Dagboeken

 
English | Nederlands

Dagboek VIII

4 december 1920 tot 5 april 1923


#04/12/1920

zaterdag 4 december 1920

Zoo begin ik mijn achtste cahier voor mijn dagboek. Ik vind zoo’n begin altijd een beetje huiveringwekkend: wat zal erin komen te staan? … Veel liefs, veel leeds ook? Wie zal het zeggen, maar ’t ongewisse beangstigt toch.

Om volledig te zijn moet ik teruggaan tot donderdag 25 november. Ik moest ’s avonds mijn begrooting verdedigen. Maar hoe laat? Afgesproken was dat overdag Landbouw afgehandeld zou worden; lukte dat niet, dan ging hij ’s avonds door; ik kwam daarna. Zoo ongeveer tegen tien uur, dacht de president.

Maar jawel, om even drie uur werd ik opgebeld: ik moest om acht uur present zijn; er was een ongeluk met Van IJsselstein gebeurd: er waren twee bezuinigingsamendementen van Marchant aangenomen en Van IJsselstein had daarna schorsing der beraadslagingen gevraagd. Dit had groote consternatie gegeven, want hij had die amendementen wel sterk  bestreden, maar niet onaannemelijk verklaard. Om acht uur begon ik dus met mijn begrooting. Alles ging gesmeerd. Marchant had bij mij geen amendementen voorgesteld, maar wel sprak hij over een zijner grieven: de persoonlijke verhoogingen die voor sommige ambtenaren werden voorgesteld. Hij zei dat ’t ongeluk van ’s middags, toen de draad ontijdig werd afgebroken – hij hoopte, dat ze weer geknoopt zou worden – oorzaak was dat hij nu bij mijn begrooting ermee kwam; dit verheugde hem; ik was nu eenmaal ‘l’enfant chéri’ van de heele Kamer, dus zou niemand daar iets persoonlijk in zien. Daar hij echter niet met een amendement kwam, bleef ’t bij ’n kort debat. Om twaalf uur kwam ik aan ’t woord; ik constateerde dat er – de voorzitter inbegrepen – juist evenveel moties waren ingediend als er leden aanwezig waren: drie! Ik verzocht dus mijn antwoord tot de volgende vergadering aan te houden. De drie moties waren: een van Haazevoet en Kuiper  over de instelling van een rijkskinderfonds, een van Duys om de ouderdomsrente te verdubbelen en een van Rugge, om de oude ongevallenrenten te verhoogen.

Dinsdagavond werd ’t debat voortgezet. De motie rijkskinderfonds was mij aangenaam; werd ze aangenomen, dan zou ik met een wetsontwerp komen; de motie Duys was onaannemelijk: zou in de eerste jaren 45 millioen kosten! De motie Rugge was overbodig: ik deed dit al. Rugge trok z’n motie in. Duys hield ’n onbeschofte rede, waarbij hij driemaal tot de orde werd geroepen. De Muralt kwam met ’n andere motie: twintig procent op de ouderdomsrenten te leggen. Ook deze bestreed ik: 6,5 millioen per jaar! Er kwam nog een amendement-Haazevoet om ook ’t Centraal Bureau van de Katholieke Sociale Actie een subsidie van f 10.000,– te geven. Hij zei me dat de Sociaal-Democraten ervoor zouden stemmen.

Donderdagmiddag kwamen deze dingen in stemming. De eerste helft van de motie-Haazevoet, waarin de wenschelijkheid  van een rijkskinderfonds werd uitgesproken, werd met groote meerderheid aangenomen; de tweede helft, waarin mij verzocht werd te komen met een wetsontwerp, dat de zaak langs den weg der verplichte verzekering geregeld zou worden, werd verworpen. Ik heb dus aan deze platonische uitspraak niets! De moties-Duys en -De Muralt, evenals ’t amendement-Haazevoet, werden verworpen. Daarna werd mijn begrooting zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Ik was er dus goed afgekomen!

