Futura is dit, met het oog op andere uitgaven, zeer gewenscht.

            Met gevoelens enz.

Ziedaar de brief. Ik ben benieuwd, wat wij erop zullen te hooren krijgen. Ik vrees dat ’t antwoord wel weer zal moeten wachten tot juni, wanneer de bisschoppen weer vergaderen. Over Delft niets meer gehoord.

             Gisteren vonnis gehad in mijn groote procedure over ’t woordmerk ‘ODOL’. Gewonnen! Behoudens een aanvullend getuigenbewijs. Een volgende keer eens wat goed nieuws over ’t Centraal Bureau voor de Katholieke Sociale Actie.

dagboekcahier 6

26/01/1916

woensdag 26 januari 1916

Morgen is het een kritieke dag van den eersten rang in de Kamer. Waarschijnlijk zal minister Treub worden afgemaakt! De linkerzijde had een mooi plan: de ouderdomsrente moet zoo spoedig mogelijk behandeld worden, dan kan ze door de Eerste Kamer net verworpen zijn vóór de statenverkiezingen in juni. Er is dan een klein kansje dat de Staten in zooverre omgaan dat bij een ontbinding der Eerste Kamer daarin een, zij ’t kleine, linksche meerderheid kan worden verwacht. Een niet onlistig plan.

            Maar … daar komt Treub en werpt het  pardoes in duigen. Hij heeft aan den voorzitter meegedeeld dat hij niet bereid is de ouderdomsrente te behandelen, vóórdat het voorloopig verslag over verschillende nieuwe belastingontwerpen, waaronder de pensioenbelasting, is uitgebracht; terwijl hij bij voorbaat aankondigde dat hij de ouderdomsrente in de Eerste Kamer niet zou willen behandelen, vóórdat die belastingen in de Tweede Kamer waren gevoteerd. Nu is de kneep dat ze links zoo weinig mogelijk nieuwe belastingen vóór die verkiezingen willen aannemen en dat in elk geval de sociaal-democraten reeds thans verklaard hebben dat ze tegen de pensioenbelasting zouden stemmen. Daar zitten de heeren dus!

            Nu is echter de vraag: is ’t zuiver spel van Treub? Hij schijnt een conflict te zoeken. ’t Is een vieze historie. Hij heeft van zijn derde vrouw ook al weer genoeg en houdt ’t nu – ’t is algemeen bekend – met een mevrouw De Boer te Amsterdam, een  kleindochter van de tooneelspeler Judels. Men zegt dat hij al amant nummer vijf is, terwijl die meneer De Boer een chique souteneur is. Treub heeft hem – kassier – boven water gehouden, op voorwaarde, dat hij zich een eisch tot echtscheiding zou laten aanleunen; deze procedure is loopende. Maar mevrouw Treub wil niet scheiden. Treub schijnt zich nu met mevrouw De Boer te Parijs te willen vestigen. Onderwijl heeft hij als minister van Landbouw den zoon van mevrouw De Boer benoemd tot ambtenaar aan ’t Bureau van de Industrieele Eigendom, de schoonzus van mevrouw De Boer benoemd tot collectrice van de Staatsloterij te Delft, terwijl hij persoonlijk getracht heeft meneer De Boer onder dak te brengen in ’t groote bankiershuis van Hope & Co., maar dit lukte hem niet, omdat hij ten antwoord kreeg: iemand van zijn qualiteit kunnen we niet gebruiken! ’t Is een fijne historie die steeds verder ruchtbaar wordt. Te ’s-Gravenhage en Amsterdam is ’t algemeen bekend en de kranten zinspelen er zeer duidelijk op.

            Gezegd wordt, dat Treub zelf weg wil en nu naar een politieke reden zoekt om ontslag te kunnen nemen. Links wilde hem echter niet laten gaan, omdat dan het heele mooie plan tegen de Eerste Kamer zou mislukken. Hij schijnt ze nu te willen dwingen. Wat zal er nu morgen gebeuren? ’t Lag voor de hand, dat links zou voorstellen om de ouderdomsrente tòch aan de orde te stellen. Maar dan zou rechts natuurlijk tegen stemmen. Daarvoor is besloten om een motie voor te stellen waarin afgekeurd wordt de wijze waarop Treub tegenover de Kamer optreedt. Men hoopt dat althans een deel van rechts dan ook voor die motie zal stemmen.

            Velen zijn daartegen. Zij willen aan links ’t odium laten dat ze hun eigen knapsten minister wegzenden. Anderen, waaronder ik behoor, zijn van meening dat we ronduit moeten zeggen dat wij vóór de motie stemmen, alleen omdat ’t een motie van wantrouwen is en wij van meening zijn dat  de positie van dezen minister om redenen die niet genoemd behoeven te worden, omdat ze iedereen bekend zijn, onhoudbaar is geworden. De groote meerderheid scheen hiertegen. Ik ben wel benieuwd, hoe de zaak morgen zal loopen. Maar in dezen treurigen, voor ons vaderland nog steeds zoo gevaarvollen tijd, is het wel een sinistere historie.

dagboekcahier 6

28/01/1916

vrijdag 28 januari 1916

Minister Treub is hedenmiddag gevallen door de aanneming van een motie-Schaper met 45 stemmen tegen 42. Ik heb hem feitelijk den strop omgedaan. Tegen de rechterzijde in heb ik verklaard vóór de motie te zullen stemmen en zes katholieken en twee Anti-Revolutionairen zijn mij daarin gevolgd. Had ik dit niet gedaan, dan ware de motie [verworpen][4] geweest en Treub had kunnen aanblijven.

            Ik ben me bewust door deze daad een zware verantwoordelijkheid op me te hebben geladen. Maar ik gevoel me er  rustig onder, omdat mijne motieven volkomen zuiver waren. Ik heb mij niet laten leiden door persoonlijke sym- of antipathieën; eenige eer of eenig voordeel viel er niet mee te behalen. Ik kan mij zelfs niet denken dat er iemand zal zijn die bij mij in dit geval ook maar een onzuiver motief vooronderstellen kan. Mijn éénig motief was: een man die leeft als Treub; die reeds zijn tweede vrouw verlaten heeft en zich nu openlijk vertoont met de vrouw van een ander die bekend staat als een chic souteneur; die de familieleden van zijn maitresse onbeschaamd tot staatsbetrekkingen benoemd heeft; die man kan en mag in Nederland geen minister zijn,  die man kan niet zijn een officieele raadsman van onze zedelijk zoo hoogstaande koningin.

            Eén ding heeft me een oogenblik doen aarzelen: het feit dat mannen die ik hoogacht als Loeff, Nolens, Kolkman, Lohman hem, niettegenstaande dit alles, nog wilden handhaven. Toch heb ik niet  toegegeven, omdat hun motieven, hoe sterk ook in politieken zin, toch in mijn waardeschatting, zelfs bijeengevoegd, minder zwaar wogen dan mijn ééne motief. Zij achtten het politiek voorzichtiger de linkerzijde maar te laten betijen; bleef Treub aan, de ruzie zou er des te grooter door worden. Treub zou zich door zijn overwinning nog sterker gevoeld hebben en hun zijn kracht nog meer hebben doen gevoelen. Enz.

            Zeker, dat zijn argumenten. Maar ’t is toch bij elkaar politiek op klein plan. Ons volk begrijpt er niets van en ziet alleen dat de rechterzijde een openlijke echtbreker de hand boven het hoofd houdt. En dat achtte ik zóó funest, dat ik de verantwoordelijkheid om daaraan mee te doen grooter achtte dan die om, door mijn eigen weg te gaan, Treubs val vrij zeker te veroorzaken. Want de neuzen waren te tellen. Ik wist vooruit: gaf ik toe, dan redde ik Treub. Want gaf ik toe, dan hadden ook de andere acht tegen de motie gestemd en ze ware met tamelijke meerderheid verworpen geworden.

Het debat heeft twee dagen geduurd met spannende veranderingen. Vanmiddag tegen de pauze, toen steeds duidelijker bleek dat links verdeeld was en dat men rechts vrij algemeen Treub wilde redden, heb ik een clubvergadering geprovoceerd. Toen bleek dat Nolens al een verklaring gereed had om te motiveeren, waarom de rechterzijde tegen de door Treub als een motie van afkeuring gequalificeerde motie zou stemmen. Ik heb toen betoogd, waarom ik hier niet met mede kon gaan. Enkele leden slechts bleken ’t met me eens te zijn. Hoezeer ’t me speet – voor ’t eerst in de dertien jaren dat ik in de Kamer zit – verklaarde ik mij van de meerderheid te moeten afscheiden. Alles ging zeer vriendschappelijk. Loeff zei nog uitdrukkelijk dat hij mijn motief ten volle waardeerde en er geheel mee instemde, maar dat zijns inziens de andere houding toch de meer juiste was. Toen heb ik deze verklaring opgesteld:

Hoezeer het mij leed doet, met de  beide vorige geachte sprekers (Nolens en Lohman) van meening te verschillen, zie ik mij verplicht te zeggen, dat ik in de gegeven omstandigheden – omstandigheden, waarop de minister gisteren aan ’t slot van zijn rede zelf zinspeelde – geen termen kan vinden, om mee te werken aan de verwerping van de voorgestelde motie.

Dat was volmaakt duidelijk, omdat Treub de onbeschaamdheid had gehad om zelf te zinspelen op de berichten die over hem in enkele bladen hadden gestaan. Maar op zéér dringend aanraden van mr. Loeff heb ik althans toegegeven om de onderstreepte woorden te schrappen. Ik kon ’t in zoover gerust doen, omdat het in de Kamer voor iedereen duidelijk was, wat ik met de woorden ‘in de gegeven omstandigheden’ bedoelde. Alleen voor ’t publiek zal ’t zonder toelichting niet duidelijk zijn. Maar daar zal de pers wel voor zorgen. Had ik mijn  eigen zin gevolgd, ik had precies gezegd waar ’t op stond. Dat ware royaler en loyaler geweest. Maar zelfs degenen die nu met me mee stemden waren dáártegen. Alleen Van Wijnbergen was ’t op dit punt met me eens.

            Met dat al is ’t een merkwaardige dag geweest. Wel toevallig dat beide dagen mijn Liesje weer op de tribune zat! En nu de gevolgen? Vrij algemeen wordt vermoed dat Patijn nu minister van Finantiën zal worden. Ik betwijfel het, daar hij in dit extraparlementaire kabinet heelemaal niet thuishoort. ’t Zou me niet verwonderen, wanneer Cort de ouderdomsrente overnam en als dan iemand als mr. Vissering van de Nederlandsche Bank minister van Finantiën werd. Doch we zullen zien!

dagboekcahier 6

19/02/1916

zaterdag 19 februari 1916

Nog zitten we middenin de eedsquestie. Bij de algemeene beschouwingen heb ik dinsdag nog een rede gehouden om ons standpunt nog eens nader te preciseeren. Thans zijn we met de amendementen bezig op het voornaamste artikel, 3. Duidelijk, hoe de zaak zal afloopen, is ’t nog niet.  Met mijn rede beoogde ik vooral, met vol behoud van ons standpunt, toch een wat verzoenende toon te laten hooren. Ook mr. Loeff, die na mij sprak, ging denzelfden kant uit. In de overzichten van de vrijzinnige bladen werd ’t ook terstond opgemerkt: na de zeer felle rede van Van Wijnbergen had ons geluid wat vriendelijker geklonken. Links ging daarop in. Maar vrijdag is het debat weer scherper geworden en ik vrees, dat een compromis niet zoo gemakkelijk meer te vinden is.

            Van Delft nog steeds niets gehoord. Dinsdag vroeg ik dr. Nolens of pater Raaymakers nog eenige kans zou hebben. Hij zei liever niets te willen zeggen. Maar dien eigen middag was er vergadering van curatoren, waarin de voordracht opgemaakt zou worden. ‘De zaak komt wel in orde.’ Meer hoorde ik niet van hem. Ik besluit eruit dat pater Raaymakers nog wel ’n kansje heeft.

            Verleden week vrijdag ontvingen wij van Van Rossum een briefje, waarin hij zei met ’t oog op de benoeming van een redacteur tegen 1 mei binnen enkele dagen gaarne antwoord te willen  ontvangen op de vraag, hoe we nu over ’t Centrum dachten. Ik zond zijn schrijven onmiddellijk door naar mgr. Callier van wien ik dit laconieke antwoord ontving:

            Haarlem 14 februari 1916

            Geachte heer,

Uw schrijven heeft bij het Doorluchtig Episcopaat gecirculeerd; den zesden dezer zond mij Z.D.H. de aartsbisschop een brief waarin onder andere deze woorden over de zaak Futura-Centrum: ‘Wij kunnen in de voorjaarsvergadering alles nog eens bespreken.’

Aan de door UEd. genoemde redacteurszaak zal zeker tot dien tijd wel een mouw te passen zijn.

            Hoogachtend, UEd. dienstwillige dienaar in Christo,

            † A.J. Callier, bisschop van Haarlem.

’t Is wel kras! De zaak is nu al bijna twee jaren gerekt en nog geen antwoord! Op die wijze is behoorlijk zakendoen toch eigenlijk onmogelijk. We zullen dus nu maar weer tot juni wachten. Ik heb zoo’n idee dat we dan toch weer een ontwijkend antwoord zullen krijgen.

dagboekcahier 6

10/03/1916

vrijdag [10 maart 1916][5]

Van Rossum had tegen maandag laatstleden een conferentie met Smits en mij aangevraagd. ’t Viel moeilijk te weigeren. Ik dacht dat ’t op een ultimatum zou uitloopen. Ik schreef daarom nog eens uitvoerig aan mgr. Callier dat ik niet wist hoe te handelen. Ik vroeg hem of hij mij althans niet kon meedeelen of hij dacht dat ’t antwoord waarschijnlijk positief of negatief zou zijn. Tot heden geen tittel of jota antwoord ontvangen! Onderwijl had de conferentie allerprettigst plaats. Van Rossum begreep dat de schuld niet bij ons lag. Dus zou hij ook maar geduldig afwachten! ‘t Is een fraaie boel.

            Maar nu eensklaps groot nieuws over ’t professoraat te Delft. Zoo waar, ik zal nog kans hebben daar professor in de arbeidswetgeving en economie te worden! Die zaak loopt al bijster raar! Van Nolens hoor ik niets. Toen ik hem  onlangs vroeg, hoe die zaak stond – of Raaymakers nog kans zou hebben – antwoordde hij: ‘Ik zal maar niets zeggen, dan zeg ik zeker niet te veel. Doch wees maar gerust, die zaak komt wel in orde.’ Ik meende daaruit te kunnen opmaken dat pater Raaymakers toch nog kans had benoemd te worden.

            Doch daar komt me woensdagmiddag prof. Struycken, thans lid van den Raad van State, bij me en vraagt: zou je eventueel voor Delft beschikbaar zijn? Ik zei hem dat ik dit aan Nolens geantwoord had: zoolang er kans is, dat er een katholiek benoemd wordt, speciaal pater Raaymakers, ben ik niet beschikbaar. Maar indien blijkt dat alleen door mijn accepteeren de benoeming van een katholiek mogelijk is, dan kunt gij op me rekenen. ‘Dan weet ik genoeg’ was Struycken’s antwoord. Maar ik niet! Hoe staat ’t toch met die zaak? Ik hoor er niets meer van. Toen vertelde hij me dit. De commissie uit de Algemeene Afdeeling  (Van Blom, Valckenier Kips en Volmer) hadden deze conceptaanbeveling opgemaakt: 1.Raaymakers, 2. De Vries, 3. Smissaert.

Toen kwam ’t bericht in De(n) Tijd, dat pater Raaymakers s.j. veel kans had benoemd te worden. (Ik heb reden om te vooronderstellen dat dit bericht van papa Raaymakers afkomstig was!) Vandaar rumor in casa. De vergadering van de Algemeene Afdeeling was druk bezocht en Raaymakers werd, als jesuïet, geschrapt. Sommigen wilden nu in zijn plaats mij nummer 1 zetten. Maar Van Blom was daar hevig tegen. Hij wilde dan mr. Veraart (die hij beloofd had: ‘Als ik te Leiden word benoemd, zal ik zorgen dat gij te Delft me opvolgt!’). Onderwijl was minister Treub afgetreden. Nu was men klaar. De voordracht werd: 1.Treub, 2. Veraart, 3. De Vries. De Vries kwam nummer laatst, omdat bij onderzoek gebleken was dat hij vreeselijk saai college gaf (aan de Handelshoogeschool te Rotterdam). Zoo werd de voordracht naar curatoren gestuurd. Maar … dezen zonden  haar weer terug met de leuke vraag: om welke redenen nòch ik nòch pater Raaymakers op de voordracht voorkwam? En tevens met verzoek het oordeel van de Algemeene Afdeeling over deze twee personen te mogen vernemen. Blijkbaar hadden curatoren geen zin in Treub die als getrouwd man publiek met een getrouwde jodin levende wel een vreemd opvoeder van de jeugd zou geweest zijn!

Een der proffen, ik denk: Valckenier Kips die ’t staatsrecht doceert, had nu aan Struycken om eenige inlichtingen over mij gevraagd, want … de hooggeleerde heeren die over mij een advies moesten uitbrengen wisten niets van me af! Daarom wilde Struycken eerst weten of ik er zinnigheid in had. Zoo ja, dan was hij van plan er werk van te maken.

            ’t Was ’s middags half vijf toen ik hem sprak en thuiskomende vond ik de kranten, waarin een bericht van ’t correspondentiebureau stond: de Delftsche  voordracht: 1. Treub, 2. Veraart, 3. De Vries! De Tijd had er nog een bericht uit Delft bij: dat geenszins vaststond dat er iemand uit deze voordracht benoemd zou worden, want dat ook ernstig in aanmerking kwamen een bekend katholiek kamerlid en een geleerd kloosterling (!)

            Naar aanleiding van dit bericht heeft nu Treub, wien wel bekend zal zijn geworden dat curatoren hem niet wenschten, bekend gemaakt dat hij niet voor een benoeming in aanmerking wilde komen. Ofschoon … hij vooraf aan de Algemeene Afdeeling het tegendeel had verzekerd! No. 1 is dus vacant. Veraart wordt te jong geacht en is alleen no. 2 gezet, omdat men de benoeming van Treub zeker achtte. Bovendien wil Nolens hem beslist niet, omdat hij wel goed katholiek is in zijn particulier leven, maar als economist beslist liberaal.

            Er moet dus een nieuwe no. 1 zijn en Struycken achtte het hoogst waarschijnlijk dat ze nu mij zouden nemen.  Een jesuïet wilde men nu eenmaal niet. En Van Blom die mij vooral bestreden had omdat ik teveel politicus was om een goed hoogleeraar te kunnen zijn, is thans geen hoogleeraar te Delft meer. Trouwens, de Algemeene Afdeeling die een aartspoliticus en partijleider als Treub no. 1 zette kan moeilijk met dit bezwaar tegen mij aankomen! We zullen ook dit dus maar weer kalm afwachten! Word ik aangezocht, dan meen ik, nu vrijwel vaststaat dat Raaymakers geen kans heeft, niet te mogen weigeren.

            In de Kamer hebben we een drukke veertien dagen achter de rug: twee weken afdeelingen over de finantieele wetten. Ik had er nog al werk van gemaakt en daar de overige afdeeling voor drie-kwart links was, heb ik heel wat afgepraat. Ik schijn nogal goed op dreef te zijn geweest, want niet alleen van de rechtsche, maar ook van eenige linksche heeren had ik zoo nu en dan complimentjes in ontvangst te nemen. De volgende week de grondwetsherziening.

dagboekcahier 6

31/03/1916

vrijdag 31 maart 1916

Nog steeds niet naders over Delft gehoord. Toch schijnt er iets gaande te zijn. Smits heeft gisteren mr. Veraart gesproken. Deze was boos op mij. Ik werkte om in Delft te komen en natuurlijk was Nolens op mijn hand!!! Hij stond no. 1 op de aanbeveling der proffen, maar geloofde niet dat hij ’t worden zou, omdat ik ’t zelf wou! ’n Veertien dagen geleden liet hij zich tegenover een geestelijke juist andersom uit. Hij was toen zéker benoemd te worden.

            Vermoedelijk heeft hij iets gehoord van de vraag door curatoren aan de Algemeene Afdeeling over Raaymakers en mij gesteld. En dat hij nu no. 1 zou staan, zal hij afleiden uit ’t feit dat hij no. 2 stond en Treub, die nr. 1 was, bedankt heeft. Doch we zullen zien. Maar het duurt weer gruwelijk lang. Dinsdag beginnen we in de Kamer met de ouderdomsrente. Ik heb een groote speech klaar. Wanhopig werk eigenlijk, want ’t wetsontwerp wordt tòch aangenomen.

dagboekcahier 6

27/04/1916

donderdag 27 april 1916

Eindelijk iets nieuws over Delft. Hedenmiddag uit de Kamer komende, ontmoette ik dr. Nolens. Hij liep met me mee op, want hij had me wat te vragen: ‘Zoudt gij in Delft benoemd willen worden, ook wanneer gij niet op de aanbeveling van de Algemeene Afdeeling voorkwaamt?’ Mijn antwoord was eenvoudig: dat zou me koud laten. Ik neem ’t niet aan voor mijn pleizier, maar omdat ik meen dat ik ’t, als het professoraat me aangeboden wordt, niet mag weigeren.

‘Nu ja’, zei hij, ‘dat is heel mooi, maar ’t zou toch minder aangenaam zijn en ik kan me voorstellen, dat je onder die omstandigheden zoudt zeggen: dank je. Maar Cort meent dat hij een zekere verplichting tegenover je heeft na wat in Leiden geschied is. Ik heb hem al gezegd: mij doe je er geen pleizier mee, ik houd hem liever in de Kamer …’

‘Gij weet precies wat ge aan me hebt: ik blijf bij wat ik in december schreef: ik  neem ’t aan, wanneer vaststaat dat er anders niet een goed katholiek benoemd zal worden.’

‘Nu ja, een goed katholiek, zoo ijselijk belangrijk is ’t in Delft ook niet.’

‘Ik bedoel daarmee iemand als pater Raaymakers. Als Cort mij ’t aanbiedt, zal ik eenvoudig vragen: wie wordt ’t, als ik neen zeg? Weigert hij daarop te antwoorden, dan maakt hij ’t mij buitengewoon moeilijk om een beslissing te nemen.’

‘Maar gij zult in Delft moeten gaan wonen …’

‘Dat maakt de zaak voor mij veel moeilijker.’

‘Ja, maar daar staan ze op; alleen als je geen huis kunt vinden, kun je in Den Haag, desnoods in Rotterdam wonen.’

‘Dat scheelt dus twaalf minuten sporen! Als ’t daarop zou moeten afstuiten! …’

‘Nu, denk er nog eens over.’

Mijn indruk van ’t gesprek was zeer precies: Cort wil mij niet andermaal passeeren; Nolens wil liever Veraart hebben die door de proffen no. 1 is voorgedragen!

Vanmiddag in de Kamer kwam Cort naar me toe, opzettelijk, van de ministerstafel naar mijn plaats; ik dacht (’t was vóór mijn gesprek met Nolens): zou hij iets over Delft komen zeggen? We spraken een kwartier met elkaar over … de ouderdomsrente. En toen ging hij weer heen. Achteraf vermoed ik nu toch wel dat hij over Delft had willen beginnen.

            In elk geval kan ik dit eerstdaags nu verwachten. Wat moet ik antwoorden? Ik weet ’t waarlijk niet. De eisch: in Delft te gaan wonen maakt ’t voor mij buitengewoon bezwaarlijk. Hoe moet ik dan aan met ’t Centraal Bureau? Een paar dagen per week naar Leiden gaan? Maar een woning als ik hier heb, krijg ik in Delft zeker niet; en een zelfs kleinere zal me heel wat meer kosten! Dan ware Den Haag nog beter, ook voor ’t onderwijs der kinderen. Maar als ik den eenen dag naar Leiden, den anderen naar Delft moet, zal me dat heel wat tijd kosten! En eigenlijk zou ’t toch een kinderachtige eisch zijn: gij moogt wel  in Den Haag, niet te Leiden wonen! Ik kan me niet voorstellen dat Cort ’t daarop zou laten afspringen. We zullen er nog maar eens goed voor bidden. ’t Is een moeilijke en belangrijke beslissing.

            In de Kamer is ’t druk. Bij de ouderdomsrentewet heb ik al driemaal ’t woord gevoerd. Mijn eerste groote rede, van bijna tweeënhalf uur, was goed.

dagboekcahier 6

01/05/1916

maandag 1 mei 1916

Ik heb verschillende personen om raad gevraagd. Eerst dr. De Visser. Hij is, hoewel Christelijk-Historisch, één van mijn beste vrienden in de Kamer. Zijn opinie was: beslist niet Delft accepteeren. Veel voldoening zult gij daar van uw werk niet hebben. En in de Kamer zijt gij in uw eigen partij noodig: gij zijt de eenige, die een werkelijk principieel standpunt ten aanzien van de sociale wetgeving inneemt. ’t Zou zeer te betreuren zijn, wanneer een partij hier zulk een kracht moest missen. Maar bovendien: als in 1917 de rechterzijde, wat waarschijnlijk is,  weer de meerderheid krijgt, dan zijt gij aangewezen voor minister van Landbouw, Nijverheid en Handel. Gaat gij hier weg en zijt gij pas in Delft, dan komt daar niets meer van.

            Ik antwoordde: het eerste is inderdaad een groot bezwaar. Maar zou ik, buiten de Kamer zijnde, niet méér invloed op de Kamer en een eventueel rechtsch ministerie hebben?

            Wat ’t tweede punt betreft: ’t departement van Landbouw, Nijverheid en Handel is in 1917 niet te begeeren: hoofdtaak: uitvoering van de wetten-Talma, waarmee ik in vele opzichten niet instem. Ze eerst wijzigen gaat moeilijk om politieke redenen en omdat ’t gevaar groot is dat er dan weer practisch niets van komt. Later zou ik wèl een portefeuille van Landbouw, Nijverheid en Handel, of liever nog van Justitie hebben, maar mijns inziens zou een professoraat te Delft daarvoor een betere voorbereiding zijn dan nog zes jaren kamerlidmaatschap met geen tijd voor behoorlijke studie.

            Vervolgens sprak ik zaterdag mr. E. van den Bogaert, thans algemeen voorzitter van de Katholieke Sociale Actie. Hij meende: gij moogt Delft niet weigeren, al was ’t alleen maar om een benoeming van  mr. Veraart te voorkomen; deze is op de aanbeveling geplaatst juist omdat hij erin geslaagd is de meening te vestigen dat hij liberaal-katholiek is. Is hij ’t niet, des te ergerlijker is zijn houding geweest. Maar bovendien, als professor te Delft zult gij op de sociale beweging en sociale wetgeving veel meer invloed hebben. Alles echter met deze mits: dat gij directeur van ’t Centraal Bureau van de Katholieke Sociale Actie kunt blijven, zooal niet in naam, dan toch met der daad.

            Ook schreef ik aan mr. Struycken. Deze schrijft me nu dat inderdaad mr. Veraart op de voordracht no. 1 staat. Mij heeft de Algemeene Afdeeling geweigerd erop te plaatsen, 1. omdat ik teveel politicus was en 2. omdat ik meer populaire dan ‘wetenschappelijke’ geschriften had uitgegeven. Bovendien van mr. Veraart hadden ze een voordracht gehoord, die algemeen zeer in de smaak was gevallen. Hij raadt aan: aannemen, mits ’t hetzij door ’t college van curatoren, hetzij door den minister wordt aangeboden. Niets zelf doen om ’t te krijgen. Hij zelf zou echter aan Nolens een brief schrijven, waarin hij de  gronden zou opgeven, waarom zijns inziens niet mr. Veraart maar ik op de voordracht moest komen. Hij zou dit in zoodanigen vorm doen, dat de brief aan curatoren en aan minister Cort van der Linden kon worden overgelegd.

            Ik heb gisteren de zaak ook nog eens overwogen. Mijn besluit staat nu vast: ik zal ’t professoraat aannemen, als het mij aangeboden wordt. Ik zal echter trachten te verkrijgen, 1. dat ik te Leiden mag blijven wonen en 2. dat ik op ’t maximum, althans op de eerste verhooging, benoemd word. Maar ik zal dit niet stellen als een conditio sine qua non.

dagboekcahier 6

03/05/1916

woensdag 3 mei 1916

Gisteren vroeg ik Bongaerts, ingenieur, afgevaardigde voor Roermond, om raad, daar hij, in Delft gestudeerd hebbende, goed kon beoordeelen of de opoffering die ’t voor mij zijn zou dit professoraat aan te nemen inderdaad óverwogen werd door ’t te stichten nut. Zijn antwoord was zeer positief: ‘Indien gij ’t om finantieele redenen niet moet laten, moogt gij ’t mijns inziens niet  weigeren; mijns inziens is de zaak zéér belangrijk.’

            ’s Middags ging ik naar Nolens met dit kletspraatje: ‘Om misverstand te voorkomen, wilde ik u even vragen of u antwoord van mij verwacht, of dat ik wacht tot Cort mij vraagt.’ Het vage antwoord was dat ik maar afwachten zou. Vandaag kwam hij echter naar me toe met de vraag: ‘Laat er nu geen misverstand zijn: ik heb ’t dus goed dat gij bereid zijt Leiden en de Kamer te verlaten?’

Ik: ‘Het laatste spreekt van zelf; ’t eerste is mij zéér onaangenaam, maar mits men een redelijke termijn stelt, ben ik bereid, indien er een goed, groot huis is, in Delft te gaan wonen, maar liever, met ’t oog op ’t onderwijs der kinderen, in Den Haag.’

‘Goed, maar je moet uit deze vraag niet afleiden dat de zaak in orde is of in orde komt. Zoo staat ’t heelemaal niet.’

Nu had ik ’s morgens juist van Smits gehoord dat mr. Veraart gezegd had: ‘de aanbeveling van curatoren luidt: 1. mr. Veraart, 2. mr. Raaymakers, 3. mr. Aalberse.   Uit Nolens had ik begrepen dat de aanbeveling nog opgemaakt moest worden. Ik vroeg daarom Nolens: ‘Maar hoe staat ’t dan met de zaak? De aanbeveling van curatoren is toch al bij Cort ingediend?’

Antwoord: ‘Ja en neen, half is de zaak bij Cort, half nog bij curatoren, maar daar kan ik je niets van vertellen.’

Ik maak uit deze Nolensche orakeltaal op: de aanbeveling is al bij Cort, ik sta niet no. 1, gelijk te Leiden, maar Cort wil me toch benoemen, heeft dit aan curatoren meegedeeld en daarover nader advies gevraagd. Tot Nolens zei ik tenslotte:

‘Ik wacht af , tot Cort me vraagt: hij zal dan die voorwaarden wel stellen, maar ik dan ook de mijne.’

‘Hè???!’

‘Ja, ik wil hem erop wijzen dat hij me niet op ’t gewone aanvangssalaris van f 4000,– moet benoemen; na aftrek van ’t pensioen is dit f 3380,–. Daarvoor moet ik de Kamer verlaten, mijn praktijk opgeven (van ’t Centraal Bureau sprak ik niet). Men  kan toch niet vergen dat ik onderwijs ga geven en dan nog geld erop toeleg? Bovendien, de gewone leeftijd, waarop men professor wordt is ± 35 jaar; ik ben 45, heb acht kinderen, zit nu dertien jaar in de Kamer; ik behoef me niet op één lijn te stellen met iemand die pas komt kijken.’

Nolens stond paf! Daar had hij blijkbaar heelemaal niet aan gedacht:

‘Maar dat moet je aan curatoren meedeelen.’

‘Curatoren? Wat kan die ’t schelen?’

‘Zeker, dat is een factor die bij ’t opmaken van de aanbeveling voor de volgorde verschil kan maken.’

‘Nu, curatoren hebben me niets gevraagd, ik had dus ook niets mee te deelen. Maar ik ben vast van plan om, als Cort me vraagt, hem hierop te wijzen. Ik acht ’t niet meer dan billijk.’

            Hiermee was ’t gesprek uit, omdat anderen bij ons kwamen staan. Maar ik geloof dat Nolens nijdig was. Ik ben onderhand vreeselijk benieuwd, hoe de zaak af zal loopen. Maar ik wou wel dat ’t einde er was! ’t Duurt nu al zoo lang!

dagboekcahier 6

06/05/1916

zaterdag 6 mei 1916

Juist wilde ik even iets opteekenen, toen ik door Smits opgebeld werd. Hij had een telegram uit Ginneken ontvangen met het bericht, dat Passtoors plotseling overleden was. Dezer dagen vernam ik dat hij voor zes weken een kleine beroerte had gehad; maar hij was spoedig weer hersteld. Ik ontving dan ook voor twee à drie weken nog een hartelijken brief van hem, waarin hij me gelukwenschte met mijn rede in de Kamer tegen de staatspensioneering.

            Hij was een goeie kerel. Eenmaal heeft er tusschen ons een misverstand bestaan bij de oprichting van de Katholieke Sociale Actie. Maar daarna, vooral nadat en terwijl we tien jaren samen in de Kamer waren, waren we trouwe vrienden. Ik leerde hem beter kennen, hij mij vertrouwen. Sinds jaren deed hij niets meer van belang zonder mij eerst te raadplegen. Voor enkele weken vroeg hij me nog of hij de kamercandidatuur te Weert zou aannemen. Wat ben ik blij dat ik ’t hem afried!  Achteraf is wel gebleken dat hij er toch niet geslaagd zou zijn. En hoe zou ik dan thans mijn raad betreurd hebben! God hebbe zijn ziel. Hij heeft in zijn krachtigen tijd bij den aanvang der katholieke arbeidersbeweging ontzaglijk veel goeds gesticht. In Weert is tegen aller verwachting in mr. Henri van Groenendaal gekozen. Ik ben er blij mee. Hij zal in de Kamer tot mijn medestanders behooren.

            Iets zéér zonderlings vertelde mij gisteren De Wijkerslooth. Hij zit in de Kamer vlak vóór Nolens. Hij had deze tot zijn buurman hooren zeggen: ‘Wat stomme kerel (Van Groenendaal), ik was juist bezig om hem professor te Delft te maken!’ Als dit geen boutade maar werkelijkheid is, dan speelt Nolens tegenover mij een al zeer rare rol!!