Vrijdag 26 november waren de debatten over de onderwijzerssalarissen begonnen. ’t Ging er heftig naar toe. Zaterdag allerlei meetings hierover. Dinsdag en woensdag voortzetting in en buiten de Kamer. Er waren twee moties: een van Van Ossendorp, dat 72 millioen zou kosten en een van Dresselhuys, dat zeventien millioen zou kosten. Beide moties werden onaannemelijk verklaard. De eerste werd met groote meerderheid verworpen, de tweede met 46 tegen 47 stemmen.  Dus met één stem hebben wij ’t gewonnen. A narrow escape! Bijna waren we dus als kabinet gevallen. Wat dan?? Thans zullen we, als overwinnaars edelmoedig, in onze salarisregeling nog eenige verbeteringen aanbrengen, die vier millioen zullen kosten.

Onderwijl zitten we met Van IJsselstein. Woensdagavond hebben we met de leiders der rechterzijde geconfereerd. Allen waren ’t er over eens dat hij niet moest aftreden. Hij blijft dus.

Donderdag was ’n drukke dag! Om tien uur moest ik bij H.M. komen, om elf uur in de Eerste Kamer zijn, om twaalf uur een beëediging,  om één uur in de Tweede Kamer stemming over mijn begrooting, om twee uur weer in de Eerste Kamer, waar tien wetsontwerpen van me op de agenda stonden en om drie uur begon ik mijn audiëntie, waarvoor 23 personen stonden ingeschreven! Toen ik om zes uur thuis kwam, was ik werkelijk doodmoe.

Het onderhoud met de koningin was al  heel merkwaardig. ’t Betrof weer de oude questie: de zorg voor de Nederlanders in het buitenland en vooral de kinderen, en daarnaast haar antipathie tegen het hier halen van Oostenrijksche en Hongaarsche kinderen, terwijl wij voor Nederlandsche kinderen veel te weinig doen. Ik had onlangs al een nota aan haar particulier secretaris Van Geen gegeven, waaruit bleek dat deze zaak thans geheel bij Binnenlandsche en Buitenlandsche Zaken behoorde; dat ik er dus geheel buitenstond. Maar dat was juist haar grief. Zij wilde dat die zaak geheel en uitsluitend bij mij zou komen. Binnenlandsche Zaken was veel te cynisch; Buitenlandsche Zaken voelde alleen voor politiek; bij mij alleen was hart voor de menschen. Dus!

Ik zei dat ’t niet zoo gemakkelijk zou gaan: Binnenlandsche Zaken had zoo weinig om handen, dat ’t niets meer wilde loslaten. Ik moest er dan maar eens met Ruijs over spreken. Zij had ’t al met Van Karnebeek gedaan. Die was ’t wel met haar eens. Ze wilde een steuncomité oprichten, waarvan zij zelf  dan als beschermvrouwe wilde optreden. Dit moest ik Ruijs maar voorstellen; wilde hij ’t niet, dan zou zij ’t als particulier persoon doen! ‘Ik heb nu den constitutioneelen weg braaf bewandeld, maar slaag ik zoo niet, dan kunnen de heeren mij niet kwalijk nemen dat ik mijn eigen weg ga.’ ’t Onderhoud duurde een goede drie kwartier en was voor mij zeer vleiend. Echter, of ik ’t voor haar klaarspeel, dat betwijfel ik! De volgende week zal ik er met Ruijs over gaan praten. We zullen zien.

De questie van de postambtenaren is nu ook beslist: vier kunnen in dienst blijven, vier blijven ontslagen, omdat deze weigerden te beloven dat zij in de toekomst zich van dergelijke sabotage zouden onthouden. König zal er nog ’n warmen middag in de Kamer over krijgen! Maar als hij ’t goed verdedigt, staat hij sterk.

Vandaag weer vergadering van den Hoogen Raad van Arbeid gehad. Er is nu  besloten met 27 tegen 22 stemmen om den minister van Arbeid te adviseeren de behandeling van de Ziektewet aan te houden tot de besprekingen, die tusschen de vakcentralen en de werkgeversbonden gaande zijn, beëindigd zijn, uiterlijk tot 1 april a.s.