            Ik heb hem gisterenavond een brief geschreven bestemd om aan Cort overgelegd te worden, waarin ik hem betoog dat het billijk is mij eventueel niet op ’t  aanvangssalaris van f 4000,–, maar op ’t anders na tien jaren te bereiken maximum van f 6000,– te benoemen. Immers, ik ben reeds 45, dus zeker tien jaren ouder dan de leeftijd waarop men gewoonlijk benoemd werd; ik moet mijn praktijk eraan geven en de Kamer verlaten; voor Leiden had Loeff me ook gezegd: praat daar maar eens over met Cort, daar is wel wat op te vinden. Ik heb echter zorgvuldig vermeden om dit als eisch te stellen; ik heb alleen de billijkheid betoogd. Wil Nolens mij in zijn hart eigenlijk niet, dan wensch ik hem niet het gemakkelijke wapen in de hand [te] duwen dat hij later zeggen kan: ik heb wel mijn best gedaan, maar je eischen waren veel te hoog.

            Prof. Visser van IJzendoorn vertelde me onlangs dat hij indertijd ook als eisch gesteld had: aanstelling op het maximum. Hij kwam toen no. 1 op de aanbeveling, no. 2 werd De Savornin Lohman. Dr. Kuyper, die toen minister was, vond dit een prachtmiddel om Lohman te benoemen. Hij schreef toen  aan curatoren dat hij no. 2 zou benoemen, tenzij Visser zijn eisch liet vallen. Om de benoeming van den anti-revolutionair te voorkomen haalde Visser toen bakzeil. Daar mij wel hetzelfde te wachten staat, ben ik zoo verstandig geweest, met niet een eisch te stellen, maar alleen de billijkheid te betogen.Overigens heb ik nog niets gehoord!

            Jammer, dat die arme Passtoors nu dood is. Ik had hem al voor mijn opvolger in Almelo bestemd! Toen ik hem dit voor eenige maanden, met ’t oog op Leiden, zeide, riep hij uit: ‘Maar kerel, ’t is prachtig, maar wat moet ik zonder jou in de Kamer beginnen! Wie zal dan mijn amendementen maken?!’

dagboekcahier 6

10/05/1916

woensdag 10 mei 1916

’t Is gisteren al een heel merkwaardige dag geweest. Om zes uur al op om tijdig in Ginneken te zijn voor de uitvaart en begrafenis van Passtoors. Welk een droeve plechtigheid. Om half vier was ik weer in de Kamer, net op tijd om aan de laatste  stemming over de ouderdomsrente deel te nemen. Op de Witte gegeten en om acht uur was ik al weer in de aula van ’t gymnasium in Den Haag om voor een Belgisch-Hollandsch comité een rede te houden over ‘de sociale wetgeving in Nederland’.

            Om half twaalf kwam ik thuis, waar mijn vrouwtje me opwachtte met een groote enveloppe met buitenop in vette letters: Technische Hoogeschool. Jawel, daar was het! Een brief van de curatoren! Aldus luidende:

Delft, 8 mei 1916.

Wij hebben de eer U.H.E.G. te berichten, dat het overleg, hetwelk door den minister van Staat, minister van Binnenlandsche Zaken met ons college gepleegd wordt, in zake de voorziening in de vacature ontstaan door het aan mr. D. van Blom als hoogleeraar aan deze hoogeschool verleende eervol ontslag, Zijne Excellentie ertoe geleid heeft, ons te verzoeken mede te deelen of U.H.E.G. bereid zou worden bevonden eene eventueele  benoeming tot gewoon hoogleeraar in de verschillende vakken, tot dusver door mr. van Blom gedoceerd, benevens het handelsrecht te aanvaarden en of gij u alsdan niet opnieuw voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal herkiesbaar zult stellen.

Bedoelde vakken omvatten: de staathuishoudkunde, de arbeids- en fabriekswetgeving benevens het mijnrecht van Nederland en zijne koloniën.

Voorts zou de minister gaarne antwoord ontvangen op de vraag of U.H.E.G. bereid zou zijn, u metterwoon te Delft of in de onmiddellijke omgeving van Delft te vestigen.

Zeer zullen wij het op prijs stellen door U.H.E.G., kan het zijn spoedig, in staat te worden gesteld deze vragen te beantwoorden.

Het college van curatoren,

J.L. Cluysenaer, voorzitter,

J.D. …, secretaris.

Daar zat ik! En … daar zit ik! Wat nu te doen? Ik weet eigenlijk heelemaal niet, hoe ’t ermee staat! Uit deze brief meen ik dit te moeten opmaken: 1. dat ik niet op de aanbeveling van curatoren stond en 2. dat Cort verzocht of in overweging gegeven heeft mij erop te plaatsen, na eerst de gemelde vragen aan mij te hebben gesteld. Immers, ik kan me niet voorstellen dat curatoren me op hun aanbeveling plaatsen en eerst daarna, op verzoek van den minister, mij vragen: neemt gij eventueel een benoeming aan.

            Hierbij komen nog twee andere dingen: Vooreerst, dat ze mij ook ’t handelsrecht willen opdragen dat Van Blom niet doceerde. Dit geschiedde tot heden of althans heette te geschieden door prof. Valckenier Kips. Deze gaf zeven uur college, Van Blom maar vijf,  vandaar dat ze dit uur handelsrecht willen overdragen. Vervolgens de eisch: te Delft te wonen of ‘in de onmiddellijke omgeving’. Wat is  dat? Ook Den Haag? Dit alles maakt de zaak niet prettiger. Ik hel ertoe over om te accepteeren. Blijkbaar is van Raaymakers geen sprake. Zeg ik neen, dan wordt Veraart benoemd. En dat zou toch zéér te betreuren zijn. Morgen zal ik trachten Cort van der Linden te spreken te krijgen. Ik zal hem dan vragen:

1. Wat verstaat gij onder ‘mij niet opnieuw voor de Tweede Kamer beschikbaar te stellen’? Wil dit zeggen: nooit? Of wil dit zeggen: gij moet afstand doen van het bij art. 44 van de Hooger Onderwijs[wet] toegekende recht op het halve salaris, met andere woorden als gij weer naar de Kamer wilt, moet gij ontslag nemen als hoogleeraar?

2. Wat verstaat gij onder de ‘onmiddellijke omgeving’ van Delft. Den Haag? Of … alleen Hof van Delft?

3. Op welk salaris? Terstond op ’t maximum? Of althans met de eerste verhooging, dus op f 5000,–?

4. Niet voorgedragen door curatoren?

5. Wanneer aanvaarden? Op 1 juni, dus om aanstonds te beginnen met het afnemen van de examens? Dit is finantieel van belang: ik ben dan de Kamer uit, terwijl het salaris van een hoogleeraar eerst aanvangt met den dag van het eerste college. Wanneer ik dus vóór 1 juni de Kamer uitga en eerst einde september mijn eerste college geef, dan scheelt dat een aardig stuk! We zullen zien, wat Cort erop antwoordt. En dan … een besluit nemen! Het valt werkelijk zwaar! Ik schreef vanmorgen veel optimistischer aan mijn broers, maar toen was me ontgaan, 1. dat uit den brief schijnt te blijken dat ik niet door curatoren aanbevolen werd en 2. dat ik bovendien ook nog handelsrecht zou moeten doceeren.

dagboekcahier 6

15/05/1916

maandag 15 mei 1916

Zou ’t er nu waarlijk tòch van komen? … Donderdagmiddag ben ik bij minister Cort van der Linden geweest. Ik stelde mijne vragen en hij beantwoordde ze klaar en duidelijk. Laat ik die antwoorden even noteeren.

Eerste vraag: zie voorlaatste bladzijde.

Antwoord: ‘Neen, zoover heb ik niet gedacht. Ik bedoelde alleen dat gij niet zoo heel spoedig, zeg binnen vijf of zes jaren, weer naar de Tweede Kamer zoudt gaan. Verder zou ik u niet willen binden.’

Tweede vraag: ‘onmiddellijke omgeving van Delft’?

Antwoord: ‘Hof van Delft, Rijswijk en Voorburg. Maar zegt u mij: ik heb niets naar mijn zin kunnen vinden, dan krijgt u verlof om u te ’s-Gravenhage te vestigen.’

Derde vraag: ’t salaris.

Antwoord: ‘Het spijt me, daar is niets aan te doen. Treub heb ik ’t ook geweigerd; ik kan ’t u dus niet toestaan. Maar u heeft volkomen gelijk dat ’t aanvangssalaris te gering is. Edoch er zijn nog andere benoembaren! Was u de eenige, dan zou ik iets kunnen doen, nu niet.’

Vierde vraag: niet aanbevolen door curatoren?

Niet gesteld, eenvoudig vergeten! Maar achteraf bleek me dat indien ze me nog niet voorgedragen hebben, ze ’t toch zullen  doen, als mijn antwoord bevredigend is.

Vijfde vraag: wanneer aanvaarden, reeds 1 juni met ’t oog op de examens?

Antwoord: ‘Neen, de bedoeling is met den nieuwen cursus.’

Ik vroeg toen de benoeming niet al te spoedig te publiceeren, opdat ik gelegenheid zou hebben voor een opvolger in Almelo te zorgen. Maar daarom zou ik wel gaarne eenigen tijd vooraf weten dat de benoeming zou plaats hebben. Cort zou hiermee rekening houden.

            Ik beloofde zoo spoedig mogelijk een beslissing te nemen, maar merkte op dat het mij wel zeer moeilijk viel. Delft was Leiden niet! Waarop Cort zei: ‘Dat is juist, maar u moet niet vergeten dat het aanvaarden van dit hoogleeraarambt u een groote kans geeft om over eenige jaren aan één der universiteiten benoemd te worden. U behoeft daarbij nog niet op iemands dood te speculeeren.’

‘U bedoelt Utrecht? Zeer juist, D’Aulnis wordt binnen vier jaren zeventig. Maar als ’t me te  Delft bevalt, wat ik niet onmogelijk acht, geloof ik niet dat ik zin zou hebben in Utrecht.’

‘Bovendien moet gij bedenken dat gij een grooten invloed ten goede op de studenten kunt uitoefenen. Bij Van Blom en Verrijn Stuart was dat niet erg; ze waren een beetje saai. Maar Pekelharing had een enormen invloed, helaas niet ten goede, want hij was driekwart socialist, en … zelf veel “onder den invloed”’! Hij vertelde dat ‘Peekkie’ zooals de studenten hem noemden soms flink aangeschoten op ’t college kwam en ’s avonds met de studenten fuifde! Zoo verliep ’t gesprek.

Ik tramde naar Voorburg om mijn heerbroer te raadplegen. Zijn meening was zeer positief: aannemen, als je ’t om finantieele redenen niet behoeft te laten. Vrijdag ben ik met mijn vrouwtje naar Rijswijk en Delft geweest om eens poolshoogte te nemen. Wat viel dat tegen! In Rijswijk was ’t grootste huis zeven à acht kamers. Thans hebben we er negentien, waaronder zes met drie en zes met twee breede ramen!!  En Delft beviel haar heelemaal niet! In Den Haag zijn we gezellig samen gaan eten. Dat was tenminste een lollig slot. Wat te doen? We besloten tenslotte dit: Aannemen, mits ik vier jaren uitstel krijg om te Delft en omstreken te gaan wonen. Zaterdag 13 mei schreef ik dan dezen brief aan curatoren:

Leiden, 13 mei 1916.

Bericht op schrijven van 8 mei 1916, no. 783

Edel Groot Achtbare Heeren!

In antwoord op het bovenaangehaald schrijven van U.E.G.A., heb ik de eer, mede te deelen:

1. dat ik bereid ben een eventueele benoeming tot gewoon hoogleeraar in de staathuishoudkunde, de arbeids-en fabriekswetgeving, het mijnrecht van Nederland en zijne koloniën, benevens het handelsrecht, aan de Technische Hoogeschool te aanvaarden;

2. dat ik alsdan mij niet opnieuw herkiesbaar zal stellen voor de Tweede Kamer  der Staten-Generaal;

3. dat ik mij bereid verklaar, mij metterwoon te Delft of in de onmiddellijke omgeving van Delft te vestigen, mits mij daarvoor een termijn van ten hoogste vier jaren kan worden toegestaan.

Het moge mij, ter voorkoming van later misverstand, vergund zijn, aan te merken, dat ik de tweede vraag aldus verstaan heb: dat niet enkel gedoeld werd op een herkiezing onmiddellijk nadat ik krachtens het laatste lid van art. 96 van de Grondwet zal hebben opgehouden lid der Tweede Kamer te zijn – dat anderzijds ook niet bedoeld werd een belofte, geldend voor geheel mijn volgend leven – maar dat gedacht werd aan een behoorlijken tijd, bijvoorbeeld van vijf of zes jaren, waarvoor ik niet slechts afstand doe van het recht, den hoogleeraaren in art. 44 van de Hoogeronderwijswet toegekend, maar ook niet trachten zal door ontslag als hoogleeraar te nemen, den weg naar   de Tweede Kamer weer voor mij vrij te maken.

Wat de derde vraag betreft, ik heb haar zóó opgevat, dat onder de ‘onmiddellijke omgeving van Delft’ verstaan zijn de gemeenten Hof van Delft, Rijswijk en Voorburg, en desnoods ’s-Gravenhage.

Het doet mij leed, dat ik bij het beantwoorden dezer vraag, om persoonlijke en huiselijke redenen, een zoo ruimen termijn van vier jaren meen te moeten vragen. Maar het kwam mij oprechter voor, dan een korter termijn te noemen, met het niet onwaarschijnlijke vooruitzicht, dat ik na verloop daarvan wellicht een verlenging zou moeten aanvragen. Ik wensch hier echter aan toe te voegen, dat ik den termijn van vier jaren alleen genoemd heb als een uiterste; persoonlijk zal het mij aangenaam zijn, wanneer de verandering van woonplaats spoediger zal blijken te kunnen geschieden. En vervolgens: dat het mijn voornemen is, na een eventueele benoeming tot hoogleeraar te Delft, zoo spoedig mogelijk voor verschillende  speciaal Leidsche functies te bedanken, met name: als lid van den gemeenteraad, en van het R.K. Armbestuur, als regent van het Wees- en Oudeliedenhuis, als curator van het gymnasium en als voorzitter van de R.K. Kiesvereeniging, terwijl ik mijn praktijk als advocaat en procureur neerleg, ofschoon art. 45 (in tegenstelling met art. 92) van de Hooger-onderwijswet dit niet eischt.

Ik vertrouw, dat hiertegenover en bij U.E.G.A. en bij Zijne Excellentie den minister geen overwegend bezwaar zal bestaan, den eenigszins langen uitersten termijn van vier jaren in te willigen.

            Met verschuldigde hoogachting verblijf ik van U Edel Groot Achtbaren,

de dienstwillige dienaar,

P.J.M. Aalberse.

Ziedaar de brief. Misschien de voor mij gewichtigste, welken ik nog ooit in mijn leven geschreven heb. Moge ik er nimmer spijt van hebben! Morgen vergaderen curatoren; de beslissing zal dus wel spoedig volgen.

dagboekcahier 6

28/05/1916

zondag 28 mei 1916

De kogel is door de kerk! Ik word hoogleeraar aan de Technische Hoogeschool te Delft. Vrijdagochtend kwam minister Cort van der Linden in de Kamer naar me toe en zei: ‘Ik heb met genoegen gezien dat u de benoeming wilt aannemen.’

‘Dus u heeft geen bezwaar tegen de voorwaarde van nog vier jaren in Leiden te mogen blijven wonen?’

‘O neen, ik acht de toezegging voldoende. Trouwens, als u eenigen tijd college hebt gegeven en er komt een voor u geschikt huis te Delft open, dan zult gij er toch wel heen trekken. Maar hoe dat zij, ik ben werkelijk erg blij dat u zich beschikbaar hebt willen stellen.’

            Zoo is de zaak dus in orde. Ik ben dàlijk even naar Delft gegaan om me een rooster van college-uren aan te schaffen. Ik zag daarop dat de colleges na Kerstmis zóó geregeld waren:

            woensdag        10-11 handelsrecht.

donderdag       11-12 mijnrecht

            vrijdag             9-10 staathuishoudkunde

                                   10-11 mijnrecht

            zaterdag           9-10 staathuishoudkunde

                                   11-12 arbeids- en fabriekswetgeving.

Wanneer ik ’t college handelsrecht van woensdag op donderdag kan zetten, ben ik dus met drie ochtenden gereed. Ik heb dan drie heele en drie halve dagen vrij! Wat een weelde van tijd! Tot nu toe iets ongekends voor mij! De kogel is dus door de kerk! De Kamer uit – hoogleeraar te Delft – ’t is wel een groote verandering in mijn leven! Zal ’t me bevallen? Ik heb er goeden moed op. Ik heb dit niet geambieerd. ’t Is me aangeboden en niet dan aarzelend heb ik ja gezegd, hoofdzakelijk, omdat ik meende dat ik niet weigeren mocht. Onze Lieve Heer zal me dus ook wel den noodigen steun geven om het ambt goed te vervullen.

            ’t Is een week vol emotie geweest. [Zondag laatstleden heeft Piet zich ernstig  aan zijn vinger verwond; hij bloeide hevig en we schrikten natuurlijk geweldig. Gelukkig is ’t meegevallen. Dienzelfden dag bleef Guusje te bed wegens keelpijn. Maandag had ze een paar roode vlekjes en jawel: de dokter constateerde roodvonk! ’t Is voor ’t eerst sinds ons trouwen dat we een officieele besmettelijke ziekte in huis hebben! Gelukkig gaat ’t ook haar goed en is ze vandaag al weer geheel koortsvrij. Laten we hopen dat de overige zeven ervan bevrijd blijven. De vier oudsten zijn onmiddellijk ’t huis uit gegaan naar de tantes. ’n Leuke mop, Piet zei vanmorgen: ‘Bij de tantes is ’t toch niet veel; ze hebben niet eens een telefoon, ze hebben geen electrisch licht en geen kinderen!’ Hij schijnt dat ook al als een weeldeartikel te beschouwen!][6]

dagboekcahier 6

13/06/1916

dinsdag 13 juni 1916

Een drukke, eigenaardige week achter den rug! Verleden week maandag, 5 juni zaten we nog aan tafel, toen een telegram  binnen werd gebracht van De(n) Residentiebode, waarin werd meegedeeld dat dien avond mijn benoeming tot hoogleeraar te Delft in de Staatscourant kwam. Even later een gelijk telegram van De(n) Tijd. Dus het was zoo, alleen … te vroeg.

            Toen ik maandag tevoren (29 mei) minister Cort van der Linden in de Kamer vroeg: wanneer denkt u dat de benoeming komt? zei hij: ‘Daar heb ik zoo waar onze afspraak vergeten dat ik tot augustus wachten zou! Gisteren heb ik de stukken geteekend. Waarschijnlijk zijn ze al naar de koningin. Maar ik zal zien of ik ’t nog kan tegen houden.’ Blijkbaar is dit niet gelukt, want 31 mei teekende de koningin ’t besluit mijner benoeming en 5 juni kwam ’t in de Staatscourant. (Op dit oogenblik heb ik ’t stuk nog niet ontvangen!). [Hoe jammer dat nu de vier oudsten buitenshuis zijn! We zaten nu alleen met de kleintjes die er niets van begrepen.

            Nog meer pech. Om acht uur moest][7]  ik den cursus voor voormannen in de R.K. Vakbeweging gaan openen in ’t Centraal Bureau en een voordracht houden over arbeidsloon. Eerst om elf uur kwam ik weer thuis! Onderwijl had de telefoon niet stil gestaan, en reeds kwamen verschillende telegrammen binnen. Den volgenden dag regende het telegrammen, brieven en kaartjes, thans reeds ver over de 500! Het ochtendblad van De(n) Maasbode kwam met een waardeerend hoofdartikel, ’s avonds de andere bladen.

            Ik had waarlijk niet gedacht dat deze benoeming bij zoo velen zulk een bevrediging en enthousiasme zelfs zou wekken. Zelf was ik er heel kalm onder. Voor mij blijft de groote schaduwzijde: het afbreken van mijn carrière in de Kamer. Maar daarnaast de groote lichtzijde dat ik nu meer tijd krijg voor gezette studie voor mijn twee lievelingsvakken: economie en sociale wetgeving. Maar toch geeft die gedachte  mij meer een rustig genoegen dan een groote opgetogenheid. Ik ben eigenlijk eerst in wat hooge stemming gekomen door de zoo talrijke opgetogen gelukwenschen.

Daaronder wel enkele zeer merkwaardige. Een hartelijk schrijven van pater Raaymakers die ik terstond antwoordde, hoe de zaken geloopen waren; ik zou niet gaarne gehad hebben dat hij van meening was dat ik hem in den weg had gestaan. Ook een aardig briefje van  prof. Van Blom die mij gaarne aanbood alle verlangde inlichtingen te geven. Ook hem antwoordde ik terstond en morgen ga ik hem een bezoek brengen. Van mgr. Callier ontving ik een zeer vleiend en waarderend schrijven. Van mgr. Van de Wetering een telegram. Prof. Greven te Leiden zond dit zonderlinge briefje:

Ik wil niet achterblijven met mijn gelukwensch, omdat het mij voor u persoonlijk verheugt, dat ge thans  benoemd zijt in den werkkring, dien ge begeert. Wat de benoeming zelve betreft behoef ik u wel niet te verhelen, dat ik aan eene andere oplossing de voorkeur zou hebben gegeven.

Dit is tamelijk dubbelzinnig. Men zou er uit kunnen lezen dat hij mij liever te Leiden had gezien! Dat is natuurlijk niet de bedoeling. Misschien had hij liever Verrijn Stuart te Leiden gezien? De aardigste gelukwensch was die van pater Molkenboer:

            Cort voelt Goddank wat waard is

            Een Roomsche kop die niet veraard is!

De woordspeling is leuk gevonden! Van alle bekenden is mr. Veraart de eenige die me geen gelukwensch zond. Nu, ’t is niet handig van hem, maar begrijpelijk. Hij heeft de domheid gehad om al sinds twee maanden aan iedereen te vertellen dat hij prof. te Delft werd. Voor ’n veertien dagen op een studentenfeest te Amsterdam heeft hij, op een stoel staande, een gloeiende rede gehouden, waarin hij driemaal  achtereen uitriep: ik word professor te Delft, hoera! Na deze onvoorzichtigheden is de teleurstelling voor hem des te sterker. Als het wat gezakt is, zal ik hem eens een briefje schrijven.

            In De Zoom, een obscuur Brabantsch blaadje, heeft een zonderling bericht gestaan: mijn benoeming zou om zuiver politieke redenen tegen de zin van curatoren, die me ook niet wilden, hebben plaats gehad; de voordracht toch luidde: 1. mr. Veraart, 2. mr. Raaymakers s.j., 3. mr. Aalberse. Dit klaarblijkelijk onjuist bericht wordt door sommigen aan Veraart toegeschreven. Ik kan ’t zonder bewijs niet gelooven. ’t Is toch hem wel duidelijk geweest dat curatoren niet drie roomschen zouden aanbevolen hebben! Bovendien is het moeilijk aan te nemen dat curatoren mij vragen om me dan … no. drie te zetten! Enfin, heel veel scheelen kan ’t me niet. Ik ben benoemd en ik ben vast van plan ’t zóó te maken, dat ik een goed figuur maak. Dat ben ik verplicht als katholiek. Ik moet nu  toonen dat ook een katholiek een goed professor kan zijn. Struycken is dit volkomen gelukt in Amsterdam, ik moet daarin slagen in Delft.

            ’t Is juist een van mijn bezwaren tegen het verlaten der Kamer dat ik me dáár niet in volle kracht getoond heb. Ik had er veel te veel werk bij. De eerste jaren nog een tijdje wethouder en dan mijn praktijk. Toen ik deze aan mr. Barge overliet, kwam in 1905 de oprichting van ’t Centraal Bureau voor de Katholieke Sociale Actie dat mijn geheele kracht eischte.

[Toen ik daar een goede steun in mr. Tepe kreeg en ik me meer op den kamerarbeid ging toeleggen, kwam de ziekte van mr. Barge en na een half jaar zijn vroege dood. Na eenigen tijd kreeg ik daar mr. Hermans, maar deze was jong en te … lui.][8] Zoo heb ik me nu vier jaren lang weer aan de praktijk moeten wijden. Eerst sinds even twee jaar heb ik me daaruit teruggetrokken voor wat de gewone zaken betreft toen mr. Bolsius erbij kwam en toen kon ik me, met mr. Tepe op ’t Centraal Bureau, meer aan de Kamer wijden.

Mijn twee laatste jaren in de Kamer waren goed. In die twee jaren is mijn aanzien en invloed meer gestegen dan in de elf voorafgaande. Daarin viel de behandeling van de oneerlijke concurrentie met het succes der aanneming van mijn wetsontwerp. En ik eindig er mijn loopbaan als voorzitter van een der afdeelingen en dus als lid der centrale sectie, een positie alleen voor de oudste en meest invloedrijke leden bestemd.

            En nu, op deze hoogte gekomen, in het eigenaardig milieu der Kamer zoo moeilijk te bereiken, met het gevoel de sympathie te hebben, ook van de politieke tegenstanders, met voldoende tijd om verder meer werk aan de zaken te besteden, nu ga ik heen. Misschien juist een goed moment om in gezegend aandenken te blijven! maar toch ook een moment, waarop het scheiden wee doet! Enfin, es ist bestimmt in Gottes Rat! Naar het verleden niet omgezien, vooruit in de toekomst die, hoop ik, onder Gods zegen vruchtbaar en zegenrijk zal zijn!

dagboekcahier 6

18/06/1916

zondag 18 juni 1916

Vrijdag ben ik voor ’t laatst naar de Kamer geweest – dat wil zeggen verder dan de koffiekamer heb ik ’t niet gebracht. ’t Is toch eigenlijk questieus òf ik nog kamerlid ben. Volgens art. 96 van de Grondwet houdt men op kamerlid te zijn, wanneer men een bezoldigd staatsambt ‘aanneemt’. Wanneer kan ik geacht worden de benoeming tot hoogleeraar aan te nemen? Een brief aan den minister dat men dit aanneemt is geen gebruik, omdat men vooraf gevraagd wordt en eerst na de bereidverklaring te willen aannemen, wordt men benoemd. Men zou dus kunnen zeggen: de dag der benoeming is die tevens der aanneming. Maar althans theoretisch gesproken, men zou toch na het ontvangen der benoeming kunnen antwoorden: ik heb me nog eens bedacht en neem de benoeming niet aan. Dan de dag der beëediging? Daarvoor voel ik ’t meest: dit is althans een daad, waaruit de aanneming blijkt. Of anders: de dag der inaugurele rede, waarmee men ’t ambt heet ‘te aanvaarden’? Of de dag van het eerste  college, omdat eerst op dien dag het salaris gaat loopen. ’t Is wel typisch: de minister van Finantiën en de president-curator (Cluysenaer, civiel ingenieur, oud-directeur-generaal van de Staatsspoorwegen) meenden ’t laatste – Cort van der Linden en Goeman Borgesius deelden mijn meening: de dag van de beëediging, terwijl de griffier, mr. Arntzenius zei: neen, de dag waarop gij aan de voorzitter der Tweede Kamer ingevolge art. 140 reglement van orde kennis geeft dat gij aangenomen hebt. Ik zal nu de twee meeningen maar combineeren en dinsdag a.s., op den dag der beëediging, bedoelden brief aan den president schrijven. Dinsdag loopt dus mijn kamerlidmaatschap ten einde.

            Vrijdag anders ’n drukke dag. Om tien uur bracht ik al een bezoek aan de heer Cluysenaer, een aardigen ouden heer. Hij liet zich dit ontvallen: ‘De fout is dat in het benoemingsbesluit niet de dag is bepaald, waarop de benoeming ingaat. Wij (in Delft) doen dat altijd. Maar de minister wilde deze benoeming geheel aan zich houden. Daarom is ’t Koninklijk Besluit op ’t  departement geconcipieerd en zoo komt ’t dat men ’t deed gelijk voor de universiteiten en dat men geen datum bepaalde.’

            Daarna ging ik naar de Kamer, maar teekende voorzichtigheidshalve niet op de lijst, doch bleef in de koffiekamer. In de pauze was mr. Troelstra de eerste die op me afkwam om me geluk te wenschen. Toen volgden bijna alle anderen. De meesten spraken er hun spijt over uit dat ik uit de Kamer ging. Tegen ’t einde der pauze legde ik een bezoek af bij minister Cort van der Linden in de ministerkamer en bij den president en den griffier. Cort was zeer hartelijk. Net zat ik met hem te praten over de puzzle, wanneer ik nu geacht werd ‘aan te nemen’, toen de minister van Finantiën, Van Gijn, binnenkwam, eerst naar Cort ging, hem de hand gaf en … tot hem zei: ‘Ik feliciteer u wel!’ Groot gelach om zijn vergissing. Maar Cort zei: ‘Neen, dat is niet zoo gek. Ik neem uw felicitatie aan: ’t is een felicitatie waard, wanneer je een goede benoeming doet en ik ben ervan overtuigd dat dit een zéér goede benoeming is.’

Borgesius was ook heel aardig. Hij zei: ‘Misschien weet u ’t niet, maar we zijn lotgenooten, alleen, u brengt ’t verder dan ik. Ik heb voor een goede 25 jaar ook te Leiden no. 1 op de voordracht gestaan; no. 2 stond Kerdijk. Maar de minister vond ons beiden te rood en benoemde toen buiten de voordracht om mr. Greven. Of dat nu een betere benoeming was, kan ik niet beoordeelen, maar ik heb wel eens hooren klagen dat hij vervelend en oppervlakkig college gaf.’

            Mr. Arntzenius, de griffier, zei: ‘Ik wensch u vooral geluk met deze benoeming, omdat ik overtuigd ben dat u als hoogleeraar een ambt krijgt dat beter harmonieert met uw aanleg en aard dan ’t kamerlidmaatschap. U is van huis uit meer filosoof dan politicus. Ik geloof vast te oordeelen naar uw altijd doordachte en zakelijke redevoeringen in de Kamer dat de studenten u een aangenamen professor zullen vinden.’

            De kamerbewaarder Bijleveld kwam naar me toe: ‘Wat jammer, dat u hier heengaat. Maar u komt hier terug.’

‘Neen, Bijleveld, dat gaat practisch niet.’

‘Jawel, meneer, onthoud  eens wat ik u zeg: u komt hier terug.’

‘Nu, ’t is mogelijk, maar ik geloof ’t toch niet.’

‘En toch, u komt hier terug, als ik er niet meer ben; maar dan niet op de groene banken, maar op een ministerzetel achter de groene tafel.’

Dat kon nog wel eens waar worden!

            Dinsdag beëediging, en bezoeken bij verschillende professoren.

dagboekcahier 6

24/06/1916

zaterdag 24 juni 1916

’t Is een drukke week die ik achter den rug heb. Dinsdag een heelen dag in Delft geweest om bezoeken af te leggen, eerst bij den rector magnificus, vervolgens bij de te Delft wonende hoogleeraren van de Algemeene Afdeeling. Overal werd ik prettig ontvangen. Van eenige animositeit, wijl ik niet tot de aanbevolenen had gehoord, nergens iets te merken. Integendeel. Dat loopt dus wel los. De beëediging ging zeer eenvoudig met een waarderend speechje van de president-curator.

            Woensdag ben ik bij de examens gaan luisteren. Na twee examens gehoord te hebben, werd me gevraagd of ik zelf niet wilde examineeren. ’t Ging puik. Achteraf heb ik gehoord dat de  geëxamineerden zeer met me content waren, omdat ik zoo duidelijk vroeg. Nu, mij had het ook gefrappeerd dat de anderen vreeselijk onduidelijk waren. Soms begreep ik zelf hoegenaamd niet, wat ze eigenlijk bedoelden! Donderdag a.s. ga ik weer een dag examens afnemen.

            Er doet zich nu een leuke questie voor: wanneer gaat mijn jaarwedde in? Gewoonlijk neemt men aan op den dag van ’t eerste college. Dit is gegrond op ’t Koninklijk Besluit van 13 october 1905, Staatsblad nummer 287. Het artikel luidt – ’n lintwurmzin! –: ‘Indien niet bij zijne aanstelling anders bepaald is, of geene bijzondere omstandigheden tot vervroeging der verhooging zijner jaarwedde aanleiding geven, geniet ieder gewoon hoogleeraar aan de Technische Hoogeschool te Delft eene jaarwedde aanvankelijk van vier duizend gulden (f 4000), vervolgens ingaande met den eersten dag van het vierendeeljaars, volgende op dat, waarin hij, te rekenen van den dag, waarop hij zijne lessen als hoogleeraar aan de Technische Hoogschool of aan de Polytechnische School te Delft heeft aangevangen, zijn vijfjarigen diensttijd volbracht heeft,  van vijfduizend gulden (f 5000), en daarna, na nogmaals volbrachten vijfjarigen diensttijd, van zesduizend gulden (f 6000).’

            ’t Leuke is dat men wel heeft bepaald, wanneer de twee verhoogingen ingaan, maar niet, wanneer de aanvangswedde ingaat! Men heeft echter klaarblijkelijk bedoeld dat deze ingaat bij het ‘aanvangen der lessen’. Neemt men dit letterlijk, dan betekent ’t natuurlijk bij het eerste college. Maar houdt men ook hier rekening met de klaarblijkelijke bedoeling, dan zal men moeten zeggen: de dag, waarop men ’t hoogleeraarsambt feitelijk, metterdaad, heeft uitgeoefend. Nu doet men dat eigenlijk nog meer door ’t afnemen van een examen dan door ’t geven van een college. Ik heb er eens aan dr. Nolens over geschreven. Wellicht spreekt hij er met Cort over. Indien Cort ook de ruime opvatting zou huldigen, scheelt me dat f 1000!, daar de colleges pas einde september aanvangen.

            We zitten vandaag in de formalinedamp. ’t Huis wordt ontsmet. Gelukkig  heeft geen der kinderen de roodvonk gekregen. Vanavond komen de vier oudsten weer thuis. Goddank!

dagboekcahier 6

14/07/1916

vrijdag 14 juli 1916

Nu sta ik toch paf! Met H. Sacramentsdag hebben de bisschoppen vergaderd. Elken dag wachtte ik nu ’t antwoord af op de questie betreffende Het Centrum. Maar er kwam niets. Nu moest gisterenavond prof. Aengenent bij mgr. Callier in Haarlem zijn; ik vroeg hem: herinner er eens aan dat wij met smart op ’t antwoord wachten. Zoo juist kwam hij bij me. En … verwonderd hoorde monseigneur zijn vraag. ‘Het Centrum? Dat heeft niet op de agenda gestaan!’ Nou breekt me klomp! zou Betje zaliger gedachtenis uitroepen. Daar wachten we nu sinds 11 januari op ’t antwoord. Onderwijl drong ik nog eens op spoed aan. Antwoord: neen, dat kunnen we niet schriftelijk behandelen, de zaak is daar te belangrijk voor, ze moet in onze zomervergadering besproken worden. En nu glad vergeten! Wat nu te doen? Maar doorgaan? Of weer een half jaar wachten?

            Gisteren ontving ik de rooster van lesuren  van de Technische Hoogeschool, voorzoover betreft mijn eigen colleges. Er staan maar vier uur op voor mij: woensdag één uur economie en één uur mijnrecht; zaterdag één uur economie en één uur arbeids- en fabriekswetgeving. Er is dus één uur minder arbeids- en fabriekswetgeving dan Van Blom gaf. Het uur handelsrecht staat nog op naam van Valckenier Kips. Ik meen dat dat op donderdagmiddag is. Een bovenmatige arbeidsprestatie wordt dus niet van me gevergd!

            Met mijn voorbereiding voor Delft schiet ik bitter slecht op. Het treft ongelukkig. De geheele maand juni was mr. Tepe niet op ’t Centraal Bureau, omdat hij z’n voet gebroken had. En deze maand is hij afwezig wegens vacantie. Ik zit dus alleen voor ’t volle werk. Verder allerlei vergaderingen en beslommeringen! Maar ’t wordt toch tijd dat ik eens begin, anders ben ik niet eens klaar, wanneer september in ’t land is.

            [Onze op twee na oudste dochter heeft de vorige week haar admissie-examen voor ’t gymnasium gedaan en is goed geslaagd.][9] Ze  wil advocaat! worden. Eigenlijk had ik ze op ’t Roomsch-Katholiek Lyceum in Den Haag willen doen. Maar dat dagelijks heen en weer reizen acht ik nog verderfelijker dan het bezoeken van ’t gymnasium hier. Maar we zullen een goed oog in ’t zeil houden. Ook ben ik van plan ’s zondags aan de drie oudsten zelf een uur catechismus te geven. Voor mezelf ter opfrissching ook niet kwaad!

            Eergisteren is de oud-minister Talma overleden, pas 52 jaar oud. Een nobel man gaat met hem heen. Veel heb ik met hem samengewerkt, al was dat niet altijd gemakkelijk. ’t Is een groot verlies voor de christelijke partijen. Na Kuypers dood zou hij de aangewezen leider van de Anti-Revolutionairen geweest zijn. God hebbe zijn ziel!

dagboekcahier 6

07/08/1916

maandag 7 augustus 1916[10]

Nu ligt mijn Liesje sinds vrijdag in het St. Elisabethsgesticht! …

            5 augustus 1915 teekende ik reeds op dat dr. Wesseling een kleine verharding achter de baarmoeder had ontdekt. Hij wilde echter afwachten of deze grooter zou worden; dan zou een operatie noodzakelijk zijn. Ze moest  zich daarom elk half jaar laten onderzoeken. Na een half jaar was alles nog in orde. Maar sinds 15 juli had ze weer vloeiingen. Ze ging daarom verleden maandag weer naar dr. Wesseling, deze onderzocht haar en zei: ik heb een kleine jobstijding voor u; een operatie is onvermijdelijk. Ik ben toen dinsdag met hem gaan praten. Hij zei me dat ’t tumor aan de eierstok was. Deze was thans wel een vuist groot geworden. Hoe eer hoe beter moest de operatie plaatshebben.

‘Zeg u me nu eerlijk: is ’t gevaarlijk?’

‘Vroeger ja, thans echter slaagt die operatie altijd.’

Ik had al met Lize afgesproken, dat ze op den Eersten Vrijdag naar ’t St. Elisabethsgesticht zou gaan. Dat zijn treurige dagen geweest van maandag tot vrijdag. De kinderen wisten nog van niets. Maar als we aan tafel zaten, konden we ons bijna niet goed houden.

            Daar dr. Wesseling gezegd had dat eerst de baarmoeder moest schoongemaakt geworden, omdat er misschien een foetusje in zat, ben ik woensdag naar de katholieke dr. Duffels geweest om te vragen of dat geoorloofd was. Dr. Wesseling had  me verklaard dat, als er een foetus was, dit met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid reeds dood was. Dr. Duffels was van gelijke meening; alleen achtte hij het zelfs zeer onwaarschijnlijk dat er een foetus zou zijn. Hij ried me echter aan om vóór de operatie nog eens een advies in te winnen bij prof. Treub te Amsterdam. Ik vroeg deze telegrafisch of hij Lize en mij donderdag kon ontvangen. Hij antwoordde: niet vóór september, tenzij de dokter uitstel niet verantwoord acht. Daar zat ik. Dr. Wesseling had me gezegd dat hij, als ik ’t wilde, volstrekt geen bezwaar had dat ik ’t advies van een prof. inwon, maar hij voor zich achtte ’t volkomen overbodig, daar hij van zijn diagnose absoluut zeker was. We hebben dus ’t voornemen om ten allen overvloede Treub te raadplegen maar opgegeven. Voor ’t geld dat ik anders Treub betaald zou hebben, heb ik nu H. Missen besteld. Dat helpt allicht wel zoo goed!

            Vrijdagmiddag hebben we de kinderen uit wandelen gestuurd en om drie uur vertrokken we samen naar ’t gesticht. ’n Zware gang.  Maar zij hield zich gelukkig goed. Om half vijf was ik weer thuis en moest toen aan de kinderen meedeelen dat moeder in ’t St. Elisabethsgesticht lag! Ik zei dat ’t maar voor ’n paar dagen was om rust te houden.

‘Dat komt er nu van dat Liesje altijd zoo vreeselijk hard praat’, zei Piet, ‘moeder heeft al zoo dikwijls gezegd: je maakt me nog heelemaal suf! Maar als moeder weer terug is, geef ik Lies een mep als ze weer begint. Ik zal ze ’t wel afleeren! anders moet moeder weer weg.’ Hij begreep niet, waarvoor de anderen huilden. ‘Ik ben daar ook geweest toen ik mijn armpje gebroken had. Je hebt ’t er wat goed! En als moeder nu weer gauw beter is! …’

            Tegen de meiden zei hij ’s avonds: ‘Ik had ’t al wel in de gaten dat er wat aan de hand was. Vader liep de heelen dag moeder maar achterna. Kwam moeder in de kinderkamer, even daarna kwam vader ook; ging moeder naar boven, vader ook; ging moeder naar beneden, vader ook. Ik zei al tegen Geertrui (’t kindermeisje): ’s jongens, wat is ’t innig  vandaag, waar je moeder ziet, zie je vader ook!’ Zoo’n kleine wijsneus van zes jaar!

            Zaterdagochtend om negen uur werd ik al opgebeld: de schoonmaak had plaats gehad; ik kon gerust even komen. ’t Is zoowat acht minuten loopen, maar binnen vijf minuten zat ik naast haar bed! ‘Nu hoor, ’t was tòch ’n klein professortje!’, zoo verwelkomde ze me. Alles was goed gegaan; een beetje pijn, maar binnen ’t kwartier was alles afgeloopen geweest.

            Gisteren sprak ik den dokter. Hij zei me ook dat ’t tòch ’n foetusje was geweest, ‘maar heelemaal dood’. Maar hij achtte ’t daarom noodig de operatie nog veertien dagen uit te stellen, opdat ze eerst weer normaal ware. Ze zou dus woensdag of donderdag wel weer thuis kunnen komen! Hoe prettig dat ook op zichzelf is, toch is ’t naar dat ze dan na een dag of tien weer weg moet met ’t bange vooruitzicht van die operatie vóór zich.

            Zou ze werkelijk niet gevaarlijk zijn? Dr. Wesseling verzekerde ’t me op mijn vraag uitdrukkelijk. Maar dr. Duffels zei me: ‘Nu ja, maar een buikoperatie is altijd levensgevaarlijk, al is ’t de  één nog méér dan de ander!’ Van de nonnetjes vernam Lize dat dr. Wesseling dezelfde operatie al meermalen en steeds met goed succes had uitgevoerd. ’t Is een bange gedachte: mijn Liesje in levensgevaar! … Ik ben er heelemaal door van streek. Ik tracht te werken, omdat ik wel moet en wil, maar ’t lukt me niet. Ik ben er met mijn gedachten niet bij. Bidden gaat thans beter dan werken. Was ’t maar goed en wel achter den rug!

            ’s Morgens en ’s avonds ga ik mijn vrouwtje opzoeken. ’s Middags mogen telkens twee kinderen gaan. Gelukkig, dat ze zoo dichtbij ligt! Maar ’t ellendigste is, als ik thuis op mijn kamer zit. Ik denk er aldoor over en steeds komen er alleen treurige gedachten. Als alles goed afgeloopen is, dan ben ik voorgoed van den waan bevrijd dat er zoo iets als voorgevoelens bestaan … Tot nu toe gaat alles goed. Temperatuur en pols normaal, goede eetlust, bewonderenswaardig opgewekt. Maar dan dàt! … Mijn God, laat mij mijn Liesje behouden! …

dagboekcahier 6

12/08/1916

zaterdag 12 augustus 1916

Vandaag komt mijn vrouwtje weer thuis! Evenals ik ze verleden week vrijdag heb weggebracht, ga ik haar vanavond weer halen. Ze maakt ’t goed, goddank! maar … het moet nog altijd gebeuren. ’t Schijnt dat de dokters haar nog wat willen laten aansterken. Voorloopig is de afspraak dat ze maandag over acht dagen 21 augustus weer naar ’t St. Elisabethsgesticht zal gaan, 22 augustus zal dan de operatie plaats hebben. De kinderen zijn dolgelukkig dat moeder weer thuis komt. Ze hebben bloemen gekocht … De stumpers weten nog niet dat moekie spoedig weer weg moet, voor veel erger dan ’t nu geweest is! …

            Ik ben maar uitgescheden met nog meer te lezen over ’t onderwerp mijner oratie over ‘Economie en techniek’. ’t Gaf toch niets, ik kon er met mijn gedachten niet bijblijven. Ik heb toen maandagmiddag een pak groote vellen papieren genomen en ben aan ’t schrijven gegaan, – schrijven, aldoor schrijven – en dinsdagavond kon ik er een streep onder  zetten: mijn oratie was klaar! aan één stuk opgeschreven zonder notities of boeken. ’t Voordeel is dat ’t vlot loopt. Ik heb nu tenminste een basis om op voort te werken. Ik ben nu weer aan ’t lezen gegaan, heb wat statistische gegevens verzameld, en zoo werk ik er nu hier en daar nog wat in. Ik elk geval wil ik de volgende week ermee klaar komen. Dan ga ik mijn colleges prepareeren, al vrees ik dat ik wel eenige dagen vóór en na de operatie niet in staat zal zijn, veel te werken.

dagboekcahier 6

21/08/1916

maandag 21 augustus 1916

Zoo juist kom ik thuis: ik heb Liesje weer naar ’t St. Elisabethsgesticht gebracht. Een zware gang en toch niet zóó zwaar als voor veertien dagen. ’t Schrikbeeld: ziekenhuis! is veel verminderd. Blijft over: de operatie, morgenochtend. Om zeven uur vanavond ga ik nog naar haar toe. Dan moeten we afscheid nemen tot … na de operatie. Morgenochtend is de St. Antoniusmis om acht uur voor haar. Dan ga ik met  de kinderen ter communie (gisteren zijn we samen geweest in ’t Lodewijk-kerkje) en dan begint om half negen de operatie.

            Ik voel me zeer beklemd en maak me zeer bezorgd. En toch, alle dokters die ik spreek zeggen: maak je niet ongerust, die operatie slaagt altijd. Maar ik heb maar één Liesje te verliezen en zonder haar kan ik niet leven. Ik vrees dat van verdriet mijn oude kwaal spoedig terug zou komen. En dan, onze arme kinderen! … Prof. Aengenent, die ons goed kent, zei ’t laatst zoo juist: dat zou iets vreeselijks voor je zijn; ze is niet je andere helft, maar 9/10 in je leven. Zoo is het. Maar we zullen nog eens vurig bidden. En al verdien ik ’t niet mijn lieve Liesje nòg langer te behouden, God zal wel meedoogen hebben met onze kinderen. En tot kleine Jokie toe bidt al voor moekie. Morgen om dezen tijd, dan heb ik haar al weer gezien. Hoe? …  God, wees ons genadig! …

dagboekcahier 6

22/08/1916

dinsdag 22 augustus 1916

God zij dank! De operatie is reeds afgeloopen en alles is goed gegaan. Even voor tienen was ik in ’t ziekenhuis, even over tienen kwam de zuster van de operatiezaal me zeggen dat alles goed was gegaan. Daarna kwam ’t nonnetje, dat Lize verpleegt, om te zeggen dat ze alweer op haar kamer te bed lag  – even te vooren had ik de lift hooren gaan – en toen kwam de dokter zelf om al het goede nieuws nog eens te bevestigen. ’t Is nu bij elf uur, om twaalf uur kan ik terugkomen, dan is ze waarschijnlijk weer uit de narcose ontwaakt. Thans: een diep gevoel van dank jegens den goeden God, dat hij ons vurig gebed heeft verhoord …

’s Avonds. Eindelijk is het avond. Vier malen ben ik vandaag naar ’t St. Elisabethsgesticht geweest. Om tien uur om de uitslag van de operatie te hooren. Om twaalf uur om mijn Liesje even te zien. Ze was weer zoowat bij,  herkende me terstond, maar … meende dat de operatie nog moest plaatshebben. Helaas had ze veel last van brakingen, toen ik om half vijf weer terugkwam, maar ze was weer heelemaal helder. Ze wist ook zeer goed dat ik om twaalf uur geweest was. Ze had vanmorgen ook eerst de H. Communie ontvangen en had nog gearmd over ons dat we om half acht in een gietbui naar de kerk gingen. Tegen acht uur ben nog even geweest. Alles ging goed; het braken werd wat minder. Maar ze had vreeselijke dorst. Temperatuur en pols waren goddank uitstekend. De zuster zei me dat ze vanavond een spuitje kreeg, zoodat ze in elk geval een rustigen nacht zou hebben.

            Zoo is deze zwarte dag al bijna om. Wat hebben we er tegenop gezien! … En thans is ’t ergste al geleden. Van al die treurige voorgevoelens is gelukkig niets uitgekomen. We zullen nu maar weer aan ’t bidden gaan dat Liesje spoedig geheel hersteld, krachtig en gezond in ons huis moge weerkeeren! …

dagboekcahier 6

23/08/1916

woensdag 23 augustus 1916

’s Middags drie uur. Vanmorgen om half negen was ik al bij mijn Liesje. Temperatuur – 38.5 – en pols waren goed. Maar overigens had ze een slechten nacht gehad: elk half uur gebraakt, waardoor veel pijn. Om half twee was ik weer bij haar. Toestand ’t zelfde; maar ’t braken had opgehouden. Ze had nu een paar slokjes water gehad. Wel had ze nog last van maagpijn; ook de wond deed nogal pijn. Temperatuur en pols ongeveer als vanmorgen. Alles bijeen: ’t gaat goed, maar zij voelt zich ellendig. Arme Liesje! Houd moed, nog een paar daagjes en al het leed is vergeten. Vanavond om half acht ga ik nog eens naar haar toe.

dagboekcahier 6

25/08/1916

vrijdag 25 augustus 1916

Half elf ’s morgens. Kom zoojuist van Liesje terug met looden schoenen. Temperatuur 40o om zes uur, 39.8 om acht uur. Dat is een volle graad hooger dan gisteren. In plaats van vannacht gelijk gisteren te dalen, is de temperatuur tot zes uur voortdurend  gestegen. De nonnetjes maakten zich al beangst; ze vreesden voor longontsteking. Al vroeg hebben ze den dokter getelefoneerd. Deze onderzocht haar, maar kon van longontsteking niets vinden. Hij meende dat ’t in de ontlasting zat. Ofschoon – sinds maandagmiddag vier uur heeft ze niets meer gegeten. Gisteren voor ’t eerst twee glazen melk, dat is alles.

Ik zou vanmiddag even naar Den Haag gegaan zijn om Julius Bachem te bezoeken, die morgen weer naar Duitschland vertrekt. Ik heb ’t afgetelegrafeerd; ik kan niet tot zeven uur wachten met iets van Liesje te hooren. Ik ga nu om half twee weer naar haar toe. Moge de daling doorgegaan zijn en niet door een nieuwe stijging gevolgd worden! Hoe jammer nu, gisteren was ze zooveel beter; heelemaal opgevroolijkt. Nu voelde ze zich, na een slapeloozen nacht en door de hooge temperatuur, blijkbaar minder goed, ofschoon ze niet wist dat de temperatuur gestegen was.

’s Avonds negen uur. Dat is een nare dag geweest, maar gelukkig met een goed slot!

De temperatuur, die om zes uur 40o was, om acht uur 39.8, was om tien uur weer gestegen tot 40.1. Zou ’t toch longontsteking worden? … Vanmiddag om half twee was de temperatuur gedaald tot 39.7 en vanavond om zeven uur al reeds tot 38.8! (=zes uur). Blijkbaar was de daling nog aan den gang, want Liesje transpireerde nog sterk.

Goddank! Dat was een pak van mijn hart. Blijkbaar was de oorzaak: noodzakelijke ontlasting. Deze was nu reeds driemaal gekomen; vandaar blijkbaar de daling. De dokter was om half zeven weer geweest en was zeer content. Hij meende dat we er nu zijn. Moge het zoo wezen! … Maar ik ga heel wat geruster naar bed dan ik vanmorgen dacht.

dagboekcahier 6

07/09/1916

donderdag 7 september 1916

Vandaag goed nieuws: vanmorgen deelde de dokter Liesje mede, dat zij zaterdagnamiddag naar huis mag gaan! Groote vreugde op de Hooigracht en hier.  Wel zal zij nog een dag of vijf volkomen rust moeten houden, maar wat doet dat er toe? Als mijn Liesje eerst maar weer thuis is!

Het zijn anders een nare paar weken geweest! Het bleek al weer: een ongeluk komt nooit alleen! Eerst die vrijdag van 25 augustus toen de temperatuur ’s morgens tot 40o, ja na een korte daling weer tot 40.1 gestegen was. Gelukkig heeft daarna de daling voortdurend aangehouden. ’s Avonds was ’t al 38.8 en zaterdagochtend 37.8. Sindsdien is alles goed gegaan. Alleen maak ik me nog over één ding ongerust: ’s avonds is de temperatuur nog steeds 37.8 (’s morgens 37.5) en gisterenavond zelfs weer 38.2. Wat mag daarvan de oorzaak zijn? Er zal toch nog niet iets zijn, dat niet in orde is?

Verleden week vrijdag – 1 september – weer een nare dag, nu thuis. Piet kwam om vier uur ziek uit school thuis: hoofdpijn en koortsig. Hij bleek 39.3o te hebben. Wat was de arme jongen ziek, spoedig hevige diarrhee en  brakingen. En daarbij blijkbaar hevige hoofdpijn. Ik heb den ganschen nacht met hem opgetrokken. Eerst ’s morgens tegen half zes werd ’t wat beter, de temperatuur was gedaald tot 38o en ging hij – en ik – wat slapen.

Onderwijl lag ook Nella acht dagen te bed, wegens bronchitis, en ook Liesje had diarrhee, maar zonder verhooging. Maar gelukkig, vandaag is ook dit alles alweer voorbij. Piet is vanmorgen weer voor ’t eerst naar school geweest, Nella kon maandag naar ’t gymnasium gaan en Liesje is ook vrijwel beter.[11]

Onderwijl moest ik voor Delft werken. Mijn inaugurele rede heb ik al in drukproef voor me liggen. ’t College over mijnrecht heb ik al tot Kerstmis klaar. Vanavond begin ik aan de arbeids- en fabriekswetgeving. Maandag ben ik in Delft geweest, op uitnoodiging van de rector magnificus, om de dag voor de inaugureele rede vast te stellen. Ik stelde hem voor:  woensdag 4 october – St. Franciscus. Als derde-ordeling vond ik dat ’n mooien dag. En hij vond ’t goed. Zaterdag 7 october vang ik dan mijn colleges aan. ’k Heb dus nog juist een maand.

dagboekcahier 6

18/09/1916

maandag 18 september 1916

Vandaag is het leerjaar aan de hoogescholen plechtig geopend door het overdragen der rectoraten. Zoo ook te Delft. Ik ben er hoogbehoed deftig heen geweest. Toga nog niet aan gehad, ik fungeerde nog als publiek. Op de receptie door verschillende proffen aangesproken. Ze waren uiterst vriendelijk. ’t Was een goed begin. Donderdag is er weer een inaugureele rede; ik ga er dan weer heen. Zoo kom ik er wat thuis.

Thuis … Hoe is thuis alles in korten tijd weer veranderd! De kinderen allen weer hersteld en boven alles: Liesje weer beter! Zaterdag 9 september ben ik haar met een auto wezen halen. Met groote vreugde werd ze door de kinderschaar ontvangen!  Dat was een heerlijke avond, die veel leed der laatste weken weer goedmaakte.’s Avonds trokken we naar boven: ’t ging al vrij goed. De eerste week, tot vrijdag, is Liesje op onze slaapkamer gebleven om ’t nog heel rustig te hebben. Maar toch, hoeveel anders was dat dan toen ze in ’t ziekenhuis was! Vrijdag en zaterdag daalde ze een trap af naar mijn kamer. En gisteren, zondag, kwam ze weer voor ’t eerst in de huiskamer! Dat is een heerlijke zondag geweest, een echte zonnige dag! Ik heb nu alle hoop dat ze op 4 october weer zóó goed hersteld zal zijn, dat ze gerust mee naar Delft kan gaan.

Ik zit weer dikop in ’t werk. Op 7 october zou ik mijn colleges aanvangen. Daar is ’n boel voor te doen. Het mijnrecht heb ik wel tot Kerstmis gereed. Met de arbeids- en fabriekswetgeving schiet ik goed op. De tweede helft van deze maand zou ik dan voor de economie gebruikt hebben. Maar – daar werd ik vrijdag 8  september eensklaps opgebeld door den minister van Oorlog. Er dreigt namelijk een groote werkstaking in de munitiefabrieken. Alleen aan de Hembrug is ’t personeel van 600 tot 4000 man uitgebreid. De productie is meer dan verzesvoudigd. Maar er is groote ontevredenheid. De werklieden hebben zich tot den ministerraad gewend en deze besloot een commissie van drie personen te benoemen, die de zaak zou onderzoeken, rapport uitbrengen en voorstellen doen. De vraag was of ik als voorzitter wilde optreden. Of eigenlijk – de vraag was of ik zaterdagochtend bij hem wilde komen – en toen stelde hij die nadere vraag.

Ik had er, met ’t oog op mijn colleges, ernstig bezwaar tegen. Hij drong echter sterk aan. Ik stelde voor: laat ik ’t den president-curator vragen. Ik tufte er snel heen – de minister zou op ’t departement blijven wachten. De Heer Cluysenaer ontving mij zeer vriendelijk. En was zeer positief in zijn meening: ‘Ik acht deze zaak van zóó groot belang voor ’t land, dat ik  u zeg: u moogt ’t niet weigeren, zelfs al zou u uw colleges dan eerst na Kerstmis kunnen aanvangen.’ Ik terug naar Oorlog: ’t is in orde. Zijne Excellentie omhelsde mij bijna!

Als medeleden zijn, in overleg met mij, benoemd Stork, de groote industrieel, en Van den Tempel, secretaris van het sociaal-democratisch vakverbond. Vrijdagavond hadden we toestemmende antwoorden en reeds zaterdagochtend werden we geïnstalleerd! Onmiddellijk daarna hebben we vergaderd. Vrijdag gaan we den geheelen dag naar de Hembrug, blijven ’s nachts in Amsterdam en zaterdagochtend om half tien beginnen we al de verhooren van de drie besturen der betrokken vakvereenigingen.

Wonder boven wonder wordt vanavond de samenstelling der commissie in Het Volk zeer geprezen! Dat is, geloof ik, wel de eerste keer dat ’t sociaal-democratisch hoofdorgaan iets goeds over me schrijft! Er zal anders heel wat takt en wijsheid noodig zijn om de zaak tot een  goed einde te brengen!

Mijn colleges over mijnrecht en arbeids- en fabriekswetgeving kan ik op tijd beginnen. ’t Handelsrecht stel ik uit tot na Kerstmis; tot Kerstmis geeft prof. Valckenier Kips ’t nog. Wat de economie betreft, ik weet nog niet hoever ik daarmee klaar kom. Ik zou misschien tot Kerstmis één in plaats van twee uur kunnen geven. Doch – ik zit ook nog met ’t werk van de looncommissie in Leiden! Dat is ook nog ’n heele pluk!

dagboekcahier 6

23/11/1916

donderdag 23 november 1916

In twee maanden niets opgeteekend! ’t Is jammer, maar begrijpelijk. Begrijpelijk, omdat ik ’t misschien nog nooit zoo druk gehad heb als in die twee maanden: mijn colleges, de Katholieke Sociale Actie, Het Centrum, de Hembrugcommissie, de Leidsche looncommissie – dat alles heeft zich opgehoopt. En ik die gedacht had nu, hoogleeraar geworden, eens rustig te kunnen werken!

Maar ’t is ook jammer, want er zijn wel interessante dingen geweest: mijn inaugurele rede op 4 october, verschillende episodes in  de Hembrughistorie, mijn eerste colleges, mijn installatie in de Algemeene Afdeeling. Ook nu is ’t weer veel te laat om nog wat op te teekenen. Maar ik ben vast van plan om er nu zaterdagavond of anders zondagmiddag eens voor te nemen.

Liesje maakt ’t gelukkig goed. Ze is weer geheel de oude en veel opgewekter dan ze in een jaar geweest is. Kleine Gukie heeft gisteren ook ’n kleine keeloperatie ondergaan: de amandelen zijn weggenomen.

dagboekcahier 6

02/09/1917

zondag 2 september 1917

Mijn ‘vacantie’ is om, morgen ga ik aan ’t werk om mijn colleges 1917/18 voor te bereiden.

Ik heb bijna in een geheel jaar niets aangeteekend, eigenlijk omdat ik geen tijd had. Een onmogelijk druk overgangsjaar heb ik achter den rug. Maar toch zie ik er met groote voldoening op terug.

Mijn eerste jaar in Delft is een gelukkig jaar geweest, in velerlei opzichten. Zóó had ik ’t me zeker niet voorgesteld! Had ik vooraf geweten, hoe ’t zijn zou, ik zou niet zoolang  geaarzeld hebben of ik de benoeming te Delft wel zou aannemen. Integendeel: ik had onmiddellijk ja gezegd.

De omgang met de collega’s heeft in geen enkel opzicht ook maar iets te wenschen overgelaten. Met verschillenden ben ik zelfs zeer bevriend. Hoe ’t komt, begrijp ik zelf niet – reeds aanstonds heb ik een zekeren invloed gekregen, dien mijn voorgangers niet hadden. Slechts één voorbeeldje uit vele andere.

Tot nu toe was ‘’t administratief recht’ – dat is de Delftsche collectieve naam voor staatsrecht, arbeids- en fabriekswetgeving, waterschapsrecht en dergelijke – niet zeer in tel. Kreeg bij ’t examen een candidaat een zeer slecht cijfer, maar waren z’n andere vakken goed, dan verzetten m’n voorgangers zich tegen toelating, er werd gestemd en met op ’n paar na algemeene stemmen werd – tòch tot toelating besloten. Dat was ook aan de studenten wel bekend.

Nu had ik bij de juni-examens er dit jaar drie – toevallig ieder in een andere afdeeling! –  die bij mij absoluut onvoldoende waren, maar alle overige vakken goed, ja zelfs zeer goed. Eén bijvoorbeeld had niet anders dan achten en negens, maar bij mij één.

Nu zul je ’t hebben, zei collega Valckenier Kips. Je zult zien dat ze er alle drie met glans doorkomen! Ik bezocht zelf de drie afdeelingsvergaderingen en maakte natuurlijk, – alsof ’t vanzelf sprak! – bezwaar tegen toelating. Er werd een beetje over gepraat; bijna iedereen gaf me gelijk en zonder stemming werden alle drie die heeren afgewezen. ‘Hoe heb je dat klaar gespeeld?!’ riep Valckenier Kips verbaasd uit. ’t Gekke is, dat weet ik ook niet! ’t Geval zelf heeft onder de studenten groote consternatie gewekt. Dat was iets ongehoords, dat iemand droop alleen voor de arbeidswetgeving, terwijl al zijn andere vakken goed waren!

Ook met de studenten is de verhouding zóó als ik die gaarne zou gewenscht hebben. De colleges over arbeidswetgeving waren altijd druk bezocht, ook door hen die niet  verplicht waren ze te volgen, bijvoorbeeld omdat ze ’t candidaatsexamen al afgelegd hadden. ’t Schijnt dat de wijze waarop ik de stof behandelde, die geheel van die door mijn voorgangers gevolgd afweek, erg in den smaak viel. Vroeger werden in één jaar al de wetjes – arbeidswet, arbeidscontract, hinderwet, veiligheidswet, stoomwet, auteurswet, merkenwet, octrooiwet, enz., enz. – behandeld. Voor iedere wet één à vier colleges! Dat moet wel ongelooflijk saai geweest zijn. En wat hebben aanstaande ingenieurs nu daaraan? Mijns inziens niets. Ze zijn dat alles veertien dagen na hun examen toch al weer vergeten.

Ik heb dat dus aanstonds geheel anders opgevat. Ik dacht: ze moeten een inzicht in ’t geheel krijgen, de oorzaken en redenen kennen, de groote lijnen overzien – daar hebben ze wat aan en dat beklijft. Ik heb dus een heel jaar college geven alléén over de begrippen: arbeid, arbeidscontract, arbeidersvraagstuk en arbeidswetgeving. ’t Kostte niet veel moeite dat een beetje  interessant te maken. En blijkbaar vonden de lui ’t ook interessant. Meermalen vernam ik dat, soms op zeer typische wijze.

Zoo kwam ’n student bij me, die een paar weken ziek geweest was, om te vragen hoe hij zijn dictaat zou bijwerken. ‘Nu, er zitten een goede honderd studenten op ’t college, daar kun je toch wel een dictaat van leenen?’

‘Ja, dat heb ik al gedaan, maar die zijn zoo onvolledig.’

‘Dat begrijp ik niet. Laatst hoorde ik juist van een student dat ’t bij mij juist zoo gemakkelijk was om dictaat te maken?’

‘Zeker, dat is ook zoo. Maar de questie is deze: ’t eerste kwartier teekenen ze altijd ijverig op, maar dan zitten ze te luisteren en vergeten op te teekenen.’

Ik lachte eens. ’t Jongmensch vreesde zeker dat ik al te ijdel zou worden en liet er op volgen: ‘Och ja, professor, u weet niet hoe geweldig saai hier de andere colleges zijn en daarom is ’t een ware verademing als we bij u komen, dan hoor je tenminste iets, wat je interesseert! Maar dat neemt  je dan ook zoo  in beslag dat je na een kwartiertje eenvoudig vergeet om iets op te teekenen.’

’t Leukste was dat ’t mij ook al een paar keer was opgevallen dat in de tweede helft van ’t college zoo weinig werd opgeschreven, behalve dan door een paar altijd ijverige damesstudentjes. Maar mijn conclusie eruit was juist andersom geweest: ’t schijnt, dat de lui ’t weinig interessant vinden en de moeite niet waard om iets op te teekenen! Achteraf is me toch wel gebleken dat mijn hypothese onjuist en de verklaring van dien student juist was.

Wat de examens zelf betreft, zij zijn me ook buitengewoon meegevallen. Verschillende negens en tienen kon ik geven. En op de ongeveer 80 candidaten waren er hoogstens een zeven of acht onvoldoende. Valckenier Kips, die er steeds bijzat en ’t beter kon beoordeelen dan ik, was er opgetogen over: ’t was me niet een papagaaiwerk, maar de lui begrepen er wat van en konden erover praten! Juist wat ik wou! 

Wat mijn Delftschen arbeid betreft, kan ik dus met een dankbaar hart spreken van een gezegend jaar, waarvoor ik den goeden God niet dankbaar genoeg zijn kan. Van dit eerste jaar hing alles af. Slaagde ik, dan was in Delft mijn positie voorgoed gevestigd. Slaagde ik nog niet, dan zou ’t een groote toer geweest zijn om later een beteren indruk gevestigd te krijgen.

De economiecolleges, onder mijn voorgangers totaal verloopen (’t is geen examenvak!), waren nog niet dàt. Wel nam ’t getal toehoorders geleidelijk toe, maar dat moet toch anders worden. ’k Ben wel benieuwd of ’t dit jaar al beter is.

dagboekcahier 6

07/02/1918

donderdag 7 februari 1918

Sinds lang teekende ik niets op, vooreerst wegens gebrek aan tijd en vervolgens, omdat ik wegens de kolenschaarschte weinig gelegenheid heb: ’s avonds zitten Lize en de oudsten gewoonlijk ook op mijn kamer om een andere kachel uit te sparen. Misschien werk ik mijn aanteekeningen  spoedig eens bij. Vandaag alleen over ’t ééne, dat al mijn denken vervult en beheerscht.

Onze kleine Gusta – op Goeden Vrijdag wordt ze tien jaar – is heel, héél ernstig ziek. Welk een treurige Kerst- en Nieuwjaarsdagen hebben we doorgemaakt. En nog steeds is de toestand kritiek, de laatste dagen weer erger zelfs.