Eenerzijds is dit jammer. ’t Is nu onmogelijk om de ziekteverzekering op 1 januari 1922 in te voeren. Anderzijds zit hierin wel een politiek voordeel. 1 januari 1922 zitten we midden in de verkiezingscampagne. De invoering der Ziektewet zou op ’t platteland zeker groote ontstemming wekken. Mijn voorloopig plan is om het advies te volgen, ofschoon ’t zeer de vraag is of de meerderheid in de Tweede Kamer ’t daarmee eens is. Het best zal zijn om eens een conferentie met de rechterzijde te houden.

dagboekcahier 8

07/12/1920

dinsdag 7 december 1920

Vanmorgen een onderhoud met Ruijs gehad over de instelling van een comité als door de koningin bedoeld. ’t Is geloopen zooals ik had gedacht. Hij is er wel voor, mits dat ’t  kome onder Binnenlandsche  Zaken. Dus juist wat zij niet wil! Ik ben benieuwd, hoe dit nu verder zal loopen. Zaterdag komt hij bij de koningin. Zij moet hem dan maar verder bewerken.

Van IJsselstein heeft aan de Tweede Kamer thans meegedeeld dat hij blijft. Ook dat been is dus weer in het lid. Wie volgt? Ik denk: Oorlog!

Ik heb een uitvoerige nota aan den ministerraad gezonden over 1. Invaliditeitswet, 2. Ziektewet, en 3. rijkskinderfonds met verzoek vóór ’t nemen eener beslissing eerst de rechterzijde te hooren.

De economische toestand wordt bedenkelijk. Op de wereldmarkt dalen de prijzen. Verschillende industrieën gaan twee of drie dagen per week werken of zetten geheel stop. Dat wordt een débâcle voor de werkloosheidsverzekering! Hoe we daaruit moeten komen weet ik waarlijk niet. Gisteren een lang onderhoud gehad met de Noordbrabantsche textielfabrikanten. Ze willen wel een wachtgeldregeling, mits de staat de helft betaalt. Ik kon maar een derde toezeggen. Finantiën weigert verder te gaan. Morgen hierover conferentie.

dagboekcahier 8

09/12/1920

donderdag 9 december 1920

Nu zit ik er leelijk tusschen! ’t Is zóó gegaan. Eergisteren heb ik met Ruijs geconfereerd over ’t verlangen van de koningin een steuncomité voor Nederlanders in het buitenland op te richten, dat dan uitsluitend onder Arbeid zou staan, dus met uitsluiting van Binnenlandsche en Buitenlandsche Zaken die thans hiervoor onvoldoende zorgen. Zooals ik wel verwacht had, was Ruijs vóór ’t comité, maar ertegen dat dit onder Arbeid zou komen. Dat was een openlijk désaveu voor de afdeeling Armenzorg van Binnenlandsche Zaken. Hij zou zaterdagochtend bij H.M. komen en dan met haar de zaak bespreken.

De koningin had mij echter verzocht haar mondeling of schriftelijk mee te deelen, hoe het met de zaak stond. Ik schreef daarom gisteren een brief aan den directeur van het Kabinet, waarin ik hem ’t resultaat van mijn onderhoud met Ruijs meedeelde met verzoek dit aan H.M. over te brengen. Daar komt me nu vanmiddag een  brief van hem, waarin hij me mededeelt dat H.M. mij morgen wil spreken. Zij laat echter het uur geheel aan mij over; alleen van vier tot vijf uur is zij verhinderd mij te ontvangen. Ik heb geantwoord dat ik op ’t gewone uur – tien uur ’s morgens – in ’t Paleis Noordeinde zou komen.

Zoo zit ik er nu tusschen! Zij zal ongetwijfeld bij haar meening blijven, temeer omdat zij weet dat ik ’t met haar eens ben. Ruijs zal ook voet bij stuk houden. Hoe komen wij daar uit?

Zij heeft al gedreigd: ‘Als Ruijs ’t niet wil, dan richt ikzelf – als particulier – zulk een comité op; dat kan niemand mij beletten. Ik heb nu de heeren in de zaak gekend en daarom mijn constitutioneelen plicht gedaan. Dan voel ik mij vrij!’ Daar valt wel wat op af te dingen. Anderzijds – en dit zei ik Ruijs ook – hoewel ik zijn standpunt begrijp, moesten we in een punt als dit toch den zin van de koningin doen. Morgen ga ik er dus heen; hoe zal ’t  afloopen? Ik ben er wel zeer benieuwd naar!

De conferentie over de wachtgeldregeling had hedenochtend plaats: Ruijs, De Vries en ik. Het einde was dat ik mijn zin kreeg: Ruijs ging mee en De Vries, hoewel ertegen, legde er zich bij neer. Ik kan dus 50 procent bij de wachtgeldregeling toeleggen. Ik hoop nu maar dat de werkgevers meewerken, anders zie ik de toekomst donker in!

dagboekcahier 8

10/12/1920

vrijdag 10 december 1920

Om tien uur precies werd ik door de koningin ontvangen. Zij ontving mij zeer vriendelijk, maar begon terstond met zeer beslist te zeggen dat zij door de argumenten van Ruijs volstrekt niet overtuigd was. Hare argumenten waren veel sterker. Het voornaamste was: eigenlijk was ’t een voortzetting van ’t Koninklijk Nationaal Steuncomité; bij de liquidatie van het Steuncomité waren de voornaamste dingen aan mijn departement gekomen: subsidies volkshuisvesting, werkverschaffing, werkloosheidsverzekering enz. Bovendien ’t betrof hier meer versterking van volkskracht, dus volksgezondheid, en slechts indirect armenzorg.  Atqui ergo: het op te richten comité moest onder Arbeid komen! Ik zei leukweg:

‘Nu, Uwe Majesteit moet ’t morgen Ruijs maar eens flink zeggen!’

‘Dat zal ik ook en als hij toegankelijk is voor argumenten, moet hij mij gelijk geven!’

Toen bracht ze op ’t tapijt de vraag, wat zij zou doen, als Ruijs niet toegaf. Ze meende dat zij dan ‘als particulier’ zulk een comité kon oprichten; dat kon niemand haar beletten of kwalijk nemen; ze zou dan Röell kunnen vragen, voorzitter te worden. Wat dunkt u daarvan?

‘Mag ik U.M. eens heel oprecht mijn meening zeggen?’

‘Natuurlijk.’

‘Welnu, ik kan u daartoe niet adviseeren, integendeel ik moet het afraden, zelfs raad ik U.M. sterk af er Ruijs mee te dreigen. Vooreerst: dat U.M. ’t als particulier doet, dat zou toch wel betwist kunnen worden. Immers juist omdat u meent dat wanneer u als koningin hier optreedt, dit de menschen meer goedgeefsch zal maken, wilt u als beschermvrouw van het comité optreden. Dus als koningin, niet als particulier.  En vervolgens, Ruijs zal dat wel niet doen, maar ’n minister van Binnenlandsche Zaken zou kunnen redeneeren: U.M. doet dit, omdat u meent dat mijn departement het niet goed doet; het is dus een openlijke afkeuring van mijn beleid; dus trek ik daaruit de politieke consequenties. Overigens, baron Röell zou wel een goeden voorzitter zijn; ik had ook al aan hem gedacht.’

‘U? … Maar ’t was mijn bedoeling dat uzelf als voorzitter zoudt optreden!’

‘Ik had dit reeds meenen te begrijpen. Ik heb daarover expres echter niet met Ruijs gesproken, omdat het voor hem dan misschien nòg moeilijker zou zijn om toe te geven. Daarom dacht ik over iemand als baron Röell.’

Zoo liep ’t gesprek nog geruimen tijd door, steeds over dezelfde punten. Eén ding bleek duidelijk: zij geeft ’t niet op en Ruijs zal morgen een kwaden ochtend bij haar hebben! Zij zei nog eens uitdrukkelijk: ‘Bij Binnenlandsche Zaken wil ik ’t niet laten: meneer Kan, de secretaris-generaal, bekend cynicus!   voelt er niets voor. Bij uw departement heb ik juist de menschen die er wèl voor voelen.’

Tegen kwart voor elven stond H.M. op. Zij zou er morgen met Ruijs over spreken en mij daarna door den directeur van het Kabinet doen weten, hoe ’t afgeloopen was. Om half vijf vanmiddag belde deze me reeds op: ‘Mag ik, in opdracht van H.M., morgen tegen half twaalf even bij u komen om te spreken over de zaak, waarover H.M. u vanmorgen sprak?’