Eigenlijk is ze na den roodvonk, voor ’n anderhalf jaar, nooit geheel goed geweest. Ze zag er slecht uit, maar mankeerde schijnbaar niets. Maar in november ging ze klagen over pijn in hals en schouder. Rhumatiek, dachten we. Maar alle warmte gaf niets. Toen naar een kinderarts, dr. Gorter. Ook hij dacht aan rhumatiek. Doch na veertien dagen gaf hij ’t op en adviseerde een chirurg te raadplegen. Voor dit te doen, gingen we naar onzen huisdokter, Weebers. Ook deze meende dat ’t een rhumatische aandoening was. Doch ook hij bemerkte weldra dat zijn medicamenten niets uitrichtten; de pijn werd erger; alle eetlust verdween; ze ging zienderoogen achteruit.

Alles werd onderzocht, bloed, urine, borst – maar niets werd gevonden. Eindelijk een foto met X-stralen. Daarop meenden zij een ontsteking van den halswervel te zien. Toen kwam de chirurg, dr. Bruïne Groeneveld,  op zondag 16 december kwam hij, drukte op een bepaalde plek van haar hals. Au!, riep ze. Precies, zei hij, daar zit ’t. Hij wilde nog een nieuwe foto nemen. Dit gebeurde op maandag en woensdag 19 december werd ons meegedeeld dat Gukie in ’t St. Elisabethsgesticht moest worden opgenomen om er vier à vijf weken in een rekverband te liggen. En op donderdag 20 december bracht Lize er haar heen, nadat ik ’t haar ’s morgens gezegd had. Thans is ’t – juist vandaag – al reeds zes weken dat zij daar ligt.

Eén ding was zonderling. Thuis had ze steeds normale temperatuur gehad, daar ging deze terstond stijgen. Nadat zij een veertien dagen in ’t rekverband had gelegen, kwam de crisis. Zaterdag 5 januari steeg de temperatuur tot 39.9. Zondagochtend gedaald tot 37.4, maar ’s avonds weer 39.9. De zuster deelde me mede dat de dokters haar verzocht hadden me te zeggen dat de toestand  zeer kritiek was en dat ze ’t hoogstens een vier of vijf dagen zou uithouden; het was dus gewenscht dat ze de laatste H. Sacramenten zou ontvangen. Maandag was de temperatuur weer 39.6. Dinsdagochtend werd ze bediend. En dien eigen dag trad de beterschap in. De temperatuur kwam niet hooger dan 37.8. Welk een verademing! Toch volgden toen nare dagen. Waarschijnlijk was een abces naar binnen doorgebroken. Ze wilde absoluut niets gebruiken, dagen lang. Ze wilde niemand zien; zelfs Lize en mij liever niet. Driemaal daags kwamen we bij haar en telkens zei ze: ga nu maar weg, kom vanavond maar niet terug.

Maar na 13 januari kwam er beterschap. Ze ging weer eten, steeds meer. Ze werd vroolijk en opgewekt. Dat duurde zoo een veertien dagen. Toen ging ze weer over pijn klagen. Die pijn werd steeds erger en erger. En deze week waren haar armen en handen bijna geheel verlamd. Het eten wordt alweer minder, de temperatuur stijgt weer. Eergisteren 38.6, gisteren 39.2 en nu, om 12 uur, was ’t alweer 38.9.

Klaarblijkelijk gaan we weer eenzelfde crisis tegemoet. Zal ze er weer dóór komen? Gelukkig is ze wat aangesterkt; ze zag er alweer wat beter uit. Maar thans heeft ze weer dezelfde grauwe, geelachtige tint van toen.

We houden allen de zeven woensdagen van St. Josef. Tot kleine Joke toe bidt mee. Toen ’t voor ’n veertien dagen wat beter was, zei ze heel beslist: ‘Dat dacht ik wel; gisterenavond heb ik tegen Onze Lieve Heertje gezegd: als je Gukie nou heel gauw beter maakt, dan zal ik vanavond héél mooi drie weesgegroetjes bidden. En dat heb ik ook gedaan. Nou! …’

’t Is zoo’n geval, waar de dokters blijkbaar niets aan kunnen doen. Het eenige middel is: bidden. O God, verhoor ons! Laat ons onze lieve Gukie behouden!

dagboekcahier 6

12/02/1918

dinsdag 12 februari 1918

’t Gaat niet goed met Gukie. De laatste dagen scheen de temperatuur weer te willen dalen; hij bleef zoo om de 38o. Maar vannacht is hij in plaats van te dalen weer opgeloopen tot 39.1 vanmorgen en 39.2 om 12 uur.

’t Is zielig, zooals zij daar ligt. Haar armpjes en handjes geheel lam, haar beenen ook zoo goed als lam. En ik vrees, dat dit proces nog voortgaat; ze kan bijna niet urineeren. Wel komt er, zonder dat ze ’t merkt, wat los, maar ze klaagde over een naar gevoel in haar buik – zij ‘moest’, maar ’t kwam maar niet. Ook pols en ademhaling zijn gestegen. Wat zal ’t worden?

Vanmorgen was de chirurg tweemaal geweest en had aan de zuster deze boodschap voor ons achtergelaten: niets aan te doen, maar afwachten. Ik vrees dat de boodschap eenigszins anders luidde, maar dat ’t nonnetje ’t niet durfde zeggen … Ze sliep nu weer, toen ik van haar heenging. Lize bleef bij haar. Hoe zal ’t vanavond, hoe morgen zijn? …

O God, o God, verhoor toch ons bidden, verhoor ’t gebed onzer onschuldige kinderen! St. Raphaël, hemelsche geneesheer, wees bij haar en help haar! St. Joseph, verkrijg voor ons hare genezing! …

dagboekcahier 6

16/02/1918

zaterdag 16 februari 1918

Vandaag is mijn Liesje jarig! Wat een droevige verjaardag! Gisteren was bij Gukie de temperatuur gedaald tot 35.8. Ik schrikte, toen ik haar, van Delft komende, zag. Wat was ze in 24 uren minder geworden! ’s Avonds was de temperatuur nog 35.8. Maar vreemd: ze at met smaak een boterham met koek, anderhalf schoteltje ananas. Maar haar oogjes zagen veel zwakker, hoewel haar geest helder was. Toen de zuster ’s morgens vroeg of zij ook de H. Communie wilde ontvangen, zei ze: ‘Neen, vandaag niet, morgen, dan is moeder jarig!’ Hoe had ze gehoopt dan weer thuis te zijn! Gisterenavond vreesde ik dat ze werkelijk vandaag thuis zou komen … dood. De zusters zagen den nacht met zorg komen. Tegen half acht zei ze: ‘Gaat u maar heen, u vindt dat toch niet naar? Ik ben zoo moe. Morgen! …’ Met angst gingen we naar huis en naar bed, telkens de telefoon verwachtend, die ons terugriep. Vanmorgen half acht belde ik op: tot twee uur geslapen. Toen was ze wakker geworden en vroeg aan de zuster hoe  laat ’t was. Twee uur. O, dan is moeder jarig!

Om half tien gingen we er weer samen heen. De temperatuur was nog verder gedaald: 35.4. Maar ze zag er iets beter uit. Weer had ze haar boterham met koek gegeten en weer wilde ze perziken en ananas. Ze lachte zoo lief tegen moeder, die jarig was! Ze had ’s morgens voor haar de H. Communie ontvangen, maar niet veel kunnen bidden.

O, o, o, ’t is zoo zielig haar zóó te zien liggen en niets te kunnen doen. Die hijgende ademhaling, dat telkens zacht klagen over haar beentjes, die niet goed liggen … ’t Is hartverscheurend, in den vollen zin … Welke vreeselijke dagen maken wij door.

De vrees dat zij op moeders verjaardag sterven zou zal misschien niet vervuld worden. Haar pols was iets krachtiger dan gisteren. Maar lang kan het zoo niet meer duren. Zou zij, op zondag gekomen, ook op zondag weer van ons heen gaan? Mijn God, mijn God, wij onderwerpen ons aan uw Heiligen Wil. Maar ’t is zoo zwaar dit kruis! Ach, laat haar niet lijden! …

dagboekcahier 6

18/02/1918

maandag 18 februari 1918

Onze lieve Guusje is dood … Ik kan ’t bijna niet opschrijven.

Zaterdag was zij den geheelen dag zoo lief geweest. Tot ’s middags had ze pijn in haar buikje. Toen kreeg ze wat druppeltjes en de pijn verdoofde. Den heelen dag moest moeder, die jarig was, bij haar blijven. Zondag konden we dan dien jaardag wel thuis vieren. Maar nu moest moekie bij haar zijn. Dat was al voor weken een plannetje van haar geweest: als ze op moeders verjaardag nog niet thuis zou zijn, dan moest moeder bij haar komen eten. Dat zou zoo knus zijn. En ze was zoo tevreden dat moeder het nu deed. Den heelen dag praatte zij, moeilijk, woord voor woord, maar àl maar vol van moeders verjaardag. ’s Middags moesten er soesjes gehaald worden van haar geld – den gulden, die ik haar met Nieuwjaar gegeven had – want zij wilde de zusters trakteeren. En zoo was ze den geheelen dag.

’t Schrijnendste oogenblik was ’s middags tegen vier uur. Weinig had ze geklaagd. Toen zei ze: ‘Daar lig ik nu zoo al vier dagen en vier nachten  lang; ik kan mijn handjes en mijn beentjes niet meer bewegen; nu weet ik er ook geen raad meer op ...’ Nog altijd hoor ik die stem in mijn ooren, zoo zacht klagend en zoo vol berusting toch. ’t Klonk als de aankondiging van het einde.

’s Morgens had zij voor moeder de H. Communie ontvangen, maar zij had niet veel kunnen bidden, zei ze, want terstond daarna had ze meer pijn gekregen. Tot ’s avonds bleven wij bij haar. Omdat haar pols nog steeds goed was, zeiden de zusters dat we gerust naar huis konden gaan. Werd ze minder, dan zouden ze ons terstond telefoneeren. Zelf verlangde ze er ook naar om te slapen. Tegen acht uur zei ze: ‘Vader, ga u nu maar weg, want anders durft de zuster niet te komen om me te helpen. Mammie kan nog wel even blijven. Wacht u dan zoolang op den gang.’ Zoo deed ik. Ze kreeg mijn laatste zoentje, ze kuste heel zacht mijn vinger, ik gaf haar nog een kruisje … ’t Was àl voor ’t laatst.

Op den gang wachtende, sprak ik nog een der zusters. De pols was beter dan den vorigen dag; zóó kon ’t nog wel drie dagen duren; maar ’t was voor ’t kind niet te hopen, want ze sprak al zoo moeilijk en waarschijnlijk zou ze den volgenden dag wel niet meer kunnen spreken, terwijl haar geest nog levendig bleef; daar vreesde ze zeer voor, ook omdat ze met haar verlamde handjes ook geen aanwijzing kon doen, wat ze wilde. Mocht ’s nachts de pols minder worden, dan zouden we terstond opgebeld worden: in tien minuten zouden we bij haar zijn.

Lize en ik gingen bij half negen naar huis, onder den indruk van dezen langen verjaardag, zoo vol treurige en toch zoo innig lieve herinneringen.

            ’s Morgens half zes ging de telefoon …

            Guusje was dood …

Tot ’t laatste moment was de pols goed gebleven. Ze had niet geslapen, maar den heelen nacht door nog met de zuster gepraat. Ze wilde zondag, als dan thuis moeders verjaardag  gevierd werd, de zusters op chocolademelk  met beschuitjes trakteeren … ’t Was over vijven, toen eensklaps de pols bleef stilstaan en haar blanke zieltje opsteeg naar den hemel …

Guusje dood …

Lize had zich al in haast wat aangekleed, toen ik weer boven kwam … Je behoeft je niet te haasten, moeder …

Dat is wel ’t meest droeve moment in ons gelukkig huwelijk geweest.

Vroeg gingen we naar de kerk en toen – voor ’t laatst – naar Gukie in ’t St. Elisabethgesticht. Daar lag ze, vredig, met een licht glimlachje, juist zooals ze ons elken dag ontvangen had … Mevrouw Lips, wier man in ’t ziekenhuis lag, had reeds witte bloemen op haar bedje en in hare haren gelegd. Een engeltje, slapend, van marmer.

Vanavond komt zij thuis, woensdag wordt zij begraven. En dan beginnen wij ons gewone leven … maar gewond. Mijn God, mijn God, hoe zwaar valt dit kruis. Geef ons kracht en berusting! …

dagboekcahier 6

19/02/1918

dinsdag 19 februari 1918

Gisterenavond is Gukie thuis gekomen. Hoe zagen wij op tegen dat oogenblik … Maar nu ze er is, geeft ’t toch een gevoel van bevrediging. Ze ligt in den salon, als een bruidje in bloemen, als slapend.

Och, onze kleine Joke is ’t verstandigst van allen. Ze zei gisteren: ‘Wat huilen jelui toch. Guusje is goed af, die speelt nu met Onze Lieve Heertje en de andere engeltjes; daar mag ze nu mee wippen en schommelen. Wat zal ’t vreemd voor haar zijn dat ze nu vliegen kan. Moet ze dat niet eerst nog leeren? Want dat heeft ze nog nooit gedaan.’

De kleinen zijn heelemaal niet bang van Gukie; ze willen telkens weer eens gaan kijken. Jokie vroeg of ze vanmiddag bij haar mocht gaan eten, want ze ligt zoo alleen …

Liesje houdt zich gelukkig goed. Nu de slag gevallen is, is ze vol berusting in Gods heilige wil. Alleen de herdenking aan het lijden en de pijnen der laatste dagen stemmen haar telkens weer droevig. Ik hoor ook nog  steeds haar hijgend [stemmetje], woord voor woord de soms lange zinnen zeggende, in mijn ooren. Vooral in den nanacht, als we wakker komen, en alles zoo stil en donker is, zien we haar nog weer voor ons in haar bedje en hooren haar praten en zacht klagen over haar pijn …

O wat een droeve dagen hebben we doorgemaakt. Dan morgen nog haar begraven, als ze, nu voor ’t laatst, ons huis verlaat. Maar mogen wij klagen? Zij is gelukkig, een engel van onschuld: ‘ons ijverig Guusje’ noemden we haar altijd, want als Martha was zij altijd bezig. Nu heeft ze met Maria het beste deel verkozen, nu zingt zij aan de voeten van het Lam …

Morgen, den middelsten der zeven woensdagen voor St. Josef, die we voor haar herstel gezamenlijk hielden, wordt ze nu begraven, weggenomen midden uit onze bloeiende ruiker van acht lieve kinderen, nu de liefste van allen, maar die bidt voor ons in den hemel.

dagboekcahier 6

20/02/1918

woensdag 20 februari 1918

Vandaag is onze lieve Guusje begraven. Wat een droeve dag. Alle vorige dagen had de zon geschenen. Vandaag was ’t donker en somber was ’t in huis achter de dichte gordijnen. En donker en somber was ’t in ons hart.

Ze lag nog zoo mooi in haar kistje, een slapend bruidje, in de vele bloemen, die gekomen waren.

Vanmorgen gingen we allen naar de kerk. Om half acht werd er voor haar een H. Mis gelezen. Hoe hadden we de drie vorige woensdagen om St. Josefs voorspraak gebeden voor haar herstel. Thans … och, voor haar behoefden we niet meer te bidden, een engeltje in het hemelrijk. Ik voel ’t als een zwakheid dat wij, die haar toch onzegbaar en onbegrijpelijk gelukkig weten, toch zoo bedroefd zijn. Onze Lieve Heer zal ’t ons wel niet al te zwaar willen aanrekenen.

Al de kindertjes van haar klas gingen ook ter Heilige Tafel. Gisteren waren ze ook allen bij haar geweest en brachten een gezamenlijk bloemstuk ‘voor onze lieve Guusje’ mee. ’t Was treffend  die kleinen met ernstige gezichtjes rondom haar lijkje te zien knielen, een rozenhoedje biddend, dat een der vergezellende zusters voorbad. Tenslotte zei de zuster: nu nog één wees-gegroetje om door de voorbede van Guusje te verkrijgen dat we allen even braaf mogen zijn als zij en eens even heilig mogen sterven …

Braaf, dat was zij. De jaren, dat zij schoolgegaan had, hadden er op haar maandbriefjes nooit anders dan vijfjes gestaan. Ze was der zusters lieveling geweest, in elke klas waarin zij zat. En ook in huis. Zij was een lief kind, dat ons nooit eenige moeite heeft gegeven. Ik kan mij niet herinneren, dat ze ooit ook maar de geringste straf van mij heeft gehad. En altijd bezig, liefst met huiselijk werk.

En nu, op dezen zonloozen dag is dit zonnetje van ons huis voor altijd ondergegaan. Neen, neen, zij schijnt hoog boven ons uit in ’t gouden hemelrijk! Guusje, bid voor ons allen, vooral voor moeder en vader, om kracht en onderwerping.

dagboekcahier 6

29/03/1918

vrijdag 29 maart 1918

Goede Vrijdag … 29 maart … Vandaag was Gukie jarig. Ze zou nu tien jaren zijn geworden. Reeds voor maanden hadden we afgesproken dat we, omdat we beiden in de Goede Week jarig waren, onzen verjaardag samen zouden vieren op Eersten Paaschdag. En nu …

Vandaag is Lize voor ’t eerst naar het kerkhof gegaan. Ik was er al eenige dagen na haar begrafenis geweest om te zien of alles weer goed in orde was.

Er gaat nog geen uur voorbij zonder dat we aan ons Guusje denken. Maar de kalme berusting is er toch: zij is gelukkig! Als we dàt niet geloofden, niet wisten, hoe ontzettend zou ’t dan zijn!

Vanavond bracht pater Nijland, die haar zoo dikwijls bezocht, ons dit treffend versje van Guido Gezelle:

            O Jesu, opgeheven

            en hangende aan het Kruis,

            ik wille u ’t beste geven

            en ’t schoonste van mijn huis.

Mijn kind, dat ik ontvangen,

gebaard heb en gevoed,

            mijn moederlijk verlangen,

            mijn eigen vleesch en bloed.

            Gij schiept ons alle beiden,

            Gij stierft voor mij en haar,

            ’t is ’t Uwe, en moet ik scheiden,

            hoe noo ik scheide, – daar.

            ’k Ontgeve ’t mij: ’k herwinne ’t

            ten tweede male, nu:

            herboren herbeminne ’t

            zijn moederken bij U.

’t Is Goede Vrijdag … 29 maart … Guusje is jarig! … Lief, lief kind, hoe missen we je, telkens en telkens weer! Maar wij klagen niet, al schreien onze oogen stille tranen, ongewild. Wees gelukkig, eeuwig, eeuwig, bij Onze Lieven Heer. Bij hem mogen wij je eens weerzien. Lief Gukie, bid voor ons! …

dagboekcahier 6

07/07/1918

zondag 7 juli 1918

In lang teekende ik niets op. Ik had er geen moed toe. Ik voelde ’t als een soort ontwijding, na wat ik over onze lieve Guusje schreef, hier weer allerlei dingen van het gewone leven op te teekenen.

Toch was er wel een en ander, dat ik had willen vastleggen: mijn voorstellen over de uitbreiding van het economisch onderwijs in Delft, de viering van het 25-jarig bestaan der Leidsche R.K. Studentenvereeniging, in 1893 door Struycken en mij opgericht, enz. Daarover wel later.

Thans alleen dit. Op 3 juli hebben de algemeene verkiezingen voor de Tweede Kamer plaatsgehad, ’t eerst volgens ’t stelsel der evenredige vertegenwoordiging. De uitslag is geweest: 30 katholieken, 13 Anti-Revolutionairen en 7 Christelijk-Historischen, samen 50! Links een wirwar van partijen en partijtjes, waarvan echter de S.D.A.P. met 22 zetels!

Wat nu? Mijn eerste gedachte was: goddank, we hebben geen meerderheid, dus ook niet de volle verantwoordelijkheid voor ’t vormen van een kabinet. Immers in welk een toestand leven wij! Nog steeds duurt de wereldoorlog voort, wij worden van beide kanten steeds harder geknepen. Binnenlands wordt de toestand met de dag meer onhoudbaar. Er wordt gebrek geleden; er is niet alleen voedselnood, maar allerlei nooddruft ontbreekt of is buitensporig duur: een paar heel gewone schoenen kost nu f 25,–; een gewoon pak kleeren 100 à 125 gulden, enz. De ontevredenheid stijgt. De regeering grijpt steeds dieper in voortbrenging en verdeeling in. De belastingen zijn reeds tot ongekende hoogte gestegen en nog groote tekorten wachten op dekking. Het leger blijft nog steeds gemobiliseerd en verslindt wekelijks millioenen. Zoo is de erfenis, welke te aanvaarden valt. Het komend ministerie zal een zeer impopulair kabinet worden en over vier jaren eindigt dit in een débâcle voor rechts. Een[12] nationaal kabinet, waarin  vier op de negen ministers van links zouden moeten zijn, zou de verantwoordelijkheid verdeelen en de kritiek matigen. Zoo was mijne meening; zoo denkt blijkbaar dr. Kuyper er ook over. Maar de katholieke bladen laten een ander geluid hooren, als naklank op Kolkmans parool, onmiddellijk na ’t bekend worden van den uitslag uitgesproken: een rechtsch ministerie: we hebben ½ in de Tweede Kamer en een meerderheid in de Eerste Kamer. Dus – de verantwoordelijkheid aanvaard.

Naar De Maasbode gisterenavond meedeelde, zou aan dr. Nolens de kabinetsformatie zijn opgedragen; deze zou geweigerd hebben, op grond van zijn priesterschap. In zijn plaats zou nu komen Colijn (waarom niet Struycken??); Idenburg zou Koloniën krijgen,  er zou een apart ministerie komen voor crisisaangelegenheden, terwijl als katholieke ministers algemeen genoemd werden voor Waterstaat Bongaerts, en ik voor sociale aangelegenheden,  ’t tegenwoordige ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel. Ook in andere bladen werd mijn naam in dit verband genoemd. Dit alles zal wel journalistieke proefballonfantaisie zijn.

Maar als deze fantaisie eens werkelijkheid werd? Ik zou waarlijk niet weten, wat te doen. Eenerzijds – het ambt van minister lokt aan, waarom het te ontkennen. Doch … in dezen tijd? En tegenover deze Kamer? Voor opvolger van Posthuma zou ik zeker bedanken: ’t geheele departement van Landbouw, Nijverheid en Handel en daarbij de crisisregelingen gaat de krachten van één man, en zeker de mijne, ver te boven. Zelfs wanneer de crisiszaken eraf gaan, blijft ’t te zwaar. Dat bleek al onder Talma, die zich dood heeft gewerkt. Mijns inziens zou men ’t departement moeten splitsen, in (a) departement van Voortbrenging, Handel en Verkeer en (b) een departement van Sociale Aangelegenheden. Dit laatste zou dan ongetwijfeld voor mij zeer verlokkend zijn. Hoewel … thans alweer Delft verlaten? …

dagboekcahier 6

08/07/1918

maandag 8 juli 1918

Ik heb er nog eens goed over nagedacht. Maar het vormen van een nationaal-gemengd kabinet lijkt mij toch ook groote bezwaren en gevaren met zich mee te brengen. Van een principieele politiek geen sprake, maar alle élan gaat er dan bij de kiezers uit. Ze zullen ’t ook moeilijk kunnen begrijpen dat er nu rechtsche mannen rustig naast linkschen gaan zitten. En een groot deel van de verantwoordelijkheid houden we tòch. Bovendien, wanneer na vier jaren de rechterzijde in de minderheid komt, vindt zij dan eigenlijk wel een meerderheid tegenover zich? Alleen een heterogeen allegaartje, tot regeeren onbekwaam. Dus –

In dien geest heb ik vandaag een groot artikel voor ’t Katholiek Sociaal Weekblad geschreven en het vanavond met Aengenent besproken. Hij was ’t er geheel mee eens.

Hoe de zaken staan is niet duidelijk. Officieel is ze niet verder gevorderd dan dat de koningin heden de partijleiders der rechterzijde heeft gehoord. De bladen gaan  voort met ’t noemen van namen. Zoo noemde vanavond Het Vaderland vier katholieken: Ledeboer (Justitie), Koolen (Finantiën), Bongaerts (Waterstaat) en Stulemeyer (Crisiszaken). Kan ook wel waar zijn.

Aengenent hoopte maar dat ik Landbouw, Nijverheid en Handel zou krijgen. Hij dacht er geen seconde over: ik móést aannemen! Nu, zoover is ’t nog niet. Trouwens, er zijn liefhebbers genoeg en mijn ambt in Delft zou ik toch ook niet graag verlaten. Ofschoon – wèrd ’t me aangeboden, ik zou, geloof ik, toch aannemen.

dagboekcahier 6

13/07/1918

zaterdag 13 juli 1918

Veel nieuws is er nog niet. Gisteren kwam ik in Den Haag dr. De Visser tegen. Hij dacht wat van mij te hooren, ik van hem! Hij deelde me mede dat de Christelijk-Historische Kamerclub geadviseerd had: een rechtsch kabinet. Met groote instemming had hij mijn artikel in ’t Katholiek Sociaal Weekblad gelezen, waarin ik tot gelijke conclusie kwam. ‘Nu, gij moet nu de arbeidswetgeving maar nemen!’ Ik lachte eens: ‘Ik vermoed dat er niet veel te nemen valt, er zijn liefhebbers  genoeg!’

Vanmorgen sprak ik Engels. Hij vertelde dat ook de katholieke Kamerclub besloten had: een rechtsch kabinet. ‘Maar wat zijn er een liefhebbers om minister te worden! Ze doen zoo hun best! ’t Is leuk om ’t af te kijken.’ Toen hij tot Wijkerslooth zei: nu moet gij maar minister van Landbouw, Nijverheid en Handel worden, had deze geantwoord: ‘Neen, dat moet Aalberse worden.’ In gelijken geest had hij me al geschreven.

Van mr. Veraart ontving ik een brief, waar tusschen de regels door uit te lezen viel, dat hij al hoopte me in Delft op te volgen! Hij moest eens weten dat dit voor mij een der redenen zou zijn om er sterk over te denken eventueel neen te zeggen.

Vanmorgen telefoneerde Van Wijnbergen aan Het Centrum dat er een rechtsch ministerie kwam; dat Koolen Finantiën kreeg en Van IJsselstein, Christelijk-Historisch, de directeur-generaal van den Arbeid, Posthuma zou opvolgen. Als crisisminister? Of van het heele departement van Landbouw, Nijverheid en Handel??

Zoojuist vertelde Lize me dat in  de stad gebulletineerd was, dat Nolens met de formatie van een kabinet was belast. Dat is toch wel grandioos: een katholiek priester kabinetsformateur in ons anti-papistische land! Maar … ’t kabinet zal er niet sterker op worden!

Ik vermoed dat hij Borgesius’ voorbeeld zal volgen en wel een kabinet formeeren zal, doch niet zelf als minister zal optreden. Vermoedelijk wordt dan Idenburg minister-president, of Struycken? Beiden zou een goede keuze zijn.

Mij zal hij in elk geval wel niet uit Delft willen weghalen. Wat misschien ook maar ’t beste is – ook voor mij! Ik ben daar goed op mijn plaats. ’t Ambt bevalt me en ik schijn er ook te bevallen. En minister worden, op dit moment, tijdens den oorlog en zonder meerderheid, dus vermoedelijk maar voor korten tijd – ’t is toch waarlijk niet zoo buitengewoon verlokkend!

dagboekcahier 6

15/07/1918

maandag 15 juli 1918

Vanmorgen sprak ik, per telefoon, Engels. Van hem hoorde ik nog eenige bijzonderheden uit de besprekingen, welke in de Kamerclub gehouden zijn. Voor een gemengd ministerie waren alleen enkele jongeren: Van Schaik, Van Rijckevorssel. (Teekenend! Ze behooren ook tot de groep Poels-Rijken-Ariëns). Vooral Loeff was daar fel tegen en vóór een christelijk kabinet, en wel op precies dezelfde gronden als ik in ’t Katholiek Sociaal Weekblad aangevoerd heb. Nolens was sphinxachtig als altijd. De meerderheid was er tegen dat Nolens als kabinetsformateur zou optreden, wijl dit ’t ministerie nòg zwakker zou maken. Nu Nolens tòch optrad, meende Engels dat hij alleen als formateur zou optreden, doch niet zelf minister zou worden, evenals Goeman Borgesius indertijd. Maar hoezeer hebben wij dat dan ook toen gecritiseerd!

Ik voor mij geloof dat Nolens – quasi – zal trachten om een gemengd ministerie te vormen om, wanneer blijkt dat dit niet kan, bijvoorbeeld omdat de sociaal-democraten weigeren mee te doen, aan de koningin voor te stellen  een Anti-Revolutionair – Idenburg of Heemskerk – met de formatie van een rechtsch kabinet te belasten. Ik ben benieuwd, wie gelijk heeft.

Engels wilde een artikel in Het Centrum schrijven, om te betoogen dat er een populair ministerie moest komen dat vooral het vertrouwen van de arbeiders bezat; daarom moest ik de arbeidswetgeving krijgen. Ik heb hem bezworen dit niet te doen, omdat men zou denken dat dit door mij geïnspireerd was. En zelfs de schijn daarvan wilde ik vermijden. Dan wou hij aan Nolens schrijven. Ook daarvan hield ik hem terug. ’t Zou op Nolens eer een omgekeerden invloed hebben.

Zaterdag had hij De Wijkerslooth nog gesproken. Hij had hem gezegd: gij moest nu Landbouw maar krijgen. Hij had geantwoord: ‘Daar zal mijn zwager Van Wijnbergen wel voor zorgen dat dat niet gebeurt! Maar laten ze Aalberse nemen, dat vind ik ook goed.’ Ik geloof niet dat daar sprake van is, althans niet bij Nolens cum suis. Ik zou er anders  al wel wat over gehoord hebben. Wel is ’t typisch dat de bladen steeds voortgaan me te noemen, nu weer de Residentiebode, terwijl ook een anti-revolutionair dagblad erop aandrong.

Morgen ga ik eens met Lize in Noordwijk kijken om te zien of we nog wat huren kunnen. Gek, dat je dan toch weer denkt – maar àls er nu eens wat van kwam, dan … Maar ik geloof dat ik gerust wat huren kan! En, eerlijk gezegd, [heb] ik wel groote behoefte aan een paar weken rust aan zee.

dagboekcahier 6

23/07/1918

dinsdag 23 juli 1918

Dit wordt nu wel de belangrijkste aanteekening, welke ik tot nog toe in mijn dagboek heb opgeteekend. Eerst maar ’t feit en dan zoo nauwkeurig mogelijk opgeteekend, hoe ’t gegaan is. ’t Feit is dit: mgr. Nolens heeft me zaterdag – dus 20 juli – de portefeuille aangeboden van het nieuw op te richten ministerie van den Arbeid en ik heb haar aangenomen.

En nu hoe ’t gegaan is. Ik voelde me na de examens in Delft  werkelijk moe. Toen nu Tepe, onverwacht, 15 juli weer zijn vacantie afbrak en ik van hem hoorde, hoe buitengewoon goed hij ’t in Noordwijk in Hôtel Rembrandt gehad had, voelde ik groote lust daar ook eens een paar dagen, kon ’t zijn ’n paar weekjes, te gaan uitblazen. Woensdag trok ik er met Lize heen. Edoch, er was maar één kamer open en deze was maandag alweer bezet. We besloten terstond: we huurden de kamer, waar een kinderbedje zou bijgezet worden. De kleine Lize, die veel behoefte aan zon heeft, zouden we dan meenemen, terwijl er elken dag twee à drie van de kinderen per tram of fiets naar ons zouden komen en dan ’s nachts weer thuis gaan slapen. Zondag 21 juli – dien dag waren we twintig jaar getrouwd! – zouden ze echter allen mogen komen.

Zoo trok ik donderdagochtend met groote en kleine Lies – benevens voor dien dag Ria en Joke – naar Noordwijk. We hebben ’t er uitstekend gehad, al had ’t weer wat mooier kunnen zijn. Vrijdagochtend kwam Lou met Piet; ze brachten heel wat post mee. En zoowaar … een brief van  Nolens! Zou ’t wat zijn?? Het was een kort bedankje voor mijn gelukwensch bij zijn verkiezing! Toch achtte ik ’t wel een document van belang. Immers, hij moet nu met de formatie van ’t nieuwe ministerie bezig zijn. ’t Feit dat hij mij dit bedankje zond zonder ook maar over iets anders te kikken, was wel ’t beste bewijs dat hij nergens over dacht en ook geen plan had me voorloopig te schrijven.

Dat was dus afgedaan – ik bleef in Delft – en we trokken, eigenlijk met een gerust hart, omdat nu alle onzekerheid weg was, de blonde duinen in. Zaterdagochtend kwamen An en Nel per fiets. Weer brachten ze de post mee en … weer was er een brief van Nolens. De slimmerds hadden zijn hand ook al herkend en vroegen: ‘Vader, wat zal dat zijn! Nu wordt gij zeker minister!’ Ze beweerden later dat ik eensklaps heelemaal wit werd. Enfin, ik maakte de enveloppe open en – ziehier ’t merkwaardige  briefje, dat ik hier wel het best bewaar:

Vrijdag, Prinsengracht 36

Amice,

Aangenaam zou het mij zijn indien gij morgen (Zaterdag) na half zeven even hier zoudt kunnen komen om nog even over – de Delftsche zaak te spreken.

t.t., Dr. Nolens

Daar zat ik. Nu in nòg grooter onzekerheid. Was dat werkelijk om over ‘de Delftsche zaak’ te spreken? ’t Kon zijn. Veertien dagen ongeveer geleden kreeg ik ook zoo’n uitnoodiging van den president-curator, dr. Cluysenaer, die mij toen meedeelde dat curatoren geheel meegingen met mijn voorstellen omtrent de uitbreiding van het economisch onderwijs aan de Technische Hoogeschool. Er was echter één verschilpunt. Ik wilde om meer colleges over economie te kunnen geven ontheven worden van de colleges over handels- en mijnrecht en stelde voor, voor deze beide vakken saam één buitengewoon hoogleeraar te benoemen. Vooral dr. Nolens, zei hij, had erop aangedrongen dat er voor ieder van die vakken een buitengewoon hoogleeraar komen zou; vooral voor ’t mijnrecht vond hij dat noodig. Welnu, ’t kon zijn dat hij werkelijk daarover wilde praten. Maar dat tweemaal ‘even’ kwam me toch weer verdacht voor. Enfin, ik trok naar Den Haag, at eerst in Centraal en kwart voor zeven kwam ik bij Nolens. Ziehier nu ons gesprek:

‘Zoo, amice, dat is ook meer geluk dan wijsheid dat ik hier bij je ben. Ik zit namelijk in Noordwijk. Vanmorgen kwamen twee dochters per fiets naar ons toe en net dat ze opstapten kwam de post. Was deze een paar seconden later gekomen, dan zou ik eerst morgenochtend je briefje gekregen  hebben en had je me dus vanavond vergeefs zitten wachten.’