Heel goed! Dus zij heeft nu al den directeur van ’t Kabinet tegen morgenochtend besteld om hem onmiddellijk na ’t onderhoud met Ruijs op mij af te sturen!

Vanmiddag na den ministerraad heb ik Ruijs nog kortelijk ingelicht. Hij schrok er wel ’n beetje van.

‘Wat moet ik doen?!’

‘Wel’, zei ik, ‘tenzij je werkelijk absoluut overwegende bezwaren hebt, zou ik haar haar zin geven. Ze is daar nu al een jaar mee bezig en geeft ’t niet op!  Geef je niet toe, dan vrees ik dat ze misschien verkeerde dingen gaat doen en buiten ons om een comité gaat oprichten.’ Hij was niet erg in zijn hum erover!

            In den ministerraad niet veel bijzonders. Ik kreeg erdoor dat over de verzekeringswetten een conferentie met de rechterzijde zal gehouden worden.

dagboekcahier 8

11/12/1920

zaterdag 11 december 1920

Om elf uur belde Ruijs me al op. Hij was ’t met de koningin eens geworden, zij had zijn voorstel aanvaard. Hij vroeg me erover te komen praten, daar hij ’t niet per telefoon kon meedeelen. Ik beloofde maandag kwart voor tien bij hem te komen.

Even half twaalf kwam De Vos van Steenwijk. ’t Was precies zooals ik gedacht had. De koningin had hem onmiddellijk na Ruijs laten komen om hem op te dragen aan mij mede te deelen, wat ’t resultaat was geweest.

’t Kwam hierop neer: Ruijs stemde in met de oprichting van een comité dat onder Arbeid zou ressorteeren, hij vond ’t zelfs uitstekend dat ik als voorzitter zou optreden (dat heeft zij hem dus  ook aan ’t verstand gebracht! Ik had er opzettelijk niet over gesproken), maar hij had één voorwaarde gesteld: wat de afdeeling Armenzorg tot heden deed, zou zij blijven doen. De koningin had die voorwaarde geaccepteerd, echter met deze uitdrukkelijke tegenvoorwaarde: dat zoodra bleek dat die afdeeling niet loyaal met het comité zou samenwerken, dan zou ’t uit zijn en kwam alles bij ’t comité.

Tot driemaal toe had H.M. dit alles aan De Vos van Steenwijk meegedeeld, opdat hij ’t toch vooral nauwkeurig aan mij zou mededeelen. Tenslotte had zij hem gevraagd:

‘En vindt u nu, dat ik ’t gewonnen heb?’

‘Ja, majesteit.’

‘Dat vind ik ook!’ zei ze toen!

’t Geheel is toch wel typisch. Daar heeft ze nu een jaar over gepiekerd en tenslotte zet zij tòch haar zin door. Ik hoop nu maar dat ik ’t ook naar haar zin doe. Maandag begin ik. Het comité moet nog vóór 31 december geconstitueerd worden, dan kan ik de post van f 100.000,– op mijn begrooting nog ter beschikking van ’t comité stellen. ’n Mooi begin!

dagboekcahier 8

22/12/1920

woensdag 22 december 1920

Maandag 13 december was ik volgens afspraak om kwart voor tien bij Ruijs. Hij bevestigde, wat ik reeds had vernomen; alleen de voorwaarde formuleerde hij anders: wanneer zou blijken dat ’t comité ’t beter kon doen dan de afdeeling Armenzorg van zijn departement, dan zou alles bij ’t centraal comité komen.

Hij was er goed gehumeurd onder. Tenminste hij deed alsof. Ik bleef tot over elven bij hem praten over allerlei andere zaken. Maar ’s avonds in den ministerraad begon hij met ’n lange, voor de anderen onbegrijpelijke, redevoering te houden over de koningin, over haar onhebbelijkheid om tegenover ministers over collega’s af te geven, dat wij daaraan geen voet moesten geven, enz. enz. Toen we naar huis gingen, zei De Vries, die ik van deze zaak een en ander verteld had: amice, dat standje was voor jou!