‘Ja, och, ik schreef maar wat neer over de Delftsche zaak, maar – je zult al wel begrepen hebben dat ’t eigenlijk voor iets anders is.’

‘Niet heelemaal begrepen. Net zoo’n briefje kreeg ik onlangs van Cluysenaer en die deelde me mee dat gij ’n aparte hoogleeraar voor ’t mijnrecht zoudt willen hebben. Nu dacht ik dat je daarover wilde spreken. Ofschoon – ’n beetje verdacht vond ik ’t wel.’

‘Nu ja, ik ben op ’t oogenblik zoo’n beetje kabinetsformateur en moet ik dus ministers zoeken. En nu had ik aan jou gedacht voor ’t nieuw op te richten departement van den Arbeid, waarbij de geheele arbeidswetgeving en -verzekering en waarschijnlijk ook de middenstandsaangelegenheden zullen komen. Dat is net iets voor jou. Heb je er zin in?’

‘Nu, ik heb natuurlijk al wel over de mogelijkheid van zulk een vraag  gedacht, maar toch verwachtte ik hem niet meer. Ik meende dat gij me liever in Delft zoudt laten.’

‘Zeker, dat spijt me ook voor Delft. ’t Ging daar uitstekend. Maar dit is een zooveel hooger belang, dat ik er toch niet over geaarzeld heb.’

‘Best, dan zal ik je ook zonder doekjes erom te winden mijn antwoord meedeelen. Had je me gevraagd om de geheele taak van Posthuma over te nemen, dan zou ik beslist terstond neen gezegd hebben, omdat ik niet geloof dat ik physiek sterk genoeg zou geweest zijn die taak lang vol te houden. Maar nu gij me vraagt speciaal voor een departement van den Arbeid, kunt gij op me rekenen. Maar, dat wil ik er toch wel bijvoegen, voor Delft spijt ’t me geweldig. ’t Ging daar goed en ik heb ’t idee dat ik daar werkelijk veel goed deed.’

‘Zeker, dat is ook jammer. Maar je moet dat ook niet zwaarder nemen dan het is. Als oud-minister kom je ook wel  weer ergens terecht, nu eenmaal bekend is dat je een goed professor bent. Maar ’t doet me genoegen dat je onmiddellijk ja zegt. Anderen meenen dat ze net moeten doen of ze eigenlijk liever niet willen.’

‘Dat zou ik tegenover u een dwaasheid gevonden hebben. We kennen elkaar te lang om tegenover elkaar comedie te spelen. Ik heb tijd genoeg gehad om de zaak behoorlijk te overleggen. De bezwaren voor mij zijn vrij groot. Delft ben ik kwijt en wie weet hoe gauw ik weer minister af ben.’

‘Och, dat kan nog wel meevallen. Ik heb, via de koningin, zwart op wit van Troelstra dat de sociaal-democraten in geen geval in eenig ministerie willen zitting nemen. Ze kunnen ’t ministerie alleen omkegelen, als ze er een ander voor in de plaats kunnen stellen. En dat kunnen ze nu eenmaal niet. Dus – ’t is afgesproken, je neemt aan. Natuurlijk zullen we, als ik verder klaar ben, eens over een program moeten praten. Ik zal je nu eerst even zeggen, hoe ’t met de zaken staat.  Ik heb opdracht van de koningin een ministerie te vormen. Maar ik heb haar uitdrukkelijk gezegd dat ik er, als geestelijke, zelf geen zitting in zou willen nemen, dat ik dus zou trachten een ministerie samen te stellen en als ik gereed was haar zou verzoeken mij van mijne opdracht te ontheffen om dan een der door mij bereidgevondenen tot formateur aan te wijzen. Ze vroeg me of ze dat even op mocht schrijven. Toen kwam er een papier en een potlood en zij ging aan ’t schrijven. Ik moest dicteeren. “Ho, ho, niet zoo gauw! Ik kan u niet bijhouden!” Zoo ben ik dan aan ’t polsen gegaan, maar ’t schiet niet hard op. Kuyper zit maar te konkelen. Idenburg wil niet. De Savornin Lohman had nu wel zin formateur te worden. Maar ik vroeg hem:

“Wilt u dan, op uw leeftijd, nog als minister optreden?”

“Neen”, zei Lohman, “dat niet. Maar dat heeft Borgesius indertijd ook niet gedaan.”

“Jawel, maar lees dan nog eens de rede over, die u daarover in de Kamer gehouden hebt! U hebt dat als staatsrechtelijk onoirbaar verklaard!  Trouwens, als dat uw plan is, is er voor mij geen reden om de koningin te verzoeken mij van de opdracht te ontheffen. Dan kan ik zelf wel een ministerie vormen en er geen zitting in nemen!”

Ik heb hem gedreigd dat ik dan naar een katholieke formateur zou omzien. Van Nispen in Rome heb ik getelegrafeerd of hij Buitenlandsche Zaken wilde hebben. König krijgt Waterstaat, omdat Bongaerts om familieredenen niet wilde. Trip, de thesaurier-generaal, zal wel Finantiën krijgen. Voor crisisminister heb ik gedacht aan Van IJsselstein of Rutgers. Als katholieken formateur heb ik gedacht aan Ruijs de Beerenbrouck. Zoo staan nu de zaken. ’t Kan nog wel een veertien dagen duren, maar er moet toch eens een eind aan komen. In elk geval geef ik de zaak niet uit handen voordat ik zeker weet, wat er gaat gebeuren. Maar wij zijn nu goed afgesproken. Slaag ik, dan neem jij Arbeid. Natuurlijk moet ik ’t voorbehoud maken dat er niet iets tusschen komt, waardoor een andere groepeering van personen noodzakelijk is.’ 

‘Dat is duidelijk’, antwoordde ik. ‘Mijnerzijds moet ik natuurlijk ook ’t voorbehoud maken dat er in ’t program niets komt, waarmee ik me niet zou kunnen vereenigen.’

Toen spraken we nog over mijn eventueele taak. Mijns inziens moest deze zijn: onmiddellijke, ongewijzigde invoering der Talma-wetten. Bij de behandeling van ’t krediet voor de Radenwet zou dan kunnen blijken of de Kamer daarmee akkoord ging. Nolens was ’t daar geheel mee eens.

En zoo ging ik weer naar Noordwijk, waar ik onder een geweldige donderbui arriveerde. Tot twaalf uur heb ik met Lize in onze loggia nog zitten praten. Gelukkig is [ze] ’t er ook heelemaal mee eens, al ziet ze er wel tegenop.

Zoo zit ik nu in afwachting van de dingen, die komen zullen. Komt er geen kink in den kabel, dan ben ik over een paar weken minister! ’t Is een zware taak, juist in dit moment. Maar Onze Lieve Heer zal me wel helpen, om haar goed te volvoeren.

dagboekcahier 6

25/07/1918

donderdag 25 juli 1918

Van Nolens niets meer gehoord. Hij had me meegedeeld, dat hij maandag weer naar de koningin moest om haar verslag uit te brengen. Volgens de bladen is hij ook maandag bij H.M. geweest. Vanavond bevatten de bladen een bericht van ’t correspondentiebureau Vas Diaz, waarin de samenstelling van ’t nieuwe ministerie wordt meegedeeld als volgt:

Binnenlandsche Zaken: De Savornin Lohman

Onderwijs: jhr. de Geer

Buitenlandsche Zaken: mr. Heemkerk

Justitie: Struycken

Oorlog: jhr. de Jonge

Waterstaat: Bongaerts

Landbouw: Aalberse

Koloniën: Idenburg

Finantiën: Koolen.

Ik geloof niet dat dit lijstje juist is. Dat Heemskerk Buitenlandsche Zaken zou krijgen, geloof ik niet. ’t Gekke is, dat er al een telegram van gelukwensch inkwam van den burgemeester  van Helmond, Marinus van Hout!, terwijl het Amsterdamsche Fotobureau me telefonisch verzocht me morgen te komen kieken! Wel ietwat voorbarig.

Toch ben ik alvast maar bezig eenige voorzorgsmaatregelen te nemen: met mr. Tepe sprak ik af dat hij als waarnemend directeur van ’t Centraal Bureau voor de Katholieke Sociale Actie zou optreden; met mijn jongsten broer, die nu rector in Haarlem is en dus allen tijd heeft, dat hij me vervangen zou als redacteur van ’t Katholiek Sociaal Weekblad. Zoo houd ik tenminste deze twee posten open, wanneer ik eventueel moet aftreden. ’t Is alles heel mooi, maar de positie van ’t nieuwe ministerie is zeer precair. Wie weet hoe spoedig ik weer tot aftreden gedwongen ben en dan zit ik goeddeels zonder inkomen. Mijn professoraat in Delft ben ik kwijt. Ook finantieel is dat jammer, nu juist de jaarwedden aanzienlijk verhoogd zijn, van vier tot zesduizend, tot zesenhalf tot achtduizend gulden! Terwijl het ministerspensioen, zelfs op ’t maximum  na vier jaren, niet meer dan f 4000,– is. ’t Is wel erg prozaïsch daarover te moeten denken, maar … moeder de vrouw en de kinderen hebben toch ook hunne rechten. Behoud ik nu ’t Centraal Bureau en ’t Katholiek Sociaal Weekblad voor me open, dan heb ik daaruit toch terstond weer een inkomen van f 4500,–. We zullen nu maar afwachten, wat er van komt. ’t Schijnt dat er nu een beetje schot in begint te komen.

Vanmorgen zijn we allen naar de kerk geweest. Er was een H. Mis ter eere van onzen twintigsten trouwdag. Eigenlijk was dit zondag; we hebben ’t toen in Noordwijk gevierd: alle kinderen hadden we dan bijeen – en in onze gedachten was onze lieve Guusje er ook bij. Zondag zullen we ’t nog eens huiselijk vieren. Wie weet – is er dan wat meer! Twintig jaren getrouwd! … Lieve Liesje, wat zijn dat, alles bijeen, goede en gezegende jaren voor ons geweest! Hoe moeten wij den goeden God danken dat hij ons aan elkaar gaf. Nooit in die twintig  jaren is er eenige wanklank of ontstemming tusschen ons geweest. In lief en leed hebben we al die jaren trouw naast elkander gestaan en we houden van elkaar als op den eersten dag van ons huwelijk. Mijn God, spaart ons voor elkander en voor de lieve kinderen, die gij ons gegeven hebt! Guusje, bid in den hemel voor ons allen!

dagboekcahier 6

27/07/1918

zaterdag 27 juli 1918

Vanmiddag moest ik in Den Haag zijn voor een conferentie met [Maria] van Leeuwen over de oprichting eener naamloze vennootschap. Ik maakte van de gelegenheid gebruik om even bij mgr. Nolens aan te loopen. Ik ben maar zeer kort bij hem geweest, want nauwelijks had ik een sigaar aangestoken of De Savornin Lohman kwam. Maar ik vernam toch dit: Idenburg wil geen formateur worden; wel wil hij als minister van Koloniën optreden. Colijn, daarnaar gevraagd, had gisteren  ook met een weigering geantwoord. En ook Lohman wilde niet. Nolens had daarom maandag al reeds aan de koningin geadviseerd: indien deze heeren blijven weigeren, dan zal ik u een katholiek moeten voordragen.

Toen hij dan ook gisteren het weigerend antwoord van Colijn ontvangen had, had hij terstond een telegram aan Ruijs de Beerenbrouck, pas benoemd commissaris der Koningin in Limburg als opvolger van zijn vader, gezonden om hem te verzoeken heden bij hem te komen. Hij wilde hem voorstellen als premier op te treden.

Daar zat ik een beetje van te kijken. Ruijs is, geloof ik, even oud als ik, dus toch wel wat jong. Bovendien, hij is een hard werker, maar bijzonder groote capaciteiten heeft hij naar veler meening niet. Persoonlijk zou ik ’t ook niet aangenaam vinden. Er is tusschen ons in de Katholieke Sociale Actie vroeger teveel gebeurd. Hij heeft een intrigante natuur en een zeer heerschzuchtigen aard. Ik vrees dat dit weldra tot  moeilijkheden met zijn ambtgenooten zal leiden. Ik opperde alleen: zou hij ’t wel doen? Hij is nu pas zijn vader opgevolgd en dan is hij deze positie kwijt.

‘Ja, daar moet hij maar overheen stappen! Zoo iets komt toch niet in aanmerking!’

‘Van Nispen zou eigenlijk toch wel beter zijn? Maar ik vrees dat hij niet zal willen.’

‘Dat ook al, maar bovendien, hij zit in Rome; wanneer is hij hier? En dan moeten alle onderhandelingen weer opnieuw beginnen! Het telegram dat ik hem verleden vrijdag zond kreeg ik zondag terug: de Engelsche regeering wilde ’t niet doorlaten! Eerst moest ik mijn voornamen en qualiteiten opgeven. Zoo is ’t zondag weer verzonden, maar ik heb nog steeds geen antwoord van hem ontvangen.’

‘Heb je niet over Struycken gedacht?’

‘Die heeft zich door zijn wilde schrijverij onmogelijk gemaakt. Hij is zoo  geprononceerd anti-Duitsch, dat we met hem op dit oogenblik niet voor den dag kunnen komen. Neen, heusch, Ruijs is nog de beste dien ik nemen kan. Ik heb er verschillenden over geraadpleegd en ze waren ’t er allen over eens.’

Toen kwam de zuster zeggen dat Lohman er was en ik stond op. ’t Speet me wel. Graag had ik wat doorgepraat, ook over mijn eigen toekomstig departement. Begreep ik Nolens verleden zaterdag goed, dan wilde hij ’t departement van Landbouw, Nijverheid en Handel in drieën splitsen, ’t eigenlijke departement, een crisisdepartement en een departement van den Arbeid. Ik geloof niet dat dit goed is. De twee eerste grijpen teveel in elkaar; dat kan op den duur nooit goed gaan. Mijns inziens ware daarom een splitsing in tweeën veel beter. Doch, laten we maar afwachten, wat er komt. De volgende week zal er wel een beetje schot in de zaak komen. ’t Wordt tijd: de menschen worden ongeduldig!

dagboekcahier 6

01/08/1918

donderdag 1 augustus 1918

Vanmorgen heb ik een grooten brief aan mgr. Nolens geschreven, aldus luidende:

Reverende amice!

Toen ik zaterdagmiddag bij u kwam, had ik u over twee punten willen spreken. De komst van den heer De Savornin Lohman belette dit.

Die twee punten betroffen: 1. de oprichting van ’t nieuwe departement van den Arbeid en 2. de voorziening inzake de ouderdomsverzekering van niet-arbeiders.

’t Is misschien voor de zaak bevorderlijk, wanneer ik u mijne opmerkingen maar schriftelijk doe toekomen; in een vrij oogenblikje kunt gij u er dan kennis van nemen.

I. De oprichting van het nieuwe departement.

Begreep ik u goed, dan was uwe bedoeling dat het departement van Landbouw, Nijverheid en Handel zou blijven bestaan, waaronder dan de crisisaangelegenheden zouden blijven ressorteeren. Daarnaast zou dan komen een nieuw ‘departement van den Arbeid’, waaronder zouden ressorteeren 1. de arbeidswetgeving (thans afdeeling arbeid en arbeidsinspectie Landbouw, Nijverheid en Handel), 2. de arbeidersverzekering (thans de afdeeling  verzekering, Waterstaat); en 3. waarschijnlijk de middenstandszaken (thans een deel van de afdeeling handel, Landbouw, Nijverheid en Handel).

[Hier heb ik ± deze passage laten volgen: Met het oog op de verkiezingen in 1919 zou dit laatste wel wenschelijk zijn. Het zou de middenstanders ten zeerste bevredigen, om zakelijke, en in casu ook persoonlijke redenen.][13]

Ik heb eens nagegaan, hoe in 1905 de oprichting van ’t nieuwe departement van Landbouw, Nijverheid en Handel heeft plaats gehad. Dit is geschied bij Koninklijk Besluit van 7 september 1905, op rapport van den ministerraad, den Raad van State gehoord. Daarna is 14 november 1905 een wetsontwerp ingediend voor de noodige wettelijke voorzieningen (no. 113 van de bijlagen). Dit wetsontwerp, en indirect ’t Koninklijk Besluit, is op formeele gronden fel gecritiseerd, vooral door Talma. (Zie Handelingen 1905/6 blz. 989-997). Na herhaaldelijk gewijzigd te zijn, is dit wetsontwerp geworden de wet van 28 april 1906, in werking getreden op 1 juli 1906. Eerst toen kreeg dus Veegens de beschikking over de begrootingsposten.

  Deze geschiedenis is leerzaam. Het is gewenscht, dat het eventueel Koninklijk Besluit tot oprichting van het nieuwe departement met meer zorg geredigeerd worde, dan in 1905 geschied is. Want alle bezwaren tegen ’t wetsontwerp vloeiden voort uit de onnauwkeurige redactie van ’t overhaast opgestelde Koninklijk Besluit van 7 september 1905.

Mijn vraag zou daarom deze zijn: zou Van IJsselstein zich alvast niet met de redactie kunnen belasten, rekening houdende met de in 1905 aangevoerde kritiek. Het is de vraag, in hoever ’t zittend kabinet, dat in januari al tot splitsing van ’t departement van Landbouw, Nijverheid en Handel had willen overgaan, alsnog ’t initiatief tot die splitsing zou willen nemen; wilde het dat, dan zou op denzelfden dag, dat ’t nieuwe kabinet benoemd wordt, ook ’t Koninklijk Besluit tot oprichting van ’t nieuwe departement van den Arbeid kunnen verschijnen, en het nieuwe hoofd tegelijk met de andere hoofden der departementen kunnen worden benoemd. Zoo niet, dan kan die benoeming eerst een paar weken later geschieden, en gaat er zóó nog meer tijd verloren, eer aan de uitvoering der verzekeringswetten kan gewerkt worden.

II. Over de ouderdomsvoorziening voor niet-arbeiders heb ik ook nog eens nagedacht. Ik heb  den heer Snoeck Henkemans eergisteren bij me gehad, die me een wetsontwerp bracht, door hem, Koolen en Rutgers opgesteld, en dat bijna als initiatiefvoorstel was ingediend. Dit wetsontwerp beoogde een verplichte verzekering van niet-arbeiders.

Ik nam er met veel verbazing kennis van.

1. ontbreekt voor die wettelijke verplichting een rechtsgrond, als bij de invaliditeitsverzekering is vooropgesteld. Als ‘rechtsgrond’ vond ik in de memorie van toelichting tweeërlei aangevoerd: a. dat de menschen ’t zelf zouden willen (alsof dan dwang nog noodig ware!) en b. dat zij recht hadden op dezelfde gunsten als de arbeiders (alsof dwang een gunst zou zijn!).

2. is die dwang feitelijk niet te handhaven. Men kan toch den inboedel van die stumpers niet gaan verkoopen, als ze geen premie betalen!

3. is bij de invaliditeitsverzekering erkend, dat van de lage loonen de halve premie zelfs niet afkan; daarom is de werkgeverspremie relatief hooger, naarmate ’t loon lager is. Hoe kan men nu deze menschen gaan dwingen, die premie wèl te betalen?

Mijn voorloopige meening is, dat dit wetsontwerp  niet een goede oplossing aanbiedt. Ik had me de zaak zóó gedacht:

1. de niet-arbeiders kunnen zich vrijwillig verzekeren, en ontvangen dan alle voordeelen, welke de verplicht verzekerde arbeiders genieten, dus ook in de overgangstijd.

2. de staat betaalt, ter aanmoediging, in de premie dat gedeelte, hetwelk volgens de invaliditeitsverzekering ten laste van de werkgevers komt. De staatstoeslag in een stelsel van vrijwillige verzekering heeft een antecedent in de werkloosheidsverzekering.

3. de kosten zullen ± 25% lager zijn dan van de zuivere staatspensioneering, aanvankelijk wat hooger, later lager.

Het bezwaar der staatspensioneerders zal natuurlijk zijn, dat op deze wijze niet allen verzekerd worden. Doch ’t antwoord hierop is: dat is dan hun eigen schuld. Bovendien, de armbesturen zullen alle reden hebben, om mee te werken, desnoods door een deel der premie te betalen. Anders komen die menschen later geheel te hunnen laste.  Een bezwaar, dat ik zelf tegen ’t stelsel heb, is, dat de consequentie meebrengt, dat men ’t zelfde stelsel ook volgt voor niet-arbeiders ten aanzien van de ongevallen-, ziekte- en invaliditeitsverzekeringen. Immers, wanneer men dat doet voor de ouderdomsverzekering, waarom dan ook niet voor de andere verzekeringen?  ’t Is ’t zelfde argument, als wij steeds tegen de staatspensioneering aangevoerd hebben. In den grond is ’t alleen een finantieel bezwaar.

Daar dit punt een der allereerste en moeilijkste is van die, welke aan de orde komen, meende ik goed te doen, met u deze poging tot oplossing alvast ter beoordeeling voor te leggen. Indien ’t waar is, wat Snoeck Henkemans me meedeelde, dat Van Nispen Buitenlandsche Zaken heeft aangenomen, en dat u nog hoop hebt, dat hij ook als formateur zal willen optreden, dan zou ik me daar zeer over verheugen. Ik geloof niet, dat er op ’t oogenblik een betere keuze te doen ware.

Met hartelijke groeten, totus tuus,

P. Aalberse

dagboekcahier 6

05/08/1918

maandag 5 augustus 1918

Nog steeds niets gehoord. Zou ’t wachten nog steeds op Van Nispen zijn? Dan is het te verklaren. Het Handelsblad had vanavond echter een ander bericht: dat Heemskerk als formateur zou optreden. Toch geloof ik niet dat ’t juist is. Nolens zei me, toen ik op 20 juli ’t eerst bij hem was: ‘Heemskerk krijgt Justitie, daar kan hij ’t minste kwaad doen.’ En zou hij hèm nu als formateur willen? Trouwens, ook Kuyper is fel anti-Heemskerk. De positie van ’t kabinet zou er dus nòg zwakker op worden. Voorshands geloof ik het dus niet.

Maar hoe ’t zij, ’t lange wachten wordt vervelend. Ik zit ook met mijn werk. Eigenlijk zou ik al begonnen moeten zijn met het voorbereiden van mijn colleges. En er nu aan beginnen met de groote kans toch dat ’t onnoodig werk zal zijn, daar heb ik niet veel zin in.

Anderzijds, was de zaak in orde, dan ware ’t zéér noodig dat ik alvast begon  met een bestudeering der verzekeringswetten die ik zal moeten uitvoeren. Maar dat dorre werk aanvangen, zoolang ’t niet zeker is, dat ik er toe geroepen zal worden, – dat is ook niet prettig.

Zoo is er meer. Ik zou al naar een huis in Den Haag kunnen gaan uitzien. Het zal me zeer spijten ons mooie huis in Leiden te moeten verlaten. Zóó’n huis krijgen we nooit meer terug: negentien kamers, waarvan zes met drie ramen! En dat voor f 750! Voor den dubbelen prijs krijg ik in Den Haag nog de helft niet terug. Ik vrees zelfs dat het niet eens mogelijk zal zijn, in Den Haag een huis te huren. En een huis koopen? Waar haal ik ’t geld vandaan?!

En hier blijven wonen en elken dag naar Den Haag op en neer te gaan, – dat heeft ook zijn bezwaren. Waar tegenover staat, dat het katholiek onderwijs in Den Haag véél beter is dan hier. Voor de kinderen zou dus verhuizen ook wel beter zijn. En zoo zit ik te soezen en kom niet tot ’n beslissing, omdat er nog niets beslist is!

dagboekcahier 6

09/08/1918

vrijdag 9 augustus 1918

Nog altijd niets vernomen. Maar de bladen zijn er nu toch achter gekomen dat Van Nispen op weg naar Nederland is, dat hij Buitenlandsche Zaken heeft aangenomen en dat ’t de bedoeling is dat hij als formateur zal optreden. Blijkbaar is hij dus nog niet in ’t land. – Wel typisch is dat ik vandaag zoowel van Kolkman als van Loeff een briefje ontving, om me te bedanken voor mijn gelukwensch bij hun verkiezing. Loeff voegt erbij: ‘Ik wilde liever dankbetuiging voor felicitatie en felicitatie zelve niet samen laten vallen; vandaar, dat ik mij tenslotte nog haast.’ En Kolkman: ‘Uit de “best” ingelichte bron vernam ik dat wij u binnenkort zeer waarschijnlijk als minister zullen mogen begroeten. Gij weet dat ik voor uw werk en uw streven steeds de grootste sympathie heb gekoesterd. Ik verheug me dan ook zeer over uw aanstaand optreden en zal het mij eene vreugde zijn u in de Kamer te mogen steunen.’

Dat zijn twee aardige briefjes van deze oud-ministers.  Ik wou alleen, dat er nu maar wat schot in de zaak kwam. Hoe langer het duurt, hoe meer ik er tegen ga opzien. Ik heb eens nagegaan, wat ik zou willen doen.

Tot de volgende punten kwam ik:

1. instelling van een hoogen raad van arbeid, in den trant van den Conseil Supérieur du Travail in België en in Frankrijk.

2. wettelijke regeling van de collectieve arbeidsovereenkomst; maatregelen ter voorkoming en beslechting van geschillen tusschen werkgevers en werknemers.

3. wettelijke regeling van de arbeidsbemiddeling.

4. idem van den arbeidsduur van volwassen mannen: tien tot acht uren dag.

5. verbod van arbeid voor de gehuwde vrouw in fabrieken en werkplaatsen.

6. wettelijke regeling van den arbeid in de huisindustrie.

7. wettelijke bescherming van landarbeiders.

8. verbod van nachtarbeid van bakkers.

9. invoering (ongewijzigd) van Talma’s ziekte- en invaliditeitsverzekering.

10. uitbreiding ervan tot niet-arbeiders

11. wettelijke regeling van genees- en heelkundige behandeling bij ziekte, ook van niet-arbeiders.

12. wettelijke regeling van de werkloosheidsverzekering.

13. herziening ongevallenwet.

14. uitbreiding ervan tot landbouw, zeevaart en zeevisscherij.

15. herziening van ziekte- en invaliditeitswet.

16. instelling van een hoogen raad voor den middenstand.

17. vorming van een zelfstandige afdeeling aan ’t departement, voor den middenstand.

18. maatregelen tegen vervalsching van waren.

Ik vrees dat als ik hiermee kom, er toch om nog heel wat meer gevraagd zal worden. En toch: hoeveel werk zal dit vorderen naast ’t gewoon departementswerk! En hoeveel voetangels en klemmen liggen in deze meeste onderwerpen. Zal ik ze rechts er altijd voor kunnen vinden? Zullen de nieuwe arbeidersafgevaardigden genoeg ruggegraat hebben om tegen te ver gaande amendementen van de socialisten te stemmen – te ver, ook met ’t oog op de Eerste Kamer? Ik vrees! Discipline is in onze partij niet ons sterkste punt!

dagboekcahier 6

17/08/1918

zaterdag 17 augustus 1918

Vandaag is het een half jaar geleden, dat onze lieve Guusje stierf. Er is nog geen dag al dien tijd geweest dat ik niet aan haar gedacht heb. En nog altijd missen wij haar om ons heen.

Vier weken is het vandaag geleden dat Nolens mij ‘vroeg’. En ik ben nu nog even ver. Donderdagavond is Van Nispen in het land gekomen en gisteren – doch wel alleen als gezant – bij H.M. de koningin geweest. Vandaag was Nolens bij haar op audiëntie. Zou Van Nispen dus tòch aangenomen hebben om premier te worden? Ik hoop het maar. Doch Loeff, dien ik vanmiddag sprak, geloofde niet dat hij het doen zou. We zullen maar geduldig afwachten, al wordt ’t taai! Verbeeld je dat alles nog eens afsprong! Wat zou ik dan met mijn colleges zitten, waarvoor ik nog niets gedaan heb. Ik vermoed echter dat er maandag wel iets zal loskomen; ofschoon, als Van Nispen bedankt, zal ’t nog wel langer duren!

dagboekcahier 6

20/08/1918

dinsdag 20 augustus 1918

Heden – ten deel gisteren – brachten de bladen deze berichten: Vrijdag is Van Nispen door de koningin ontvangen, zaterdag Nolens die van de opdracht tot kabinetsvorming verzocht ontheven te worden, maandag De Savornin Lohman. Zelf heb ik, noch van Nolens, noch van wien anders ook, iets vernomen. Wat hier nu van te denken? Vooreerst, wijl Nolens zaterdag ontheffing verzocht, maar geenerlei bericht daarvan zond, is ’t wel duidelijk dat het door hem gereed gemaakte ministerie niet van de baan is. Immers ware dit wel zoo, dan zou hij toch aan degenen die hij gevraagd heeft bericht hebben moeten zenden. Moeilijker te verklaren is ’t feit dat de koningin Lohman bij zich liet komen. Er zijn drie mogelijkheden:

òfwel Van Nispen nam aan premier te worden, en dus formateur, en dit heeft Nolens dan aan de koningin meegedeeld,

òfwel Van Nispen bedankte en Ruijs heeft ’t  aangenomen en dit heeft Nolens meegedeeld,

òfwel beiden bedankten, doch Lohman heeft zich bereid verklaard.

In dat geval is ’t geroepen worden van Lohman verklaard. Hij zou dan nu een opdracht tot kabinetsformatie moeten gekregen hebben. In een der twee eerst genoemde gevallen zou dit feit aldus verklaard kunnen worden:

Òfwel de koningin heeft den raad van Nolens niet aanvaard en opdracht aan Lohman gegeven. Dit is echter weinig waarschijnlijk.

Òfwel Nolens heeft zelf geadviseerd: eerst Lohman opdracht te geven, of althans hem te raadplegen, en eerst daarna een katholiek met de kabinetsformatie te belasten. Dit om de positie van ’t kabinet te versterken, wijl dan dit advies van protestantschen zijde zou zijn gegeven. Dit lijkt me de meest waarschijnlijke hypothese.

Òfwel de koningin gaat eerst weer enkele personen om advies vragen en begon nu met Lohman. En wijl Nolens in overleg met hem gehandeld heeft, is zijn advies dan niet twijfelachtig. 

Maar dit alles zijn hypothesen. Ik weet er niets van! Eigenlijk is dat toch een belachelijke positie. Hoewel nauw bij de kabinetsformatie betrokken, weet ik absoluut niet, hoe ’t er nu eigenlijk mee staat! Ik zal vanavond de post nog afwachten; is er dan nog niets, dan zal ik maar eens een briefje aan Nolens schrijven, hoe of wat?

dagboekcahier 6

21/08/1918

woensdag 21 augustus 1918

Toch heb ik gisterenavond nog niet aan Nolens geschreven. De kranten toch brachten gisterenavond twee berichten van ’t correspondentiebureau:

1. dat de koningin aan De Savornin Lohman de kabinetsformatie had opgedragen, doch dat deze, na een onderhoud dat anderhalf uur geduurd had,wegens hoogen leeftijd bedankt had; en

2. dat gisteren Colijn bij H.M. was ontboden.

Dit alles gevoegd bij ’t feit dat ik nog steeds niets van Nolens vernam, geven mij het recht tot deze conclusie te komen: de zaak is in orde. Wat zich nu in ’t openbaar afspeelt voor H.M. de koningin, is niets anders dan een korte reprise van wat bereids achter de schermen heeft plaats gehad.  En dit alles om goed vast te leggen dat de katholieken voor zich ’t formateurs- en premierschap niet begeerd hebben, doch dat zij, omdat dat anderen niet wilden, noodgedwongen de positie aanvaard hebben. Ik vermoed dus dat ’t nu zóó loopt: dat, nadat ook Colijn bedankt heeft, eindelijk Van Nispen of Ruijs ontboden zullen worden, die dan wèl zullen aannemen, waarna dan de formatie spoedig zal kunnen plaats hebben. Ik zal er dus over een of twee dagen wel nader van hooren. ’t Wordt tijd!

Onderwijl heb ik al een goed huis op ’t oog, in Den Haag: Louise de Colignyplein nr. 15, een goede vijf minuten van ’t departement af. ’t Heeft twaalf kamers, voor- en achtertuin en is pas vijf jaren geleden gebouwd. Aber de eigenaar vraagt er maar eventjes f 36.000,– voor! Ik vermoed dat dit f 16.000,–  te hoog is! Maar de huizen zijn overal, doch speciaal in Den Haag, schrikbarend duur. En te huren is er niets. Doch hoe aan ’t geld te komen? Zelfs als er een twintig mille hypotheek op kon staan, hoe kom  ik aan een verdere 20 à 22 mille? (voor overdrachtskosten, inrichting, enz. is nog wel een vijfduizend gulden noodig!). Daar zit ik nu met mijn ruim f 45.000,– aandeelen in Futura! Ze zijn goed, maar niet op de beurs verhandelbaar; ze beleenen of prolongatie erop nemen gaat dus niet. De eenige weg zal zijn dat Futura òfwel een deel mijner aandeelen tijdelijk terugkoopt of ’t geld op accept, met handteekening van Futura, op te nemen. Doch dat kost dan zeker zes à zeven procent. Dat is nu ’t nare dat er alle zulke geldelijke beslommeringen bijkomen!

Ik heb ook al overwogen maar kalm in Leiden te blijven wonen en dan in Den Haag een paar kamers te huren voor als ik ’s nachts niet meer naar huis kan. Maar elken dag op-en-neer is, vooral ’s winters, ook geen hapje. ’t Zou om verschillende redenen veel beter zijn, om maar in Den Haag te gaan wonen. Lize zou dit ook ’t liefst willen. Maar een jaarlijksche uitgave van ± f 3000,– is veel; ’t ministerstraktement is nu wel, toevallig, juist dit jaar met f 4500,– verhoogd en dus f 16.500,–, maar daar gaan dan  af, behalve zeker een f 1800,– aan belastingen en een f 1600,– voor levensverzekering, nog f 2000,– voor pensioenstorting, is bij elkaar f 5400,–. Ik houd dus maar een goede f 10.000,– over, waarbij dan nog een f 3000,– aan eigen inkomen komt, dus totaal een dertien mille! In deze schrikbarend dure tijden met ons groot gezin waarlijk niet te veel om er als minister van te leven.

Toch zou dit nog wel gaan. Maar als ’t nu eens van korten duur was! Dan mis ik ’t inkomen, – mijn hoogleraarsambt ben ik kwijt en ik blijf voor de hooge uitgave voor woning zitten. En ’t huis dan verkoopen, zal allicht ook met groot verlies gepaard gaan. Enfin, we zullen eerst nog maar eens afwachten. Onze Lieve Heer zal ook hier nu wel weer helpen.

dagboekcahier 6

24/08/1918

zaterdag 24 augustus 1918

Nu is ’t vandaag precies vijf weken geleden dat mgr. Nolens me vroeg en ik ben nog even wijs als toen. Eigenlijk nog minder! Colijn heeft nu ook bedankt, dat wil zeggen hij heeft niet absoluut bedankt, maar verklaard dat als er een ander man van rechts bereid werd  gevonden, hij verzocht niet in aanmerking te komen. Ik krijg zo’n beetje ’t vermoeden dat dit een schaakzet is tegenover mgr. Nolens en wel een zet die zijn spel in de war stuurt.

            Klaarblijkelijk was ’t spel van Nolens dit: eerst moet publiek blijken dat noch de Christelijk-Historischen, noch de Anti-Revolutionairen willen en dan kan een katholiek als formateur en premier optreden. Met Lohman lukte dit; en wijl Colijn ook geweigerd had, zou ’t met hem ook lukken en dan kon Van Nispen of Ruijs optreden. ’t Zat goed in elkaar. Maar nu zegt Colijn niet: neen, maar: liever niet, alleen als geen ander wil. Een tegenzet precies in de stijl van Nolens, maar die daarom zijn spel bederft.

            Wat nu? De koningin is onmiddellijk daarna weer uit Den Haag vertrokken, niet naar Het Loo, maar naar Soestdijk waar ze tot maandag te gast van de koningin-moeder blijft en dus ook wel niemand ontvangen zal. Wil ze er eens rustig met mama over spreken?

            De liberale kranten, behalve Het Vaderland, stellen ’t nu voor dat Nolens’ bemoeiingen mislukt zijn, dat de rechterzijde blijkbaar niet in staat  is een ministerie te vormen, dat er dus nu een ‘nationaal kabinet’ moet optreden. Het doel is: Treub voorop te schuiven en ik vrees dat daar Entente-invloeden achter zitten. Een verslechtering van onze verhouding tot Duitschland zou daarvan het noodzakelijk noodlottig gevolg zijn.

            Mede ook hierom kan ik mij met de ultravoorzichtige politiek van Nolens moeilijk vereenigen. Hij speelt een gevaarlijk spel en voor zulk fijn politiek spel is ’t nu waarachtig toch de tijd niet. En daarbij komt dat de menschen er niets hoegenaamd van begrijpen. Ze worden ongerust, zenuwachtig en kriebelig. Waarom, nu we er voor stonden, niet flink en ronduit aangepakt? Dat had geestdrift gewekt en vertrouwen en ware een bewijs van krachtgevoel geweest. Al dit tastend vooruitgaan wekt juist het tegendeel uit. Met dat al, afwachten blijft de boodschap. Maar mij is niet duidelijk, wat er na het uitwijkend antwoord van Colijn nu zal gebeuren. Vreemd was al aanstonds dat de koningin uit Den Haag vertrok zonder een verdere stap te doen.

dagboekcahier 6

26/08/1918

maandag 26 augustus 1918

Ziezoo, nu weet ik iets meer. Ik ben vandaag nog maar eens naar mgr. Nolens getrokken, en trof hem vanmiddag thuis. Ik hoorde het volgende. Van Nispen wil om gezondheidsredenen geen premier worden; Ruijs nam ’t daarna aan.

            Met deze boodschap is Nolens zaterdag voor acht dagen naar de koningin gegaan. Hij verwachtte nu dat de koningin nu Ruijs opdracht zou geven. Dit deed zij niet; zij behield zich uitdrukkelijk het recht voor om zelf de formateur te kiezen. Ze liet nu eerst Lohman, daarna Colijn komen. Beiden bedankten. Maar … de Anti-Revolutionaire Kamerclub vergaderde nu en verklaarde dat zij Nolens en Van Nispen wèl als formateur en premier gewild zouden hebben, doch Ruijs niet; en dat er dus nu maar een zakenkabinet moest komen.

            Dit nu nam de koningin ook weer kwalijk, omdat zijzelf zich een formateur kiezen wil en dus geen boodschap afwacht, nòch wie zij wèl, noch wie zij niet wil nemen.  Zij liet dus zondag weer Van Nispen en hedenmorgen Nolens bij zich komen. Zij vroeg aan Nolens haar schriftelijk mee te deelen, hoe de katholieke Kamerclub over een zakenkabinet dacht.

            Nolens had nu Kolkman en Loeff geraadpleegd. Ze vonden ’t niet noodig de club te raadplegen, omdat deze reeds beslist als hare meening had uitgesproken dat een rechtsch kabinet ver te verkiezen was boven ’n zakenkabinet. In deze geest zou hij dan ook aan de koningin schrijven. Wijl echter Idenburg en Colijn ’t niet eens zijn met de Anti-Revolutionaire Kamerclub, wilde Nolens nu voorstellen: Heemskerk als formateur te doen optreden. Deze zou wel willen en zou dan Binnenlandsche Zaken krijgen, terwijl hij dan Koolen voor Justitie wilde vragen. Zoo staat de zaak dus nu.

            Mijns inziens niet mooi. Vooreerst blijkt al dat van de Anti-Revolutionaire Kamerclub niet veel steun te wachten zal zijn. En vervolgens, als Heemskerk premier wordt, is Kuyper van den aanvang in de oppositie. Ik heb nu eenmaal ja gezegd en ik wil Nolens niet in den steek laten. Maar zitting nemen in een kabinet-Heemskerk onder  deze omstandigheden lijkt me weinig appetijtelijk. Ik vrees dat ’t geen lang leven zal hebben en weinig zal kunnen uitrichten.

            Voor mijzelf hoop ik maar dat ook dit niet lukt. Dan ben ik eraf. Maar voor de zaak zou ’t me spijten. Een zakenkabinet lijkt mij uiterst gevaarlijk voor de rechterzijde. De groote massa zal er niets van begrijpen dat wij nu broederlijk met de vrijzinnigen in een kabinet gaan zitten. En als we nu, omdat de rechterzijde maar 50 leden telt, weigeren een rechtsch kabinet te vormen, wanneer komt ’t er dan nog ooit? ’t Zal bij de evenredige vertegenwoordiging altijd wel schommelen tusschen 48 en 52 blijven.

            Nolens zei me nog: als ’t niet lukt en er komt een zakenkabinet, zullen ze je ook wel vragen. Ik antwoordde: dan zou ik meenen niet te moeten aannemen. 1. omdat ik ’t optreden van zulk een kabinet verkeerd acht, 2. omdat, als daarin al katholieken zitting nemen, dit zeker geen katholieken moeten zijn die vooraanstaan in de sociale of politieke beweging: dit zou de menschen nog meer in de war brengen.  Nolens was ’t daar au fond mee eens. Maar, zei hij, een zakenkabinet nu of dan, wanneer gebleken is dat ’n rechtsch kabinet onmogelijk te vormen was, dat is niet ’t zelfde. Dat is wel zoo, maar zou je niet meenen dat ik dan toch meer goed deed met in Delft te blijven doceeren dan in zulk een kabinet zitting te nemen? Daar voelde Nolens ook wel wat voor. Enfin, zei hij, daar spreken we later nog wel eens over; ’t is nog zoover niet en ik geloof nog wel dat de zaak in orde komt.

            Omdat ik ’s morgens Nolens niet thuis trof – hij reed toen juist naar de koningin – ben ik eerst eens bij notaris Rijke, die vlak bij hem woont, wezen praten over ’t huis Colignyplein 15. Hij vond ’t duur, maar niet te duur en dacht dat ik er wel een twintig mille hypotheek op zou kunnen krijgen. Toen ben ik ’t huis zelf nog eens gaan zien, maar toen ik er aankwam, begon ’t te stortregenen. Ik zag niet veel, maar wat ik – van buiten – zag, viel me niet mee. En erin gaan wilde ik niet. Als ik bijgeloovig was, zou ik zeggen: ’n slecht voorteeken!!

dagboekcahier 6

27/08/1918

dinsdag 27 augustus 1918

Vanmorgen schreef ik dit briefje aan Nolens:

            Reverende Amice!

Over ’tgeen ik gisteren van u vernam, heb ik gisterenavond nog eens rustig kunnen nadenken.

            Dit brengt mij ertoe u twee dingen te schrijven:

1. Indien Heemskerk formateur wordt en dan Binnenlandsche Zaken krijgt, zou ’t dan wellicht niet goed zijn, mr. Rutgers voor Arbeid te vragen? Ik vraag me af, of de vreemde houding der Anti’s misschien ook veroorzaakt kan zijn door ’t feit, dat geen der leden van de Anti-Revolutionaire Kamerclub in ’t ministerie zou worden opgenomen? Gij kunt mij dan desverlangd in Justitie stoppen, dan behoeft daarvoor geen ander gevraagd te worden.

Begrijp me echter goed: ik schrijf dit niet, omdat ik dit persoonlijk een meer aangename oplossing zou vinden. Integendeel: werd mij de keus gelaten tusschen Justitie en Arbeid, dan zou ik veel liever Arbeid dan Justitie nemen. Maar aangezien er nu eenmaal geen ‘lieverkoekjes gebakken worden’, meende ik goed te doen, deze opmerking even te maken.

2. Toen ik van u de mogelijkheid vernam van  een zakenkabinet, zei ik, dat ik ’t niet goed zou vinden daarin zitting te nemen. En daar blijf ik bij. Maar ik wil er toch even bijvoegen, dat ’t mijns inziens héél gevaarlijk zou zijn, wanneer de katholieken zich geheel afzijdig hielden. We helpen dan een soort Bülow-blok tot stand komen, met links ervan de Sociaal-Democraten, en rechtsch de katholieken. Eenerzijds wordt daardoor vanzelf ’t antipapisme sterk aangewakkerd (‘tegen rood en zwart!’ wat ’n pakkende leuze!), anderzijds komen wij daardoor politiek noodwendig naast de sociaal-democraten te staan, wat vooral met ’t oog op onze arbeiders gevaarlijk nabuurschap is. Dit is mijns inziens alleen te voorkomen, doordat ook in ’t gemengd zakenkabinet katholieken zitting nemen. Maar om de verwarring bij onze menschen tot een minimum te beperken, zou ’t mijns inziens gewenscht zijn, dat dit niet waren katholieken, die op politiek of sociaal terrein vooraanstaan.

Met hartelijke groeten, totus tuus

P.Aalberse.

’t Leek me toch wel goed, dit even te schrijven, om later misverstand te voorkomen.

dagboekcahier 6

30/08/1918

vrijdag 30 augustus 1918

Eindelijk! Vanmorgen bevatten de bladen een  bericht van het correspondentiebureau, dat H.M. de koningin jhr. mr. Ch. Ruijs de Beerenbrouck opgedragen heeft een ministerie te vormen en dat hij verzocht heeft deze opdracht in beraad te mogen houden. Blijkbaar hebben dus de Anti-Revolutionairen hun verzet opgegeven.

            En zoojuist ontving ik een telegram van Ruijs: ‘Zoude u gaarne spreken Haag Bellevue zaterdag half tien.’ Eindelijk zal er nu wat voortgang komen. ’t Wordt ook tijd! Morgen is ’t al zes weken geleden dat Nolens mij gevraagd heeft!            Ik ben benieuwd, waar ’t onderhoud over zal loopen. Alleen een formeel aanbod van de portefeuille of over ’t op te stellen program. Enfin, dat zullen we nu maar kalm afwachten.

            Lize gaat mede, dan kunnen we ’s middags een paar huizen gaan zien. Ik heb al een heel lijstje van Conrad gekregen, die ze met Marie is gaan zien. Ze kosten alle zoo tusschen 36 en 40 mille; dus een heel bedrag! Met de kosten die erbij komen, wordt dat een huurprijs, of liever: woonprijs van f 3000,– per jaar.

dagboekcahier 6

01/09/1918

zondag 1 september 1918

Gisteren, klokke half tien, was ik bij Ruijs in Bellevue. Hij ontving me zeer hartelijk en toen we elkaar ’n hand gaven, begonnen we beiden hard te lachen, beiden getroffen over ’t ietwat komieke, dat we nu in zulk een vreeselijk officieele verhouding tot elkaar stonden: hij, kabinetsformateur, ik, minister-in-spe! Hij herinnerde nog eens aan onze vroegere ruzie; hij twijfelde er niet aan, of bij geen van beide was daarvan iets overgebleven. Ik zei van wel: dat we elkaar achteraf meer hadden leeren waardeeren, terwijl de grond der ruzie wel duidelijk was geworden: de dubbelzinnigheid van de statuten der Katholieke Sociale Actie die wij verschillend uitlegden, waardoor we ook in een dubbelzinnige positie tot elkaar kwamen. Nu was de positie zuiverder en ik vreesde dus niet voor eenig misverstand. Akkoord!

dagboekcahier 6

03/09/1918

dinsdag 3 september 1918

Wat is er sinds zondag alweer veel gebeurd! Jammer, dat ik door bezoek juist gestoord werd, toen ik met mijn aanteekenen begonnen was. Ik zal trachten me alles nog eens te herinneren.  Ik was dan zaterdagochtend bij Ruijs in hôtel Bellevue. Na onze eerste begroeten, vroeg ik: ‘En gij durft het aan?’

‘Dat vroeg mijn vader mij ook en ik geloof dat hij ’t beter zou gevonden hebben, wanneer ik neen had gezegd. Maar ik meen dat, als we geroepen worden, we geen neen mogen zeggen, doch op God moeten vertrouwen. Toen ik gisteren Idenburg sprak en hem zei, hoezeer ik er tegenop zag, zei deze me: “Gij moet op God vertrouwen, Hij zal u helpen.”’

Ruijs wilde echter vóór alles premier zijn. Het departement van Binnenlandsche Zaken wilde hij daarom zooveel mogelijk onttakelen. De Visser kreeg de afdeelingen Onderwijs en Kunsten en Wetenschappen. Dit wordt nu een nieuw departement. Aan mij zou hij willen overdoen de Woningwet en de openbare gezondheidsdienst, benevens de Drankwet. Ik vrees dat mijn departement zóó véél te omvangrijk wordt, maar ik begrijp dat het nu toch gewenscht is, dit te aanvaarden. Ik deelde daarop Ruijs mede, wat mijn program was. Hij kon zich daarmee geheel vereenigen.

Maandagochtend half tien is de eerste ministers-in-spe-raad gehouden ten huize van jhr. Alting van Geusau, den a.s. minister van Oorlog. Ruijs presideerde en begon met voor te stellen mij op te dragen notulen te houden. Zijn bedoeling is dat ik secretaris van den ministerraad zal worden.

Die vergadering duurde … tot kwart over zevenen! Ik was tenslotte doodop en we waren ’t allen, Ruijs niet ’t minst. De bedoeling was een uitgebreid regeeringsprogram op te stellen. Een concept was gemaakt door Ruijs, Idenburg en Heemskerk. ’t Is een lijvig stuk geworden. Er werd nogal in veranderd en geschrapt, maar thans beslaat ’t nog elf foliovellen getypt! Voorop gesteld werden zeven paragrafen, waarin het algemeene, meest urgente program werd vastgelegd. Ze luiden thans:

1. Het kabinet grondt zijn regeeringsbeleid op de beginselen der rechterzijde; belijdt deze beslist en voert ze ook beslist door; echter gematigd optredend.

2. Het kabinet vindt zijn hoofdtaak in de  bijzondere tijdsomstandigheden, waarin het vaderland verkeert. Het heeft ons land zoo goed mogelijk door deze crisis heen te leiden; het zooveel mogelijk bij den vrede te bewaren; binnenslands den nood der tijden naar vermogen te temperen en den economischen toestand te sterken; zoo beslist mogelijk den overgang naar de financieele en economische toestanden, die na den oorlog moeten worden verwacht, voor te bereiden.

3. Daarnaast heeft het tot taak: de uitvoering van art. 192 Grondwet in loyalen zin; ten opzichte van het lager onderwijs, en ook ten opzichte van het middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs; de uitvoering der sociale wetten van 1913.

4. Verder heeft het te zorgen, dat de militaire weerkracht van ons land en van Indië `zóó zij – en na den vrede zóó worde – als ons onafhankelijk volksbestaan en het behoud van onze koloniën vorderen.

5. Bij de bovengenoemde punten van regeeringsbeleid treden andere zaken op den achtergrond.

6. Vrouwenkiesrecht worde niet door het  kabinet voorgesteld. Voor de Eerste Kamer der Staten-Generaal worde spoedig een evenredig kiesstelsel ingevoerd. De tot stand gekomen Kieswet worde technisch herzien.

7. Het vaderland heeft onder de tegenwoordige omstandigheden vooral noodig een krachtig bewind. Daar dit kabinet niet steunt op een parlementaire meerderheid en veel oppositie zal ondervinden, behoort vast te staan [dat], wanneer het tot een ernstig conflict met de Staten-Generaal komt en er eenige kans op zuivering van den politieken toestand is – wanneer de internationale positie dit dan niet onraadzaam maakt – voor Kamerontbinding niet zal worden teruggedeinsd.

Na deze zeven hoofdpunten volgen dan de verschillende onderdeelen. Voor mijn deel komen er deze punten in voor: arbeidersbescherming, arbeidersverzekering, arbeidsbemiddeling en volksgezondheid worden vereenigd tot het departement van Arbeid.

            Sociale verzekering:

            Eerst:

1. onverwijlde, onveranderde invoering van Radenwet, Ziekte- en Invaliditeitswet, behoudens enkele noodzakelijke technische wijzigingen. Crediet Radenwet.

2. ouderdomsvoorziening voor niet-arbeiders, met uitsluiting van staatspensioneering, doch wel met staatssteun.

3. weduwenrente.

            Daarna:

4. herziening Ongevallen-, Ziekte- en Invaliditeitswet, uitbreiding tot landbouw, zeevaart en zeevisscherij.

5. wettelijke regeling werkloosheidsverzekering.

6. herziening Radenwet en Wet Kamers van Arbeid.

            Woningwet:

Bevordering van woningbouw voor groote gezinnen.

            Arbeidswetgeving:

Regeling van arbeidsduur van volwassen mannen.

Wettelijke regeling voor huisindustrie.

Instelling van hoogen raad van arbeid.

Ik had nog veel meer op mijn program staan. Vooral ook: verbod van kinderarbeid beneden veertien jaar en verbod van arbeid in fabrieken en werkplaatsen van gehuwde vrouwen.

Van IJsselstein was daar sterk tegen en wees er op dat de Arbeidswet in 1911 pas grondig herzien was. Ik gaf dit toe, doch, berustende met niet-opneming in ’t program, behield ik me uitdrukkelijk ’t recht voor toch ermee te komen, als mij dit gewenscht voorkwam.

Wat de gehuwde vrouwenarbeid betreft: verklaarde ik dat mijns inziens daaraan toch de regeling der huisindustrie moest voorafgaan. Alles liep vlot, maar … bij de finantiën liepen we vast.

dagboekcahier 6

05/09/1918

donderdag 5 september 1918

Ik liep dinsdag ook vast met mijn opteekenen. Laat ik dus thans eerst ermee doorgaan.

We waren dan aan de finantiën gekomen. De heer Trip – de minister van Finantiën in spe – kwam met een lange nota, waarin hij een allersomberst tafereel ophing over den finantieëlen toestand. Een heele vracht nieuwe belastingen  zijn noodig om het evenwicht te herstellen, zelfs als in 1919 alle extra-uitgaven voor crisiszaken (distributie) en oorlog en marine achterwege blijven. Inderdaad, ik dacht ook niet dat we er zóó slecht al voorstonden.

            Maar hij eischte nu dat in’t program bepaalde bedragen zouden worden vastgelegd, waarboven niet zou mogen gegaan worden, terwijl wanneer de Kamer er bóven wilde gaan of belastingen weigerde, steeds de kabinetsquestie zou moeten gesteld worden. Alting van Geusau wilde aanzienlijke besparing op de oorlogsuitgaven; naar zijn berekening zou deze ± 100 millioen bedragen. Dat viel me enorm mee. Maar Trip vond ’t lang niet genoeg. Er moest een bedrag vastgesteld worden, waarboven in geen geval zou worden gegaan, behalve natuurlijk, wanneer we in oorlog zouden geraken. Ik merkte hem op dat dit ‘vaste bedrag’ hem evenmin zou baten: wanneer Oorlog en Buitenlandsche Zaken zouden aantoonen dat ’t landsbelang absoluut noodzakelijk hoogere uitgaven eischte, dan zouden we dat toch niet kunnen weigeren.

Veel meer had mijns inziens de heer Trip aan de gebleken wil, bij allen, ook bij Oorlog en Buitenlandsche Zaken, om zooveel maar eenigszins mogelijk was op de oorlogsuitgaven te bezuinigen. En waar nu al een toezegging van ± 100 millioen bezuiniging was gedaan, moest hij daarmee genoegen nemen. Hij wilde ’t niet en stond erop dat ook voor de distributie-uitgaven een absoluut maximum zou worden vastgesteld. Na lange debatten, waarbij Trip taai aan zijn standpunt vasthield, concludeerde Ruijs tenslotte: dan blijkt, dat we niet zullen kunnen samenwerken. Trip vond dat ook en stond op en vertrok, na vriendschappelijk afscheid te hebben genomen.

            Wat nu te doen? Zonder een minister van Finantiën konden we niet optreden. Besloten werd: eerst De Geer vragen, dan Zuyderhof, dan Koolen. Ruijs en De Visser trokken terstond naar De Geer, die echter pas dinsdag drie uur thuis kwam. Verder weer ’t program afgewerkt en vastgesteld. Het zou nu aan de drie rechtsche Kamerclubs ter inzage gegeven worden ten einde  mogelijke opmerkingen uit te lokken.

            Mij werd opgedragen dinsdag te confereeren met Rutgers (Anti-Revolutionair) en Snoeck Henkemans (Christelijk-Historisch) over mijn sociale verzekeringsparagraaf. De moeilijkheid is deze: in een nota van Rutgers, gestuurd door Snoeck Henkemans en behandeld in de Anti-Revolutionaire Kamerclub,  kwam voor dat zij de oplossing der moeilijkheid ten aanzien van de ouderdomsverzekering van de niet-arbeiders zochten in een verplichte verzekering met permanente staatsbijdrage, welke laatste dan ook aan de arbeiders zou moeten worden toegekend.

            Dinsdagochtend had deze conferentie ten huize van Snoeck Henkemans plaats van half elf tot half een. Ik betoogde dat wat zij wilden in beginsel ’t zelfde was als de staatspensioneering, die zij even hard als ik steeds bestreden hadden. Ik zou daar dus onmogelijk mee kunnen komen. Zij betoogden, dat wat ik wilde: vrijwillige verzekering met staatsbijdrage als aanmoediging, gelijk bij de werkeloosheidsverzekering, practisch tot geen voldoend resultaat zou leiden; wel de ouderen, niet de jongeren zouden zich willen verzekeren.  Ik voelde wel wat voor hunne bezwaren, maar zij konden mijn principieel bezwaar ook niet weerleggen. Tenslotte verklaarde ik dat ik een eventueel amendement, behelzende de permanente staatsbijdrage in een stelsel van verplichte verzekering, onaannemelijk zou verklaren, maar dat ik, teneinde de eenheid te bewaren, desnoods wel bestrijden zou, maar me tenslotte toch neerleggen zou bij een staatsbijdrage gedurende tien of vijftien jaren, die geleidelijk afnam; deze zou dan moeten dienen om de inleving der verzekering te vergemakkelijken. Zij vonden dit een zeer belangrijke concessie, maar bleven hopen, dat ik nog een stap verder zou gaan. Tenslotte vereenigden zij zich met de formuleering van mijn program, zooals ik deze reeds meedeelde. Daarin wordt de modus quo alleen negatief beslist: geen staatspensioneering; positief staat er alleen: met staatssteun; doch hoe deze zou gegeven worden, is in ’t midden gelaten. Hoe meer ik erover denk, hoe meer ik  ervan overtuigd word, dat hier voor mij de groote moeilijkheid zal liggen. Geef ik niet toe, dan zal ik hierop wel mijn ministerieel levenseinde vinden. Geef ik wel wat toe, dan kom ik op een moeilijk te verdedigen hellend vlak.

            Nog een ander moeilijk punt bleek er te bestaan. Ik krijg nu ook de Drankwet. Zij wilden daarin de local option opnemen. Ik betwijfel sterk of de overheid daartoe wel het recht heeft. Maar bovendien: toen de katholieke drankbestrijdersvereenigingen daarvoor actie wilden voeren, heeft de bisschop van Haarlem het verboden, omdat hij er beslist tegen was. Kom ik ermee, dan groote ruzie in de rechterzijde. Ik betoogde dat ze deze zaak thans moesten laten rusten. Zij zeiden dat ’t in hun program stond en dat ze er desnoods zelf mee zouden komen. Nu, als de Tweede of Eerste Kamer ’t dan maar verwerpt, ben ik uit de moeilijkheid.

            ’s Middags heb ik van twee tot vier een lange conferentie met Ruijs gehad. Allereerst deelde ik hem mede dat ik omtrent de moraliteit van Van Karnebeek  die, hoewel niet rechtsch, doch ook niet linksch, als minister van Buitenlandsche Zaken zou optreden, zeer leelijke dingen had vernomen: in Den Haag zou hij bekend staan als homosexueel. Ik achtte ’t noodzakelijk hem dit mee te deelen, omdat we dit niet riskeeren mochten. Ruijs was er zeer dankbaar voor; hij belde terstond Van Vuuren op en vroeg hem of hij daar ooit iets van gehoord had. Antwoord: nooit. Hij zou nu nog bij andere vertrouwde Hagenaars informeeren.

            Vervolgens deelde ik den uitslag mee van mijn conferentie met Rutgers en Snoeck Henkemans. Voorts drong ik erop aan dat, na de benoeming van ’t ministerie, De Visser en ik zoo spoedig mogelijk, immers vóór de opening der Kamers op 17 september zouden benoemd worden. Hij beloofde dat de meest mogelijke spoed zou gemaakt worden.

            Gisteren is Lize weer eens naar een huis wezen zien. Ze kwam enthousiast thuis: een prachtig huis in de Van Oldenbarneveldtlaan, 82: op een plein, van drie kanten vrij en één kamer meer dan ’t huis op den Frankenslag. Aber – f 39.000! dus f 3000,– duurder. ’t Lag echter vijf minuten dichter  bij school en kerk. Ik zou dadelijk moeten beslissen, anders was ’t zeker weer weg! Zekerheidshalve ben ik vanmorgen zelf ook nog eens gaan kijken. Nu, ’t is ’n mooi huis; maar er moet nog veel in geverfd en behangen worden, wat thans zeer duur is. Ik schat dat dit huis met de overdrachtskosten me wel op een 42 à 43.000,–  gulden zal komen te staan.

            Dat wordt duur wonen! Zoolang ik minister ben, zal dat wel gaan. Doch als ik eens over één à twee jaar naar huis gezonden word? Eerst belde ik vanmorgen Ruijs nog eens op. Hij had van De Geer nog geen antwoord gekregen, doch hij hoopt nog dat hij zou aannemen. Ik deelde hem mede dat ik misschien vandaag over den aankoop van een huis zou moeten beslissen. Hij meende: als je een beetje wilt speculeeren, doe ’t dan, – maar wees anders voorzichtig; je kunt nog niet weten.

            Van de Anti-Revolutionaire en katholieke kamerclubs had hij al vernomen dat ons program goed ontvangen was. Zoodra hij ’n minister van Finantiën had, zou hij me telegrafeeren. Dus nog steeds onzeker! ’t Is eigenlijk afschuwelijk dat ’t zoo lang duurt!

dagboekcahier 6

06/09/1918

vrijdag 6 september 1918

Vanavond bevatten de bladen ’t bericht van ’t correspondentiebureau dat jhr. de Geer om gezondheidsredenen voor Finantiën bedankt heeft. Het Vaderland voegt erbij dat nu mr. De Vries gevraagd is, de Leidsche Courant: Van Vuuren. Beide kan waar zijn, daar Ruijs beiden op z’n lijstje had staan. Zoojuist ontving ik een telegram van hem, waarin hij me oproept voor een vergadering morgenochtend te half tien ten huize van Van IJsselstein. Dat zal zijn om kennis te nemen van de antwoorden der Kamerclubs.

            Het Centrum van vanavond bevat verschillende mededeelingen over ’t program. Ik vind dat heel vervelend, omdat ik er president-commissaris van ben, waardoor de schijn ontstaat, als zou ik deze indiscretie gepleegd hebben. Vermoedelijk is ze afkomstig van een der Kamerleden die immers thans van ons program kennis dragen. Trouwens er staan ook fouten in; onder andere dat ik voornemens ben de Woningwet te wijzigen. Dat is niet zoo. Ik meen voor de groote gezinnen te kunnen zorgen, ook zonder dat een wetswijziging noodig is.

dagboekcahier 6

12/09/1918

donderdag 12 september 1918

Ik zal mijn verhaal maar chronologisch vervolgen.

            Zaterdagochtend om tien uur was er weer vergadering der ministers-in-spe ten huize van Van IJsselstein. ’t Is een belangrijke vergadering geweest. Ruijs deelde allereerst mede dat de koningin wenschte, dat ’t kabinet zoo spoedig mogelijk tot stand kwam, desnoods dan maar zonder minister van Marine.

            Voorts waren ingekomen de antwoorden der drie rechtsche Kamerclubs over ons program. De Anti-Revolutionaire Kamerclub had met zeven tegen vier stemmen besloten het kabinet te steunen. Onder die zeven vóórstemmers was er echter één, die beslist tegen het optreden van een rechtsch kabinet was, doch het steunen zou, als ’t optrad. Heemskerk deelde me mede dat de oppositie stond onder leiding van Van der Molen die … minister van Onderwijs had willen worden. Er was nog iets anders: dr. Kuyper was vrijdag uit ’t buitenland teruggekeerd. Ruijs wilde nu om vier uur een bezoek bij hem brengen. Verklaarde Kuyper het kabinet niet te zullen steunen, dan zou Ruijs ernstig overwegen ontheffing van zijn opdracht te vragen. De meesten kwamen  daar tegenop. De crisis had al veel te lang geduurd, we konden en mochten niet meer teruggaan.

            Het slot van een lange beraadslaging, waarbij vooral de drie Anti-Revolutionairen zich zeer kras over dr. Kuyper uitlieten, was dat Ruijs wèl naar dr. Kuyper zou gaan en, mocht deze steun weigeren, dan zeggen zou: dat hij bij mogelijk verzoek om ontheffing aan H.M. de koningin verlof zou vragen te mogen publiceeren, welke redenen hem daartoe gemoveerd hadden en de voornaamste reden zou dan zijn: dr. Kuypers onwil om aan ’t kabinet, zelfs in deze omstandigheden, steun te verleenen. Vooral de Anti-Revolutionairen meenden, dat dr. Kuyper dat niet zou aandurven.

            Voorts werden nog eenige veranderingen in ’t program gebracht, vooral wat betreft ’t onderwijs. Bij Justitie kreeg ik erdoor dat uitdrukkelijk vermeld werd dat de publiekrechtelijke regeling van het collectief arbeidscontract niet bij Justitie, doch bij Arbeid zou behooren.

            Ruijs bracht ter sprake de aanstelling van een nieuwe, hooge ambtenaar die hem  als premier zou terzijde staan, ’n soort secretaris van den ministerraad die echter niet de vergaderingen van den ministerraad zou bijwonen. Doel: meer samenwerking en homogeniteit tusschen de departementen te bevorderen. Bij Arbeid gaf ik aan den aandrang der Anti-Revolutionairen toe om bij te voegen: “overwogen zal dan moeten worden of gelijke steun niet ook aan de arbeidersverzekering zal moeten worden gegeven”, namelijk als aan de niet-arbeiders.

            Ruijs ging om vier uur naar Kuyper en bracht om vijf uur dit antwoord mee: Kuypers meening kwam hierop neer: ‘Er had een roomsch kabinet moeten komen met meer roomschen erin. De Anti-Revolutionaire Partij was er thans in ’t geheel niet in vertegenwoordigd. Idenburg had Koloniën, dus geen leidende positie, Heemskerk en De Vries konden niet als representanten der Anti-Revolutionaire Partij beschouwd worden. Hij zou zijn feitelijke steun aan ’t kabinet geven, ook tegen ’n te verwachten anti-katholieke actie. (Heemskerk riep ertusschen: daar zal hij wel voor zorgen dat deze er komt!) Hij zou echter  dien steun niet kunnen geven als voorzitter van het centraal comité der Anti-Revolutionaire Kiesvereenigingen, omdat het kabinet niet voortkomt uit drie verbonden partijen.

            Ruijs deelde hem mede dat hij deze verklaring weinig bevredigend vond en dat hij zou overwegen of hij niet ontheffing van zijn opdracht zou vragen met verzoek tot publicatie dat dr. Kuyper daar eigenlijk de hoofdschuld van was. Daarvan schrikte Kuyper terug. Dat moest Ruijs niet doen; hij moest doorgaan; hij koesterde voor hem groote sympathie.

Colijn was verzocht bij dit slot onzer vergadering tegenwoordig te zijn. Deze nam nu op zich den volgenden dag, zondag, naar dr. Kuyper te gaan om te trachten van hem een betere verklaring te krijgen. Hij zou hem ook meedeelen, dat indien Kuyper tegen ’t kabinet optrad, hij openlijk tegen hem de partij van ’t kabinet zou kiezen. Men meende dat dit wel indruk zou maken, omdat Idenburg en Colijn nog de twee eenige intellectueelen in de Anti-Revolutionaire Partij waren die bij dr. Kuyper in den gunst stonden. Met alle anderen lag hij overhoop!

Maandagochtend tien uur zouden we dan weer bij elkaar komen om te beslissen, wat we zouden doen. Om te maken dat we dan zouden moeten beslissen, vroeg Ruijs terstond tegen maandagmiddag audiëntie bij de koningin aan om haar rapport te doen. Ik bleef bij Van IJsselstein eten, omdat ik beloofd had voor Ruijs, die even naar Maastricht ging, de stukken voor de koningin in orde te brengen; speciaal ’t program zooals het nu was vastgesteld. Om half negen brak er een ontzettend onweer los en onder een geweldige bui ging ik om negen uur naar ’t station. ’t Schijnt wel of deze kabinetsformatie voor mij steeds met donder en bliksem gepaard moet gaan!

            Maandagochtend 9 september kwamen we weer bijeen, niet om tien uur, maar eerst tegen half elf: juist tegen tien uur brak er weer een vreeselijk noodweer los. De straat zag wit van den hagel. De tram reed tot aan de assen door het water. Ontzettend was ’t onweer.

            Colijn bracht rapport uit van zijn bezoek  aan dr. Kuyper. Het kwam hierop neer: de Anti-Revolutionaire Partij was overal buiten gehouden. De Kamerclub immers kan niet namens de partij optreden en haar niet binden. Gezien de sterkte van de katholieken was het logisch dat zij ’t kabinet formeerden en dit ook begeerden te doen; maar daaruit volgde niet dat de Anti-Revolutionaire Partij mee zou doen. Heemskerk en De Vries waren de minst begeerden. (Op de vraag: wie dan wel, gaf hij geen antwoord). Dat Idenburg in het kabinet was getreden, verbeterde dit niet: Koloniën was geen politieke portefeuille. Ook zou zijn invloed niet van voldoende kracht zijn. Reeds was zijn koloniaal program veel te slap, beneden zijn eere. Hij was bovendien thans gegaan uit het politieke centrum der partij. Kuyper kon dus als leider van de Anti-Revolutionaire Partij het kabinet niet steunen. Ruijs moest echter doorgaan. Maar de Anti-Revolutionaire Partij was niet als partij in ’t kabinet vertegenwoordigd; het was niet een drie-partijen-kabinet. Hij wil de Anti-Revolutionaire Partij voor ’n débâcle bewaren.

Colijns eindindruk was: Kuyper wil zich vooraf vrijwaren, doch zal dan ’t kabinet con amore steunen. Heemskerk vond dit antwoord van Kuyper weinig bemoedigend. Er moest ’n tegenwicht zijn, bijvoorbeeld door een publiek optreden van Colijn. Colijn verklaarde daartoe bereid te zijn, de mate waarin en de wijze waarop zich voorbehoudende. Maar mocht Kuyper zich tegen ’t kabinet keeren, dan zal Colijn het optreden ervan openlijk verdedigen.

            Met algemeene stemmen werd besloten dat we door zouden gaan. Dit werd telefonisch aan ’t Kabinet der Koningin meegedeeld. Na ’n half uur kwam ’t antwoord: om twaalf uur zou Ruijs ontvangen worden, om drie uur de andere heeren, om terstond beëedigd te worden. Dit kwam absoluut onverwacht. Verschillende waren in ’n grijs pakje! Hals over kop moesten ze zich nog gaan verkleeden. Gelukkig had De Vries, die in Amsterdam woont, ’n zwart jasje aan. Maar hij moest van Van IJsselstein ’n hoogen hoed  leenen die hem veel te wijd was. Met wat krantenpapier erin ging ’t!

            Ik bleef met Heemskerk alleen. Hij was zeer ernstig gestemd. Aan ’t slot zei hij: ‘Amice, wij zullen samen in ’t kabinet ’n zware taak hebben. Zie ik ’t goed, dan hebben wij tweeën de beste politieke neuzen. We zullen zoo nu en dan de situatie moeten redden. Laten we elkaar daarin steunen.’ Daarop gaven we elkaar de hand.

Terwijl de anderen naar de koningin gingen om beëedigd te worden, ging ik naar Con om nog wat te praten. Onze – De Vissers en mijne – benoeming kon eerst over ’n dag of acht volgen, wanneer de twee nieuwe departementen ingesteld zijn. Bij Con vernam ik dat het huis dat we op ’t oog hadden (Johan van Oldenbarneveldtlaan 82) ook door anderen begeerd werd. Ik kon ’t niet in handen krijgen, maar ik kreeg de voorkeur. Kwam dus die ander, dan zou hij opgebeld worden en moest dan ja of neen zeggen. Nu mijn eigen benoeming zeker was, gaf ik daartoe verlof.

            Toen ik in Leiden kwam, hingen al groote bulletins voor de ramen, waarin het nieuwe ministerie aangekondigd werd; ook werd er tegelijk bijgevoegd, dat De Visser en ik na eenige dagen benoemd zouden worden. Gevolg: een stroom van telegrammen en gelukwenschen in allerlei vorm. Eigenlijk toch te vroeg!

            Woensdagochtend kreeg ik ’n telegram van Ruijs, om voor twaalf uur bij hem te komen. ’t Was om kennis te nemen van de troonrede die in concept was opgesteld en ’s middags in den ministerraad behandeld zou worden. Daar ik geweigerd had in den ministerraad te verschijnen, zoolang ik niet benoemd was, wilde hij me toch op deze wijze in het opstellen der troonrede kennen. Mijn meening was dat de sociale paragraaf wel wat mager was. Ze kon echter niet uitvoeriger, omdat de troonrede toch al veel te lang was geworden. Wel bracht ik nog eenige wijziging in de formuleering.

            Met de Koninklijke Besluiten betreffende de indeeling der nieuwe departementen werd de grootst mogelijken spoed gemaakt. Ze waren reeds gereed en zouden ’s middags in den ministerraad worden vastgesteld. Ze moeten dan echter naar den Raad van State en hij vreesde wel dat we niet vóór dinsdag – opening der Kamers – benoemd zouden zijn. Zoo staan de zaken dus thans. Ik ben dus nog niet benoemd, maar de benoeming is zeker en al bij voorbaat gepubliceerd.

            Toen Lize dinsdag bij Con was, werd hij juist over ’t huis opgebeld. Hij kreeg nog gedaan dat de koopsom zou worden f 39.400,– , maar dat de overdrachtskosten (f ± 1200,–) voor rekening der verkoopster zouden komen. Ik heb ’t huis dus voor ruim f 38.000,– gekocht!

            Gisteren – donderdag – ben ik naar Delft geweest. Eerst om mijn finantieële aangelegenheden met de Centrale Hanzebank te regelen en vervolgens om eenige visites af te  leggen, bij den deken, den rector magnificus en de collega’s der Algemeene Afdeeling. Slechts twee trof ik er thuis. Van verschillende collega’s, speciaal ook van den rector magnificus, kreeg ik zeer hartelijke brieven. Mij trof de toon, waarop ze eenerzijds me gelukwenschend, het ook een eer vindende voor de Technische Hoogeschool, toch anderzijds sterk betreuren, dat ik heenga. Van den president-curator, dr. Cluysenaer, kreeg ik een zeer waardeerend schrijven. Hij beschouwt mijn heengaan als een groot verlies voor de Technische Hoogeschool. Mij spijt dat heengaan ook. En wat krijg ik ervoor terug? …

            De pers is over ’t algemeen nogal gunstig voor ’t nieuwe kabinet. Alleen De Telegraaf en De Nieuwe Courant breken ’t af. Vooral Ruijs moet ’t bij de meeste liberale kranten ontgelden. Wat me ’t meest bevreemdt, ik kom er nog in de verschillende bladen het beste af. Dat had ik nu heelemaal niet verwacht! Als ik nu ook maar niet ’t ergste tegenval! – Dr. Kuyper heeft ook zijn  oordeel gepubliceerd. Een zeer gemeen artikel: ’t kabinet is roomsch en conservatief, maar het verdient ‘nobelen steun’! De wijze waarop hij deze steun echter toezegt is doodgewoon ignobel! Zijn artikel zal bij de roomschen veel kwaad bloed zetten en terecht. Ze doen echter mijns inziens ’t best met er maar hun mond over te houden. Ongelukkigerwijze komt De Tijd vanavond al met ’n fel artikel tegen Kuyper. Ik acht dit dubbel te betreuren, omdat Ruijs president-commissaris van De(n) Tijd is. Hij zal er ook wel ’t land over hebben. Zoo begint, door Kuypers schuld, de ruzie al, nog voor we opgetreden zijn. Dat belooft iets voor de toekomst! Enfin, we zullen maar vol moed beginnen. Ik heb ’t ambt niet geambieerd, niets gedaan om ’t te verwerven; ik nam ’t aan, omdat ik meende dat dit plicht was en in vertrouwen op Gods steun. Daar zijn er zooveelen die voor me bidden, dat Onze Lieve Heer me dien steun ook wel schenken zal. En in den hemel bidden vader en moeder en Guusje voor me.

dagboekcahier 6

16/09/1918

maandag 16 september 1918

Morgen wordt de zitting der Staten-Generaal door H.M. de koningin geopend. Als alles goed gegaan ware, zou hedenavond de benoeming van dr. De Visser en mij in de Staatscourant hebben moeten staan. En er stond alleen in de benoeming van Naudin ten Cate tot minister van Marine die hedenavond wordt beëedigd. Blijkbaar zijn dus de Koninklijke Besluiten, waarbij de nieuwe departementen van Onderwijs en van Arbeid worden ingesteld, niet tijdig gereed gekomen. Ik vreesde er wel voor. Maar niet aardig is ’t dat ik daarover geenerlei bericht ontving. De afspraak was toch dat wij, indien eenigszins mogelijk, heden zouden benoemd worden. Nu dit blijkbaar nog niet kon, hadden we althans daarvan bericht kunnen ontvangen. ’t Is nu weer vervelend afwachten. De menschen weten ook niet, wat ze doen moeten. Ik heb al een heele stapel telegrammen en brieven met gelukwenschen ontvangen. Velen wachten echter – terecht – de officieele benoeming af. Dus ook maar weer afwachten!

            Dr. Kuyper gaat met z’n zonderlinge schrijverij door. Nu weer heeft hij ’n artikel gehad, waarin hij wijst op den gezant bij den paus, welk feit een geheel andere beteekenis zou gekregen hebben, doordat de minister-president een katholiek is! En hij zou ons nogal verdedigen tegen een eventueele anti-papistische hetze dien hij verwachtte! ’t Was dus wel juist, wat Heemskerk toen opmerkte: ‘Zoo! Nu, dat wil zeggen, dat hij daarmee – met die hetze – zal beginnen.’ ’t Is precies uitgekomen!

dagboekcahier 6

19/09/1918

donderdag 19 september 1918

Nog steeds niets vernomen! Gisterenochtend kwam Fleskens me spreken: hij logeert ook in Bellevue, waar hij ’s morgens Ruijs ontmoet had. Deze had hem verteld dat de zaak nog steeds bij den Raad van State hokte. Dat is al nieuws wat ik heb! Vandaag is Ruijs al bij de bespreking van ’t adres van antwoord in de Eerste Kamer opgetreden en heeft daar een verklaring omtrent de sociale verzekering afgelegd die waarschijnlijk misverstand zal wekken. ’t Wordt tijd, dat ik erbij kom!

dagboekcahier 6

20/09/1918

vrijdag 20 september 1918

Vanmorgen ontving ik dit briefje van Ruijs:

Amice! Zoojuist komt het advies van den Raad van State over de nieuwe departementen in. De zaak kan nu midden volgende week klaar zijn. Bravissimo en dan hartelijk welkom.

Beste groeten, totus tuus, R. d. B.

Ziezoo, dat is tenminste eenig bericht. Dus nu maar weer afwachten of ’t woensdag of donderdag zijn zal. ’n Gek ding. Ik had gedacht dat ik zeker deze week benoemd zou zijn. Daarom had Tepe reeds tegen dinsdag a.s. een vergadering van den Centralen Raad uitgeschreven om in de vacature van directeur van het Centraal Bureau te voorzien. ’t Dolle is dat ik dan nog niet benoemd ben en er dus nog geen vacature is! Mijn brief lag, ongedateerd, al klaar. Ik zal er nu maar van maken ‘wegens mijn aanstaande benoeming tot minister van Arbeid’!

            Van prof. de Savornin Lohman en prof. Slotemaker de Bruïne, beiden te Utrecht, de een christelijk-historisch, de ander anti-revolutionair, kreeg ik brieven, waarin zij mij hun steun toezeggen,  speciaal tegen hun vrienden, die meer den kant van gedeeltelijke staatspensioneering zouden willen opgaan. Slotemaker de Bruïne zegt: ik ben ’t wel niet geheel met u eens, maar thans moeten wij u steunen! Ik ben daar zeer verheugd over. Dit is trouwens ook de houding, die ik zelf steeds tegenover Talma aangenomen heb.

dagboekcahier 6

25/09/1918

woensdag 25 september 1918

Zoojuist ontving ik dit telegram:

Hare Majesteit zal u ter beëediging als minister van Arbeid ontvangen, morgen, donderdag, op het paleis Het Loo, en verzoekt u daartoe te drie uur zeventien aan het station aan te komen. Draadantwoord verzocht, directeur Kabinet der Koningin.

Daar ik geen ander bericht ontving, zal dus waarschijnlijk èn benoeming èn beëediging morgen, 26 september, plaats hebben. Curieuse samenloop: op 26 september 1901 werd ik gekozen tot wethouder, den eersten ‘wethouder voor Sociale Aangelegenheden en Openbare Hygiëne’ in ons land. En thans  op denzelfden dag, zeventien jaren later, word ik benoemd tot den eersten minister van Arbeid en Openbare Gezondheid! Ik hoop ’t laatste ambt toch wat langer te bekleeden dan ’t eerste! Als wethouder trad ik af, nadat ik in april 1903 tot lid van de Tweede Kamer gekozen was – ik meen in october of november. Ik was ’t dus maar even twee jaren geweest.

            Van Ruijs ontving ik zaterdag een briefje, waarin hij me, voor ’t geval de Tweede Kamer besloot een adres van antwoord op te stellen, verzocht in een nota mijn program mee te deelen. Ik zond hem zondag de navolgende nota:

I. Verzekeringswetgeving.

Voorop sta, dat de invoering der Radenwet, Ziektewet en Invaliditeitswet met de meest mogelijken spoed zal worden bevorderd. Een beknopt voorstel tot het aanbrengen van enkele noodzakelijke technische wijzigingen zal tijdig worden ingediend.

Voorts zal er ernstig naar worden gestreefd, zooveel mogelijk gelijktijdig, maar in elk geval  zoo spoedig mogelijk, in werking te doen treden een wettelijke voorziening voor de ouden van dagen, die niet verplicht verzekerd zijn krachtens de Invaliditeitswet, maar die toch, wat hun inkomen betreft, economisch met arbeiders gelijk te stellen zijn.

Die wettelijke voorziening zal niet gebaseerd zijn op het beginsel van staatspensioneering, maar wel een krachtige staatssteun brengen.

Overwogen zal voorts worden, in welke punten alsnog kan worden tegemoet gekomen aan bezwaren, welke tegen de genoemde wetten zijn ingebracht, in zooverre dit zonder principieele wijziging dier wetten mogelijk zal zijn. Daarom worde, ter voorkoming van verkeerde verwachtingen, hier aanstonds verklaard, dat van eenige permanente staatsbijdrage in het stelsel van verplichte verzekering geen sprake kan zijn. Wel is bereids in overweging de mogelijkheid van invoeging eener weduwenrente en van de toekenning van meerdere zeggenschap aan de arbeiders in het beheer der verzekeringskassen.

Hierbij staat echter vast, dat de al of  niet tijdige aanneming of verwerping dezer voorstellen geen invloed mag hebben op het tijdstip, waarop de genoemde wetten in werking zullen treden.

Vooreerst, omdat naar het oordeel der regeering het haar plicht is, deze wetten uit te voeren, zelfs al is zij voornemens daarin spoedig wijzigingen of aanvullingen voor te stellen.

En vervolgens: omdat de betrokkenen niet andermaal het slachtoffer mogen worden van uitstel, waardoor ook veroorzaakt, behalve door overmacht.

Zoodra de uitvoeringsmaatregelen van de verzekeringswetten gereed zijn, zal terstond een aanvang worden gemaakt  met de voorbereiding eener generale herziening onzer verzekeringswetgeving, dus mede van de Ongevallenwet.

Gestreefd zal worden naar meerdere eenheid in de grondslagen, in de organisatie en in de uitvoering, en naar meer eenvoud in de regeling.

Voorts zal daarbij de verzekeringsplicht worden uitgebreid tot categorieën van arbeiders,  die thans nog daarbuiten vallen; zoo: de personen, werkzaam in landbouw, zeevaart en zeevisscherij.

Naast de ziekteverzekering zal komen een wettelijke voorziening van de ziektebehandeling, welke regeling tevens gelden zal voor de niet-arbeiders, die, wat hun inkomen betreft, economisch met arbeiders zijn gelijk te stellen.

           

II.Arbeidswetgeving.

Wat de arbeidswetgeving betreft, stelt de regeering voorop: een wettelijke regeling van de huisindustrie en van den arbeidsduur van volwassen mannen, inzonderheid ook van den nachtarbeid. Na de regeling van de huisindustrie zal het vraagstuk van den arbeid van gehuwde vrouwen in fabrieken en werkplaatsen ter hand worden genomen.

Voor alles echter is de regeering van meening, dat, zoowel bij de voorbereiding als bij de uitvoering van wettelijke maatregelen, den arbeid betreffende, de betrokkenen, werkgevers en arbeiders, meer dan tot nu  toe geschiedde, gekend zullen moeten worden.

In afwachting, dat na de wettelijke regeling der collectieve arbeidsovereenkomsten, de daartoe noodige lichamen, voortgekomen uit de in de maatschappij ontstane vereenigingen, in functie zullen kunnen treden, zal de regeering in het leven roepen een ‘hoogen raad van arbeid’, in den geest van den in Frankrijk en België bestaanden ‘Conseil Supérieur du Travail’. Na overleg met de betrokken organisaties, zullen in dezen raad benoemd worden arbeiders, werkgevers en personen van studie. De taak van dezen raad zal zijn, het departement van Arbeid voortdurend bij te staan bij het ontwerpen van wettelijke maatregelen. Deze raad zal daarom worden verdeeld in afdeelingen, die ieder voor zich met een bepaald onderdeel zullen worden belast. Aan deze afdeelingen zullen bepaalde deskundige personen worden toegevoegd, ook uit de kringen van werkgevers en arbeiders.

De regeering vertrouwt, dat op deze wijze de wettelijke maatregelen een deugdelijker voorbereiding zullen ondervinden, wijl  reeds van den aanvang af rekening zal worden gehouden met de eischen der praktijk.

(Hier ware wel bij te voegen dat om dezelfde reden tevens ook opgericht zal worden een hoogen raad van den middenstand).

            III.Volkshuisvesting.

Wat de Woningwet betreft, de woningbouw zal zoo krachtig mogelijk bevorderd: dus vooral: bespoedigd, worden. Voorts zal er naar worden gestreefd, dat ook voor groote gezinnen voldoende woningen gebouwd worden, voldoende, niet alleen in numeriek, maar ook in ethisch en hygiënisch en finantiëel opzicht. Een extra subsidie zal daarvoor aan woningbouwvereenigingen worden toegestaan.

Aldus mijne nota. Me dunkt, voor ’n nog niet opgetreden minister is ’t al tamelijk gepreciseerd.

            En zoo zal ik dan morgen mijn nieuwe ambt aanvaarden. God geve mij de kracht het goed uit te oefenen, – goed, zóódat ik mijn land tot heil en Zijn naam tot eere moge zijn. Zoo zij het.

dagboekcahier 6

28/09/1918

zaterdag 28 september 1918

Woensdagmiddag ontving ik van het Kabinet der Koningin den oproep om donderdag met de trein van 3.17 te Apeldoorn te arriveeren, daar H.M. mij op Het Loo wilde beëedigen. Dat was dus de eerste officieele, zij het indirecte, mededeeling van mijn benoeming als minister van Arbeid.

            Ik trok om twaalf uur erop uit. In Utrecht trof ik dr. De Visser, den minister van Onderwijs, en tezamen reisden we naar Apeldoorn. Precies op tijd kwam de trein aan. Aan ’t station stond het koninklijk rijtuig met twee mooie zwarte paarden ons af te wachten. Zoo reden we naar Het Loo onderweg door kinderen toegejuicht en door oude heeren eerbiedig gegroet!

            Op Het Loo werden we ontvangen door kapitein Ruijs, adjudant van den prins-gemaal, die ons voor dien dag was toegevoegd. Hij deelde ons mede dat H.M. ons te kwart voor vieren zou beëedigen en daarna ons ieder afzonderlijk in audiëntie zou ontvangen én dat H.M. last had gegeven, daar wij wegens den slechten treinenloop weinig gelegenheid zouden hebben om ergens iets te gebruiken, om voor ons gereed te  zetten thee of chocolade, met sandwiches enz. en voorts dat wij zouden blijven dineeren, wijl we dan te 8.02 een mooie sneltrein naar huis hadden. Dat was aanstonds een prettig, huiselijk entree. Dr. De Visser wilde per se om zes uur vertrekken, ik ben gebleven tot acht uur.

            We werden nu voorgesteld aan mr. Stoop die voor den directeur van het Kabinet der Koningin optrad en daarna werden we naar onze vertrekken geleid, dr. De Visser beneden, ik boven. We kregen vier kamers, waaronder zelfs een badkamer! Een lakei ging met me mee, trok mijn jas uit, maakte waschwater gereed en stond met de handdoek naast me te wachten. Daarna vertrok hij en ging bij de deur op den gang staan.

            Zoo zat ik in een plechtigen leunstoel, op Het Loo. En de gedachte schoot me door het hoofd: dat hadden mijn goede vader en moeder nog eens moeten beleven; ze hebben zooveel voor ons opgeofferd om ons te laten studeeren; als ze nu dàt resultaat nog eens beleefd hadden! …

            Kapitein Ruijs kwam me halen en met  ons beiden, vergezeld van mr. Stoop, gingen we naar de groote zaal, waar we beëedigd zouden worden. Slechts enkele oogenblikken behoefden we te wachten, toen H.M. de koningin, alleen, binnenkwam. Eerst sprak zij dr. De Visser aan, daarna mij. Haar vragen betroffen vooral de voorloopige en definitieve huisvesting der twee nieuwe departementen.

            Toen las mr. Stoop de twee eeden achtereenvolgens voor die wij aflegden. De koningin neigde, wij bogen en de plechtigheid was afgeloopen. Dr. De Visser werd daarop terstond bij H.M. toegelaten. Ik ging weer naar beneden, waar een groote kan chocolademelk klaarstond met sandwiches met tong en kalfsvleesch, gebak en fruit.

            Na een half uur werd ik gehaald en naar de koningin gebracht. H.M. ontving me in haar werkkabinet, zittende voor haar schrijftafel, en noodigde mij uit tegenover haar plaats te nemen. Aanstonds ving zij aan: ‘Meneer Aalberse,  ik hoop van harte dat het u moge gegeven zijn aan het nieuwe departement van den Arbeid heel veel goeds voor ons volk tot stand te brengen. Er is veel te doen en ik hoop ook dat u slagen moogt om veel te doen. U komt op voor u bekend terrein. U is immers ook practisch veel met de arbeiders in aanmerking gekomen?’

            Ik vertelde in ’t kort van mijn positie in de sociale beweging.

‘Daar hecht ik veel aan. Hoofdzaak is dat wij het volk begrijpen. En dat kunnen wij alleen door er persoonlijk mee om te gaan. Zelf kon ik dat niet zoo, als ik wel wilde. Maar thans bijvoorbeeld ben ik bezig met persoonlijk een onderzoek in te stellen naar den toestand der landarbeiders op de zandgronden. Die toestand is dieptreurig. Ik was verontwaardigd, toen ik bemerkte dat juist die mensen zeer door vele regeeringsmaatregelen geleden hebben. Anders hadden ze een koe, een varken, een geit. Nu niet, want ze krijgen geen veevoer. Ik vind dat bijna misdadig. Toen er sprake was van een heffing ineens van  de groote vermogens, vond men dat tè erg. Maar van die menschen is feitelijk hun geheele vermogen afgenomen, doordat ze geen varken of geit meer kunnen houden. Ik heb aan Landbouw gevraagd, wat ik doen kon om die menschen te helpen zonder een der vele verordeningen te overtreden.’

‘Dat is tegenwoordig zeer moeilijk, majesteit!’ merkte ik lachend op.

‘Dat heb ik ook bemerkt’, zei ze. ‘Met groote belangstelling heb ik het rapport van de Hembrugcommissie gelezen. De heele toon, die daaruit sprak ten aanzien van de verhouding tot de werklieden was mij zeer sympathiek. Ik mag wel aannemen dat dit vooral de geest was van den voorzitter die daaruit sprak. En juist daarom zie ik met zoo groote belangstelling uwe werkzaamheid aan het nieuwe departement van den Arbeid tegemoet.’ Ik vond dat natuurlijk zeer vleiend.

‘Is er nu, naar aanleiding van uw rapport veel verbeterd?’ Ik legde uit, wat wel en wat niet. Onder andere niet ’t scheidsgerecht, wat me speet, omdat  ik er voor den goeden geest zooveel waarde aan hecht, dat de menschen weten dat tegen – ook vermeend – onrecht herstel mogelijk is. De koningin zei schamper: ‘Zeker, maar daar voelen die heeren blijkbaar niet veel voor. Dat verwondert me niet.’

Ik bracht toen ’t gesprek op de sociale verzekering. Voorop stelde ik dat de zaak, die al zeer moeilijk is op zichzelf, nog veel moeilijker was geworden, omdat zij politiek bedorven was.

‘Dat is zoo’, zei de koningin, ‘maar daar heeft minister Talma toch ook veel schuld aan: hij had zijn wetsontwerpen twee jaar vroeger moeten indienen. Dan waren ze niet overhaast, vlak voor de verkiezingen tot stand gekomen.’

‘Zeker’, zei ik, ‘maar dat kwam, omdat hij eerst een ander stelsel had gekozen; na anderhalf jaar bemerkte hij dat ’t zóó niet ging en toen moest hij opnieuw beginnen. Mijns inziens had hij beter gedaan met de wetsontwerpen-Kuyper af te handelen; na ’t voorloopig verslag had hij dan de noodige wijzigingen bij  zijn memorie van antwoord kunnen aanbrengen. Ik geef toe dat die wetsontwerpen, die grootendeels naar de Duitschen en Oostenrijkschen wetgevingen bewerkt waren …’

‘Dat is altijd fout; men moet liever eigen werk leveren’, voegde de koningin hiertusschen.

‘Ongetwijfeld, maar ze lagen er nu eenmaal en als grondslag voor een beter wetsontwerp hadden ze toch wel kunnen dienen. Dan zou de verhouding tot dr. Kuyper ook beter geweest zijn.’

Ik zette toen uiteen, wat mijn plannen waren. H.M. luisterde zeer aandachtig. Toen ik geëindigd had, zei ze: ‘Ik heb met groote belangstelling uw uiteenzetting gehoord. Eerlijk gezegd, had ik er u nog niet naar willen vragen, omdat ik meende dat u, heden eerst benoemd, nog wel geen gelegenheid zoudt gehad hebben om reeds tot vaste plannen te komen. Tot mijn genoegen bemerkte ik echter dat u thans reeds precies weet, wat u wil. Ik heb ’t met veel belangstelling gehoord. Zoodra ik weer in Den Haag ben, moet u  nog eens een middag bij mij komen. Ik wil dan gaarne eens in bijzonderheden van u vernemen, hoe u de moeilijkheden wilt oplossen. Ik interesseer me daar zeer voor. En ook de volksgezondheid hoort nu bij uw departement. Ik hoop dat u daar vooral ook ’t oog op zult houden. Ik vrees dat door de slechte voeding de gezondheidstoestand zeer achteruit zal gaan. Daar mag u wel goed op letten.’

‘Zeker, majesteit. De cijfers wijzen uit dat bijvoorbeeld de tuberculose toeneemt. Gelukkig staat daartegenover dat de kindersterfte afneemt. Dit komt echter vooral door den koelen zomer. Dan is de kindersterfte altijd geringer.’

Zoo kwamen we op een heel huiselijk gesprek over de kindervoeding. Tenslotte stond de koningin op: ‘Nu, meneer Aalberse, ik heb met groot genoegen uw uit[een]zettingen gehoord en ik herhaal dat ik u toewensch dat ’t u moge gegeven zijn veel goeds voor ons volk te doen.’

Daarop gaf de koningin mij een hand,  en ik vertrok. Dat was mijn eerste groote audiëntie bij de koningin. Ik kreeg er een heerlijken indruk van, hoezeer onze koningin met het volk meeleeft en hoe veel gevestigde meeningen zij over verschillende onderwerpen heeft. In het begin voelde ik me wel een beetje zenuwachtig, maar daar zij toen geruimen tijd achtereen zelf sprak, was ik weldra geheel op mijn gemak.

Ook dr. De Visser, dien ik daarna sprak, was zeer enthousiast over ’t onderhoud dat hij gehad had. De koningin had hem onder andere gezegd: ‘Mijn vader heeft veel verdriet van de onderwijsquestie gehad. Hij heeft ’t altijd zeer betreurd dat hij verplicht geweest was de hatelijke onderwijswet-Kappeyne te onderteekenen.’

Dr. de Visser wilde volstrekt om 6.06 vertrekken. Kapitein Ruijs drong erop aan dat ik dan althans zou blijven dineeren, wijl de koningin er zoo op aangedrongen had dat wij zouden blijven. Ik deed dit. Nadat dr. De Visser vertrokken was, ging ik met Ruijs en Stoop in ’t park wandelen.  Wat was dat mooi; vooral de groote waterpartij! Toen we door ’n hek gingen om de bloemkweekerij te zien, riep ’n boerenjongetje: ‘Hai, zeg, meneer met je hoogen hoed, daar mag je niet in!’

Omdat ik om half acht weg moest, was ’t diner, dat anders om zeven uur was, een kwartier vervroegd. Aan tafel zat ik in ’t midden, naast mij freule Sloet tot Everloo, tegenover mij freule van [de] Pol[l]. Verder eenige heeren van de hofhouding, onder andere graaf Bentinck, den opperstalmeester. ’t Was een echt huiselijk, gezellig diner, met een aangenaam discours. Onder tafel kregen de lakeien nog eens een aansporing vlug te dienen, omdat ik om half acht weg moest. Vijf minuten voor half acht was ’t ook afgeloopen. ’t Menu was heel eenvoudig: groentesoep, kabeljauw, eend, pudding, fruit. ’t Was in ’t Hollandsch geschreven.

Kapitein Ruijs, die me naar de deur uitgeleide deed, vroeg me of hij over ’n paar weken eens bij me mocht komen: hij zou zoo graag eens  wat meer over ’t rapport der Hembrugcommissie weten: de koningin had het heelemaal gelezen en sprak er met hem wel eens over: daarom wou hij wel wat meer op de hoogte zijn.

Ik werd weer met ’t hofrijtuig naar den trein gebracht. Daar wachtte nu de stationchef me op, want van Het Loo uit was hem verzocht voor mij een coupé te reserveeren. Toen ik in Utrecht in de trein naar Leiden overstapte, bleek dat ook in die trein een coupé voor me gereserveerd was.

dagboekcahier 6

30/09/1918

maandag 30 september 1918

Vrijdagochtend elf uur kwam ik op ’t departement van Landbouw, Nijverheid en Handel aan, waarin ik voorloopig mijn kamers heb. Van IJsselstein ontving me vriendelijk. Hij ried me aan terstond een secretaris-generaal te benoemen en een chef voor mijn aanstaande secretarie. Ik raadpleegde zijn secretaris-generaal mr. Versteeg. Deze ried mij zeer sterk aan den heer Nicolaï als secretaris-generaal te benoemen, den chef van den afdeeling Arbeid, en als chef van mijn secretarie den heer Schol.

            Ik liet ze beiden komen. Schol heb ik  terstond benoemd; als sous-chef van de secretaris van Landbouw, Nijverheid en Handel was hij ook wel de aangewezen man. Maar Nicolaï wilde ik liever in petto houden. Ik telegrafeerde mr. Scholtens dat hij den volgenden dag bij me moest komen: hij is de rechterhand van Talma geweest bij de verzekeringswetten. Ik had hem tot secretaris-generaal willen benoemen. Versteeg ried me dat af: u moet hem tot raad-adviseur nemen, dan heeft u veel meer aan hem. Ik besprak dat met Scholtens. Deze had daar geen zin in; wel wilde hij secretaris-generaal worden. De premier, Ruijs de Beerenbrouck, en Heemskerk hadden me sterk aangeraden mr. Lietaert Peerbolte te nemen als chef van de afdeeling Volksgezondheid, die nu ook bij mijn departement komt. Hij is Anti-Revolutionair.

            Wat te doen? Ik heb verschillende personen geraadpleegd. Vanmiddag heb ik nog een lang onderhoud gehad met Ruijs. Hij bleef bij zijn opinie; ik hel meer over naar Scholtens. Aan hem heb ik meer voor de verzekeringswetten en daar ligt toch mijn hoofdtaak. Morgen beslis ik. Eerst  zal ik Scholtens nog eens laten komen. Blijft hij weigeren raad-adviseur te worden, dan benoem ik hem tot secretaris-generaal; zou hij ’t aannemen raad-adviseur te worden, dan benoem ik Peerbolte tot secretaris-generaal. ’t Is een zeer belangrijke benoeming, de belangrijkste dien ik in mijn geheele ministerschap te doen krijg. Van de secretaris-generaal, meer dan van mij, zal in de toekomst afhangen wat ’t nieuwe departement van den Arbeid worden zal.

            Ik heb nu drie dagen op mijn departement gezeten en ben telkens doodmoe thuis gekomen. Van tien tot vijf zit ik aldoor te confereeren. Ik heb vandaag niet eens tijd gehad om de post te openen! Vrijdag vier uur maakte ik mijn eersten ministerraad mee. Als ik tijd heb, teeken ik daar morgen wat over aan. Hij duurde tot half zeven! Morgen heb ik mijn eerste particuliere audiëntie: ’t bestuur van den Drukkersbond die over ’n collectief arbeidscontract komt praten. Verschillende arbeidersvereenigingen hebben ook al audiëntie aangevraagd. Donderdag 3 october heb ik mijn eerste algemeene audiëntie. Zoo zit ik midden in ’t werk. De Heer geve me kracht!

dagboekcahier 6

02/10/1918

woensdag 2 october 1918

’t Is nu vandaag acht dagen geleden dat H.M. de koningin het besluit mijner benoeming als minister van Arbeid teekende. Wat is er in die acht dagen veel gebeurd! ’t Voornaamste is dat ik vandaag mijn eerste voordracht aan H.M. gedaan heb, namelijk om mr. dr. A.L. Scholtens te benoemen tot secretaris-generaal. Dat is een moeilijke keuze geweest en toch heb ik ’t éérst aan hem gedacht. Ik kwam op hem door deze gedachte: de hoofdtaak van ’t nieuwe departement zal in de eerste vijftien jaren ongetwijfeld betreffen de sociale verzekeringen. Eerst de invoering, aanvulling en wijziging der wetten van Talma, dan de uitbouw en tot eenheidbrenging ervan. Nu is mr. Scholtens indertijd bij ’t maken dezer wetten de rechterhand van Talma geweest. Dus. Overigens, overal, waar ik informeerde, vernam ik niets dan goeds over hem: hoogst bekwaam, volkomen eerlijk en betrouwbaar, met enorme werkkracht. Wat wilde ik meer? Reeds vóór mijn benoeming trad ik met hem in correspondentie. Hij wilde wel. Maar …  , toen kwam Ruijs, gesteund door Heemskerk, die absoluut wilden dat ik mr. Lietaert Peerbolte zou nemen. En toen ik vrijdag op ’t departement kwam, werd mij door Van IJsselstein en door zijn secretaris-generaal mr. Versteeg, gezegd dat ik Nicolaï, chef van den Afdeeling Arbeid, moest nemen en geen ander.

            Daar zat ik! Ik heb aan alle kanten geïnformeerd; herhaaldelijk met Ruijs en Van IJsselstein en Heemskerk geconfereerd en ’t eind is geweest dat ik gisterenmiddag mijn besluit genomen heb: mr. Scholtens. Mr. Peerbolte en Nicolaï heb ik bij me laten komen om hun persoonlijk mijn besluit mee te deelen. Dat ging me aan mijn hart: ze zijn beiden ook uitstekende ambtenaren, respectievelijk elf en tien jaren ouder dan Scholtens. Ruijs had ook hierom Peerbolte willen hebben, omdat deze Anti-Revolutionair is: onder de tien secretarissen –generaal is er niet één man van rechtsch. Laat dus de elfde dit nu zijn. Dat wàs een sterk argument. Maar na mijn inlichtingen was de volgorde 1. Scholtens, 2. Nicolaï, 3. Peerbolte. Ik kon er niet toe besluiten, mijn eerste voorname benoeming een partijbenoeming  te doen zijn. Eigenlijk was ’t mijn tweede benoeming: want reeds vrijdag heb ik den heer Schol aangesteld tot chef der secretarie van mijn kabinet; dit op enkel advies van mr. Versteeg. Ook dat is, geloof ik, een goede benoeming. Ik had echter geen tijd om te onderzoeken: ik moest iemand terstond hebben. Zaterdag werd ik echter opgebeld door mr. Simons, katholiek ambtenaar bij Justitie: ‘Ik heb gehoord dat u erover denkt om Schol tot chef van uw secretarie te benoemen. Dien moet u niet hebben; hij is vrijmetselaar en anti-katholiek, evenals Versteeg die hem u zeker aanbevolen heeft.’ Er was echter niets meer aan te doen. Maar de waarschuwing kwam in zoover op tijd, dat mr. Versteeg me nog verschillende andere ambtenaren ter benoeming had voorgesteld. Ik heb deze nu aangehouden en, hoewel er dringende haast bij is, zal ik nu eerst goed onderzoeken.

            Ik heb al heel wat bezoek aan mijn departement gehad: de commissaris der koningin in Utrecht en in Zuid-Holland, de burgemeester van Amsterdam, de afgetreden premier, mr. Cort van der Linden, die zeer ingenomen bleek  met mijn praeadvies over de staatsmonopolies. Hij scheen er nogal gevoelig voor dat ik hem meermalen met instemming geciteerd had.

            Zaterdag wordt mijn praeadvies in de Vereeniging van Staathuishoudkunde en Statistiek behandeld. Ik zou graag nog wat over de twee vergaderingen van den ministerraad opteekenen, maar ik moet nu mijn praeadvies nog eens gaan doorlezen. Immers, hoewel dit geen gebruik schijnt, wou ik toch die vergadering gaan bijwonen en mijn praeadvies verdedigen. Waarom niet?

dagboekcahier 6

07/10/1918

maandag 7 october 1918

Zou de vrede nabij zijn? Het schijnt zoo en toch – vrees ik. Duitschland en Oostenrijk hebben nu Amerika om vrede gevraagd. Ware dit niet nu gekomen, nu alles den Centralen tegenloopt, wie weet? Thans vrees ik dat men eerst Duitschland er eerst heelemaal onder wil brengen.

            De Duitschers worden in Noord-Frankrijk en België voortdurend teruggedrongen. Daardoor wordt voor ons de toestand ook weer bedenkelijk. Gisterenochtend ontving ik een telegrafischen oproep  voor een ministerraad op ’s avonds acht uur. Al heel buitengewoon: op zondagavond. Eerst dacht ik dat Duitschland wellicht aan de neutralen verzocht had om de vredespoging te steunen. Dit bleek niet zoo te zijn. Maar de opperbevelhebber had – onderschepte – berichten, waaruit bleek dat de Duitschers zelf rekenen op een verderen terugtocht. Hij vreesde nu twee dingen: 1. dat we weer een invasie van Belgen zouden krijgen als in 1914, en 2. dat de strijd op onze grenzen zou komen. Van acht tot elf uur hebben we beraadslaagd. Helaas, een deel der verloven zal morgen ingetrokken moeten worden: en we wilden juist weer mannetjes naar huis zenden! Maar aan de grens zullen we sterker moeten zijn om op alle gebeurlijkheden voorbereid te zijn.

            Mogelijk zou ook zijn, dat de Engelschen de Schelde op wilden varen om zóó Antwerpen aan te vallen. Of dat ze de haven van Terneuzen wilden bezetten voor hun aanvoer in Vlaanderen. Ook in dit alles schijnt behoorlijk voorzien te zijn. ’t Zou toch vreeselijk zijn, wanneer we aan ’t einde toch nog in den oorlog betrokken zouden worden. God behoede ons land!

dagboekcahier 6

09/10/1918

woensdag 9 october 1918

Zou werkelijk de vrede in zicht zijn? In den ministerraad deelde Van Karnebeek mede dat hij ’n telegram had, waarin meegedeeld werd dat Wilson op ’t Duitsche vredesaanbod alleen wilde ingaan, wanneer 1. Frankrijk en België ontruimd werden, 2. de oorlogsvloot werd ingeleverd, 3. Elzas-Lotharingen afgestaan. Dit is voor de Centralen alleen acceptabel, wanneer ze totaal verslagen zijn. Maar vanmorgen is ’t officieele antwoord van Wilson gepubliceerd. Daarin komt alleen de eerste voorwaarde in voor. ’t Woord is nu aan de nieuwe Duitsche regeering.

            Vandaag is Lize me van ’t departement wezen afhalen. Ze was enthousiast over ’t mooie gebouw! Jammer, dat ik er weer zoo gauw uit moet. Hoe ’t gebouw op den Kneuterdijk is, weet ik niet. Men zegt dat ’t een mooi oud huis is. ’t Is de vroegere woning van Van Hogendorp, waar onze eerste Grondwet gemaakt is!

            Vandaag kreeg ik onder andere bezoek van Koolen. Hij kwam pleiten voor zijn broer, den dokter  van Schijndel, die hoofdinspecteur van de Volksgezondheid wil worden. Dat zal moeilijk gaan, daar er twee inspecteurs, beiden ook katholiek, voor in aanmerking komen. Hij begon ook over de verzekeringswetten te spreken en over zijn ontwerp, met Rutgers en Snoeck Henkemans opgesteld, betreffende een verplichte invaliditeitsverzekering voor niet-arbeiders. Ik deelde hem terstond mijn bezwaar mee dat voor die wettelijke verplichting eigenlijk geen rechtsgrond aanwezig was. Hij vond dat je daaroverheen moest loopen; trouwens de rechterzijde was ’t al eens over dat ontwerp: ’t was indertijd aan alle clubs toegezonden en had overal een goed onthaal gevonden. Iedere andere oplossing zou volgens hem op ernstigen tegenstand, ook rechts, stuiten. Dit werd nogal dreigend gezegd. Was dit om de sollicitatie van zijn broer te versterken? Ik zal nu eerst mijn stelsel eens uitwerken en de bezwaren ertegen nog eens goed overwegen. Dan ga ik eens met Nolens praten. Hoe ’t zij, ’n moeilijke materie blijft ’t en ze wordt misschien mijn spoedig struikelblok!

dagboekcahier 6

11/10/1918

11 october.[14] Besluit genomen een biddag uit te schrijven. Van Karnebeek hield er zich buiten, maar liet ons begaan. Troelstra wilde zijn interpellatie over de defensiezakenin comité-generaal houden. Ik was daar sterk tegen: het volk zou worden verontrust, invloed op de beurs, enz. Is ook niet gebeurd, hoewel hij er in de Tweede Kamer ’t voorstel toe deed. Er dreigde een schippersstaking. Zou met ’t oog op voedselvoorziening noodlottig worden. Daartegen noodwet. Deze is van de week door de Tweede Kamer reeds aangenomen. ’t Ontwerp werkte al goed, zooals verwacht was: de staking bleef uit.

dagboekcahier 6

15/10/1918

15 october. Belangrijk besluit over de salarissen der ambtenaren. Op mijn voorstel werd aangenomen dat ze in 1919 reeds de volle 100% der verhoogingen zullen ontvangen benevens over 1918 de volle duurtetoeslag. Ik deed ’t voorstel uit rechtvaardigheid. De laatste weken is gebleken dat ’t ook verstandig politiek beleid was: de ambtenaren stonden trouw om de regeering. Naar Londen een groot gezantschap gezonden voor de economische onderhandelingen. Onze beste krachten. Zijn boven verwachting geslaagd!

dagboekcahier 6

18/10/1918

18 october. Van IJsselstein werd overgehaald bij ’t levensmiddelendebat veel verdergaande toezeggingen te doen dan hij aanvankelijk wilde. Moeilijkheden met de Russische regeering der Bolsjewiki: ze willen ons ’n gezant zenden, die echter hier revolutie komt stoken. We zullen hem buiten de grens zien te houden. Voor de wijziging van de Gemeentewet zal eene staatscommissie  benoemd worden. Verder werd de vraag besproken of wij nu al met een voorstel zullen komen om de evenredige vertegenwoordiging voor de Eerste Kamer in te voeren  en om de in de nieuwe Kieswet gebleken fouten weg te nemen. Meeningen verdeeld. Besloten werd de algemeene beschouwingen van de staatsbegrooting van 1919 af te wachten. Dringt de Kamer aan dan wel, anders wachten. Cremer gaat als gezant naar Amerika, versterkt met ’n handelsattaché, ’n historicus, enz. 

dagboekcahier 6

22/10/1918

22 october. De opperbevelhebber komt in den ministerraad. De Duitschers worden steeds meer teruggeslagen, de oorlog nadert weer onze grens. Ze zullen zich spoedig op Antwerpen terugtrekken, waar een langere strijd zal plaatshebben, op de linie Antwerpen, Leuven, Namen, waar sinds lang stellingen zijn voorbereid. Maar ook dat front zal verder teruggedrongen worden in oostelijke richting. Gaan ze over Aken terug, dan is dit voor ons goed. Maar dit is niet de directe route. Gaan ze zuiver oostelijk, dan stuiten ze tegen ons Limburg. Willen ze zich daar er doorslaan, dan zullen we moeten optreden.

            Er werd dus besloten: 48.000 man onder de wapenen te roepen. Zoodra de Duitschers echter Antwerpen gingen ontruimen, zou er een tweede mobilisatie  moeten plaatshebben.

            Ook op Zeeuwsch-Vlaanderen zullen we moeten letten, evenals op Brabant. Ook daarheen kunnen de Duitschers worden teruggeslagen. Dus Zeeuwsch-Vlaanderen en de kust moeten ook versterkt worden. We dienen op alles voorbereid te zijn, willen we tot ’t einde toe onze neutraliteit handhaven.

dagboekcahier 6

25/10/1918

25 october. Vroeger waren Treub en Posthuma voorzitters van het Koninklijk Nationaal Steuncomité. De koningin: eerevoorzitster. Van IJsselstein achtte het eerste minder juist. Beter was, dat hij en ik tot eereleden benoemd worden. Aldus is later ook geschied.

            Een nieuwe moeilijkheid rijst, nu weer tienduizenden Fransche en Belgische vluchtelingen onze grenzen naderen. We moeten ze opnemen, hoe slecht onze eigen voedselpositie ook is.

            Buitenlandsche Zaken krijgt, ook met ’t oog op mogelijke vredesconferentie, het paleis op de Kneuterdijk, dat van de koningin is, tot ambtswoning.

            Op 22 october was besloten dat vóór de  verloven zouden worden ingetrokken en verdere nieuwe troepen zouden worden opgeroepen dit eerst – den volgenden dag, 23 october – in de Tweede Kamer zou worden meegedeeld. Ik heb daar sterk op aangedrongen, met ’t oog op een paniek onder de bevolking, de gevolgen op de beurs, enz. Evenwel, ’s morgens op 23 october kwam de opperbevelhebber eensklaps meedeelen dat hij zich nog eens bedacht had en dat het oproepen van die 48.000 man nog niet noodig was. Daarom geschiedde het ook niet. Maar ’t vertrouwen in de opperbevelhebber kreeg een nieuwen schok.

            Van Karnebeek deelde eenige belangrijke telegrammen van gezanten mee: Van Nispen seinde uit Rome dat België Luxemburg wilde annexeeren; Gevers seinde uit Berlijn, dat België Zeeuwsch-Vlaanderen wilde hebben. Van Weede seinde uit Brussel dat België pogingen deed de vredesconferentie in Brussel te krijgen.

dagboekcahier 6

29/10/1918

29 october. Donkere wolken beginnen in het buitenland, maar ook in ’t binnenland op te komen. Het inhouden der verloven heeft groote  ontstemming in het leger gewekt. In de Harskamp is een hevig oproer onder de soldaten uitgebroken. Ze staken verschillende gebouwen in brand. Jammer, anders zou besloten zijn de verloven weer te verleenen, nu moest dit weer eenige dagen uitgesteld worden om de schijn te vermijden dat we voor de oproermakers bakzeil haalden.

            De bedreiging van ons land bij de liquidatie van den oorlog neemt toe. De Fransche gezant heeft erover gesproken op een diner bij De Stuers in Parijs, speciaal over de Schelde. Ook Limburg loopt gevaar. Aan historici zal worden opgedragen, alvast nota’s te schrijven, om onze rechten vast te stellen: Colenbrander en Japikse. Twee studiegenooten van me uit de dagen dat ik ook nog dacht historicus te worden!

dagboekcahier 6

01/11/1918

1 november. 40.0000 Fransche en Belgische vluchtelingen zijn al in ons land opgenomen. De grens moet nu eenige dagen gesloten worden om ze naar ’t noorden af te voeren. Met ’t oog op mogelijke militaire verwikkelingen  kunnen ze niet in Brabant en Limburg blijven. Maar voor onze volksgezondheid zijn ze een groot gevaar. De toestand is toch al slecht: de Spaansche griep woedt overal en eischt vele slachtoffers. Ook typhus en roodvonk breiden zich uit. Met Frankrijk zal onderhandeld worden om de vluchtelingen zoo spoedig mogelijk over zee naar Frankrijk af te voeren.

            Ook Rusland begint raar te doen. Onze gezant te Petrograd, Oudendijk, seint dat de Bolsjewieksche regeering zeer boos is dat wij Rosine niet als gezant willen toelaten. Edoch, wij hebben den nieuwen Russischen staat nog niet erkend en kunnen dus geen gezant toelaten. Te minder moeten wij dit doen, omdat de kerel met veel goud en drukwerk hierheen komt om revolutionaire propaganda te maken.

            Er zal een commissie van onderzoek worden benoemd, uit burgers en militairen bestaande, om de legertoestanden na te gaan. Besloten werd dat alles wat betrekking heeft op rechtspositie en loonen van de  rijkswerklieden onder mij zal ressorteeren. Ik zal met de verschillende departementen waaronder ze hooren, overleg plegen. Reeds heb ik gereed een algemeene maatregel van bestuur waarin hun rechtspositie wordt geregeld. Ook zal er een permanente commissie van advies komen.

            De Fransche gezant, Allizé, deelde aan Van Karnebeek mee, dat hij niet geloofde dat Zeeuwsch-Vlaanderen gevaar liep. Hm!

dagboekcahier 6

02/11/1918

2 november. Allerzielen! Hoe hebben we onze lieve Gukie herdacht. Eigenlijk tòch méér op Allerheiligen! Heden werd ons nieuwe huis overgedragen en betaald. Voor ’t eerst zitten we nu in een eigen huis! God zegene het!

dagboekcahier 6

05/11/1918

5 november. Er kwam een leelijke brief in van de opperbevelhebber over de benoemde commissie van onderzoek. Antwoord: intrekken of ontslag nemen.Van Geusau zal morgen in de Tweede Kamer een frissche rede houden over een nieuwen geest in ’t leger: verschillende hervormingen zullen worden toegezegd. De procureur-generaal deelde mee dat er al  enkele soldatenraden waren opgericht.

            ’s Morgens had ik een conferentie gehad met eenige medici over de volksgezondheid, speciaal over de Spaansche griep. Ik vroeg of zij verhooging van ’t broodrantsoen niet noodzakelijk achtten. Unaniem: ja. De ministerraad besloot ’t rantsoen tot 280 gram per dag te verhoogen.

dagboekcahier 6

08/11/1918

8 november. De positie van Oudendijk in Petrograd wordt gevaarlijk. Hem is gelast naar Holland te komen. Als hij er nog maar levend uitkomt!

            Woensdagochtend, 6 november, had Van Geusau aan de opperbevelhebber meegedeeld, wat hij in de Kamer zou zeggen en hem daarbij aangezegd dat hij niet geloofde dat hij de man was om deze hervormingen door te voeren. Snijders beaamde dit en vroeg ontslag, wat aangenomen werd. Dit deelde hij in de Kamer terstond mee. Jammer, dat daags tevoren juist Troelstra op dit ontslag had aangedrongen. De schijn van voor hem te bukken werd niet voldoende vermeden. 

Donderdag 7 november moest ik bij de koningin komen om kwart voor tien. Zooals ik wel verwachtte, was H.M. vol over de rede van Van Geusau – ’t ontslag van den opperbevelhebber. Een uur lang sprak zij daarover. Zij deelde mij allerlei bijzonderheden mede van het door haar onder het vorig kabinet geweigerde ontslag aan generaal Snijders te geven. Ze dacht eerst dat ik er alles vanaf wist, wijl er bij ’t optreden van ’t tegenwoordig kabinet een geheime nota had gecirculeerd waarin de afgetreden minister De Jonge alle bijzonderheden had meegedeeld. Toen zij bemerkte dat ik er niets van wist – immers, die nota had gecirculeerd vóórdat dr. De Visser en ik tot minister werden benoemd – verklaarde zij ’t zeer op prijs te stellen mij zelf alle bijzonderheden mede te deelen: ‘Ik zou niet gaarne hebben dat u meende dat ik inconstitutioneel[15], of maar niet goed, zou gehandeld hebben.’ De questie was ontstaan, toen er gevaar dreigde van Duitschland op een moment dat Duitschland op ’t hoogste punt van zijn  macht stond, kort vóórdat de nederlagen begonnen. Generaal Snijders zond toen ’n nota in waarin hij aantoonde dat onze weermacht onvoldoende was om op te treden. Minister de Jonge vond dit, nadat de generaal vier jaren opperbevelhebber geweest was, zóó kras, dat hij den generaal wilde ontslaan. De koningin weigerde toen dit ontslag te verleenen. ‘Ik was van meening dat de generaal zijn plicht had gedaan met te waarschuwen. En iemand die zijn plicht doet, ontsla ik daarom niet en dien verdedig ik tegenover den minister. Zoo zou ik ook een putjesschepper tegenover een minister handhaven, als de eerste gelijk had. Niet de putjesschepper, maar de minister moet dan maar heengaan. Thans staan de zaken geheel anders. En als meneer Van Geusau mij duidelijk maakt dat de generaal niet gehandhaafd zal worden, dan zal ik geen seconde aarzelen om hem te ontslaan. Maar eerst moet ik weten, wat hij onder die “moderne” legerhervormingen verstaat. Als hij daarmee bedoelt  de oprichting van soldatenraden, dan kan ik mij daar niet mee vereenigen, dat ware de ondergang van ons land.’ Ik merkte op dat ermee bedoeld werd een betere rechtspositie en ook een meer vertrouwelijke omgang door de officieren. ‘Maar dat is heelemaal niet modern, zoo dacht Napoleon er ook al over!’

            Ze sprak ook over ‘mijn ex-collega van Duitschland’. Deze had nooit de volksziel begrepen. Ik zei: misschien is hier meer de schuld bij zijn omgeving dan bij hem. Dat is de fout van vele vorsten dat zij zich veel te veel door de hofhouding laten omsingeld houden en daardoor de voeling met het volk missen. Verrast keek de koningin op. Dat was geheel haar meening. ‘Vroeger was dat bij mij ook zoo. Ik voelde mij toen ongelukkig. Totdat ik zelf de oorzaak zag. Ik heb toen met één slag al dien ouden pruikenrommel opgeruimd. En toen eerst ben ik me gelukkig gaan voelen. Ik leefde met het volk mee en  niets verheugt me meer, dan wanneer ik mij onder het volk kan bewegen. En het volk wil dat ook.’

            Het onderhoud duurde heel lang, maar was buitengewoon interressant. Ik werd getroffen door de frissche denkbeelden door de koningin met warme overtuiging geuit. Het was al kwart voor elven, toen de koningin zei: ‘Maar nu verpraat ik mijn heelen ochtend door over deze militaire questies te spreken. En ik had juist u gevraagd bij mij te komen, omdat ik eens van u wilde vernemen, welke plannen u met uw departement hebt. Om elf uur komt meneer Idenburg. Ik heb dus nog maar een kwartiertje. U wilt me misschien nog wel een en ander over de volksgezondheid meedeelen. Een volgende keer praten we dan nog wel eens over de arbeidswetgeving.’

            Ik deelde mijn plannen mee, waarmee de koningin zeer instemde. Ik had een nota bij me van dr. Jitta, voorzitter van den Centralen Gezondheidsraad, waaruit  ik eenige frappante cijfers meedeelde over de toeneming der besmettelijke ziekten. De koningin zei dat ze dit rapport graag eens ter lezing zou ontvangen. Toen ik haar verder meedeelde dat de zuigelingensterfte daarentegen afnam, wat men eigenlijk wegens de slechte tijden anders zou verwachten en dat ik dit toeschreef 1. aan den kouden zomer, 2. aan de dure melk, waardoor vele moeders gedwongen werden zelf hun kindertjes te voeden, riep de koningin uit ‘Maar dat is buitengewoon interessant! Dat moet u eens in de krant schrijven! Dat is ’t beste propagandamiddel!’ Ik kon zeggen dat ik reeds aan dr. Meuleman verzocht had om dit te doen.

            In den ministerraad van 8 november waarschuwde ik Van Geusau dat de koningin precies wilde weten, wat hij onder de ‘moderne’ legerhervormingen verstond. Hij noemde deze punten:

1. betere verhouding tusschen officieren en minderen,

2. commissie van advies bij straffen; beroep op een hoogere commandant, deze commissie gehoord; dus: wijziging van ’t militaire strafrecht,

3. betere procedure bij ’t onderzoeken van klachten,

4. commissies om toezicht te houden op bereiden van het eten, huisvesting, ligging, enz. – samengesteld uit: officier, sergeant en twee soldaten,

5. vereenigingen tot bespreking toelaten,

6. betere opleiding van officieren (hoort bij 1.).

De biddag werd bepaald op 28 november. Wij bedoelden dien biddag als een dag van verootmoediging en om God om hulp te smeeken in de nood der tijden. Weinig konden wij vermoeden dat als dien biddag er zijn zou, de wapenstilstand zou gesloten zijn en wij een poging tot revolutie zouden hebben doorgemaakt!

            De week van 11 november en volgende dagen zal ik nooit vergeten! Welk een spanning, welk een zorg! Dagelijks ging ik om half tien van huis om eerst ’s nachts omtrent twaalf uur terug te keeren.  In Duitschland was een revolutie uitgebroken. Onder invloed daarvan kwamen ook de sociaal-democraten in beroering. Vage berichten bereikten ons. Reeds zaterdag 9 november werden de eerste veiligheidsmaatregelen genomen.

dagboekcahier 6

11/11/1918

Maandagochtend 11 november reeds om tien uur ministerraad. Ruijs deelde mee dat hij zaterdagavond een conferentie had gehouden met de vrijzinnige leiders, Fock, Rink, Marchant, Dresselhuys en Treub over de handhaving der orde. Ze waren zeer slap. Rink zat te huilen. Huns inziens waren we verloren. De revolutie was niet te keeren. We moesten maar wat toegeven, bijvoorbeeld een paar socialisten in het kabinet opnemen.

            Zondagochtend was Ruijs opgeschrikt door een telegram uit Maastricht dat de Duitsche keizer in een automobiel over de grens was gekomen en hier veiligheid zocht. Wat te doen? ’n Paleis aanbieden? Kon niet. Kon ook niet in ’t zuiden blijven wegens de vijandige houding van de bevolking onder wie vele Belgen. Hij moest beschouwd  worden
als vluchteling, wijl hij, mondeling, afstand van den troon had gedaan. Wij zullen hem op ’t huis Amerongen herbergen onder de hoede van den commissaris der koningin, Van Lynden van Sandenburg. Misschien later naar Schiermonnikoog. Liefst zouden we hem naar Zweden zien afreizen, omdat wij anders allerlei verwikkelingen met de geallieerden zouden kunnen verwachten. Wijl ’t Duitsche leger snel terugtrok, konden wij gedeeltelijk demobiliseeren.

            De koningin was zeer onder den indruk van den binnenlandschen toestand. Zij wilde een proclamatie uitvaardigen (daar had ze mij ook al over gesproken). Eenstemmig waren wij van meening dat ’t thans niet ’t goede moment was. Maandag zouden de sociaal-democraten te Rotterdam vergaderen ter voorbereiding van hun congres, dat zaterdag en zondag a.s. zal gehouden worden.

            We hadden reeds kennis gekregen van het program dat door het bestuur van de S.D.A.P. zou worden voorgesteld. De volgende twaalf punten  kwamen erop voor:

1. onmiddellijke demobilisatie, met uitkeering, zoolang de menschen werkloos waren.

2. algemeen vrouwenkiesrecht en kamerontbinding.

3. afschaffing Eerste Kamer.

4. wettelijke regeling van de achturendag en zesurendag voor mijnwerkers.

5. staatspensioneering op zestigjarigen leeftijd.

6. inwilliging van de eischen van den (socialistischen) Bond van Dienstplichtingen.

7. verhooging van salarissen van werklieden en lagere ambtenaren in publieken dienst en van ’t spoorwegpersoneel.

8. volledige werkloozenzorg onder beheer der arbeidersorganisaties.

9. intrekking stakingswetten 1903.

10. levensmiddelenvoorziening als gemeenschapszorg. Regeling van productie en aanvoer.

11. socialisatie van alle bedrijven, die daarvoor in aanmerking komen.

12. uitvoering van ’t program der Berner vergadering.

Er was nog een ander concept, korter en radicaler, waarop ook voorkwam reconstructie  van het kabinet.

In ons land bleek de toestand overal rustig. De actie der S.D.A.P. zou echter van Rotterdam uitgaan, waar zij hun hoofdkwartier zouden vestigen en vandaar de revolutie leiden. In Utrecht was ook een Republikeinsche Partij opgericht onder leiding van dr. Haentjens mijn oude vriend uit Putten! Dinsdag zou Ruijs moeten spreken in de Tweede Kamer. Heemskerk, De Vries en ik zouden die redevoering ’s middags opstellen. ’s Avonds zou de S.D.A.P. een openbare vergadering in Rotterdam houden.

dagboekcahier 6

12/11/1918

Dinsdag 12 november [1][16]. Onze kleine Joke, de jongste, werd die dag zes jaar. Ik ging om half tien van huis en kwam eerst over twaalven thuis! Wat een dag is dat geweest. Ik vergeet hem nooit, zoolang ik leef.

Op de vergadering, maandagavond, te Rotterdam, had Troelstra een zeer revolutionaire rede gehouden. Het proletariaat greep naar de macht. Er zouden soldatenraden worden opgericht en deze zouden een oppersten raad kiezen die ’t gezag in handen zou nemen. De  Eerste Kamer moest worden afgeschaft, maar zonder Grondwetsherziening. Daar was nu geen tijd voor. Enz. Dezelfde rede, behalve ’t slot over de soldatenraden, hield hij ’s middags ook in de Tweede Kamer.

’s Middags ministerraad. Over ’t algemeen waren we kalm. Alleen Heemskerk was zeer zenuwachtig en onder zijn invloed Ruijs ook een weinig. Ik heb ’t sterkst tegenover Heemskerk gestaan. Hij wilde concessies doen: een volksreferendum toezeggen, bijvoorbeeld, later: vrouwenkiesrecht invoeren, daarna kamerontbinding.  Ik was daar fel tegen, ook in de volgende dagen. De historie leert dat alle revoluties die slaagden, geslaagd zijn door de vrees der regeerders die begonnen met toegeven. Dan ben je weg. Je toont zwakheid. Het groote publiek verlaat je en je komt van kwaad tot erger. Vooral Idenburg, Van IJsselstein en Van Karnebeek steunden me. We hebben ’t gewonnen en daarmee, ik ben er vast van overtuigd, ons land gered.

Generaal Pop, waarnemend opperbevelhebber, kwam ter vergadering. Hij zag de toestand zoo: kans  op onlusten in verschillende plaatsen tegelijk, terwijl ons leger aanzienlijk verzwakt was door de begonnen demobilisatie. Wij voerden daar tegen aan dat we alleen onlusten verwachtten in de groote gemeenten, vooral Rotterdam, Amsterdam, Den Haag. Op die drie plaatsen moesten dus alle krachten worden saamgetrokken. De groote meerderheid der bevolking staat aan onze zij. ’s Morgens hadden de katholieke arbeiders al een krachtig manifest tegen de revolutie verspreid. Op een groot deel van het leger konden we rekenen. We moesten veel troepenmacht vertoonen, zoo spoedig mogelijk. Alle regeeringsgebouwen, stations, gas- en electriciteitsfabrieken moesten door militairen worden bewaakt, terstond. Dit zou de oproermakers afschrikken, die zouden zien dat van een onbloedige revolutie geen sprake zou zijn en de goed gezinden zouden worden gesterkt. Aldus werd besloten.

Van de burgemeester van Rotterdam hadden wij vernomen dat hij, wanneer er een soldatenraad  zou worden opgericht, zich te hunner beschikking zou stellen, ‘in ’t belang van de stad’. De Vries was per auto naar hem toegezonden om hem aan te zeggen met geweld de revolutie keeren. Troepen uit Breda zouden den volgenden dag reeds arriveeren.

Een andere verwikkeling dreigde tegelijkertijd. Vooreerst was den vorigen dag ook de Duitsche kroonprins ’t land binnengekomen. Hem dirigeerden we naar ’t eiland Wieringen. Maar bovendien: tienduizenden Duitschers stonden aan onze grens en wilden over ons land naar Duitschland trekken. ’t Best was ze door het smalst van Limburg te laten marcheeren na ze eerst ontwapend te hebben. Van Karnebeek deelde dit voornemen den volgenden dag aan de Ententegezanten mede die geen enkele aanmerking maakten. De ezels, die hebben later van hun regeeringen op hun kop gehad en beweerden nu dat ze eenvoudig voor ’n fait accompli waren gesteld! Ook vele Engelsche krijgsgevangenen kwamen uit Duitschland naar onze grens.

dagboekcahier 6

[1] Dit woord is dubbel onderstreept.

[2] Dit woord is dubbel onderstreept.

[3] In het manuscript abusievelijk: “nooit”.

[4] In het manuscript abusievelijk: ‘aangenomen’.

[5] In het manuscript abusievelijk gedateerd op 10 februari.

[6] De passage tussen teksthaken is in het manuscript met potlood doorgehaald.

[7] De passage tussen teksthaken is in het manuscript met potlood doorgehaald.

[8] De passage tussen teksthaken is in het manuscript met potlood doorgehaald.

[9] De zin tussen teksthaken is in het manuscript met potlood doorgehaald.

[10] Het volgende tekstgedeelte tot aan de laatste alinea van 7 september 1916, is in het manuscript met potlood doorgehaald.

[11] Het voorgaande tekstgedeelte, vanaf 7 augustus 1916, is in het manuscript met potlood doorgestreept.

[12]  In het manuscript voorafgegaan door het woord: ‘door’.

[13] De teksthaken zijn van Aalberse.

[14] De hierna volgende aantekeningen van 11 oktober (cahier VI) tot en met 26 november (cahier VII) zijn op of vanaf 28 november retrospectief genoteerd. De door Aalberse onderstreepte dateringen zijn telkens met een witregel van elkaar gescheiden. Waar nodig is in de tekst een nadere datering tussen teksthaken [ ] geplaatst. Voorafgaand aan dit gedeelte bevat dagboekcahier VI twee passages gedateerd 27 en 28 november, die echter omwille van de chronologie verderop tussen de tekst van cahier VII zijn geplaatst.

[15] In het manuscript wordt dit woord voorafgegaan door ‘tot’.

[16] Eerste notitie onder deze datum, opgenomen in dagboek VI.