Enfin, ik ben terstond aan ’t werk getoogen. Maar toen ik bezig was, kwam ik voor allerlei vragen: mocht ik den naam van de koningin noemen bij ’t uitnoodigen tot deelname aan ’t te constitueeren centraal comité?  Wilde H.M. zelf ’t centraal comité installeeren, gelijk vroeger ’t Koninklijk Nationaal Steuncomité? Enz. enz. Om zekerheid te krijgen, schreef ik een brief aan den directeur van ’t Kabinet, De Vos van Steenwijk. Ik voegde erbij, dat ik gaarne het antwoord van H.M. op deze vragen zou weten en ook bereid was de zaak nog eens, desverlangd, met haar te bespreken. Spoedig kreeg ik de uitnoodiging om vrijdagochtend, 17 december, bij haar te komen om tien uur. De Vos telefoneerde ’t me al en voegde erbij, dat zij met mijn brief erg ingenomen was. Dit sloeg vermoedelijk op een passage, waarin ik gezegd had, dat, wijl ’t initiatief eigenlijk van H.M. was uitgegaan, ik er een eer in stelde, dat ’t centraal comité nu ook geheel volgens haar intenties zou werken.

Klokslag tien uur kwam ik vrijdagochtend bij H.M. Zij had mijn brief voor zich. Ze zei: we zullen uw vragen maar achtereenvolgens bespreken, uw brief is een goede leidraad. De naam ‘Centraal comité voor steun aan Nederlanders in het buitenland’ vond zij  uitstekend. Zij wilde als beschermvrouw optreden, maar niet ’t comité installeeren: ‘Ik houd niets van die aanstellerij. Minister Treub heeft me dat bij ’t Koninklijk Nationaal Steuncomité laten doen, maar ik heb altijd een boos vermoeden gehad, dat dit toch eigenlijk meer was ter meerdere glorie van meneer Treub!’ Ik zei, dat ik aan iets anders had gedacht: ik kon ’t comité op mijn departement bij elkaar roepen, maar ’t zou voor de zaak wel zeer bevorderlijk zijn, wanneer H.M. de leden van ’t comité vooraf ten paleize in audiëntie zou willen ontvangen. Dat vond zij een uitstekend idee. ‘Wanneer wilt u? Ik kan alle dagen, behalve vrijdag, 24 december, dan moet ik te Amsterdam een schip te water laten!’ Ik stelde voor: 22, 23, 28 of 29 december. ‘Dan maar donderdag 23 december.’ Afgesproken. ‘U komt dan toch ook mee?’ vroeg ze lachend. ‘’t Zal mij een eer zijn, bij dezen ontvangst tegenwoordig te mogen zijn.’ Toen lachte zij nog meer.

Zoo kwam de samenstelling van ’t comité aan de orde. Ze vond alles goed. Ik wilde er  nog vijf dames bij hebben, van verschillende richting, onder andere Henriette Kuyper, Suze Groeneweg, enz. Ik zag terstond, dat ze ’t niet goed vond. Ze zei: ‘Tegen deze dames heb ik maar één bezwaar: u hebt zulke onmoederlijke vrouwen uitgekozen!’ Ik erkende de juistheid hiervan en stelde voor: voorloopig alleen de drie comités vragen en de vertegenwoordigers van Binnenlandsche Zaken en Arbeid, den secretaris van ’t Koninklijk Nationaal Steuncomité. ‘Zoudt u er Buitenlandsche Zaken ook niet bij vragen?’ Juist! fout, dat ik daaraan niet had gedacht. Ik zou nu aan dit comité zelf de beslissing overlaten of men aanvulling van ’t comité met dames of anderen verlangde. Goed.

Toen kwam ’t schrijven, waarbij ik de comités zou uitnoodigen. Ik had twee exemplaren bij me en gaf er haar één van. Ze haalde een groote zilveren bril voor den dag, zette dien op – sprekend toen haar moeder! – en begon luid voor te lezen. Ze vond ’t uitstekend.

Zoo hadden we alles besproken. Ook nog een en ander over de werkzaamheid  van ’t comité. Tenslotte zei ik: ‘Gaarne zou ik U.M. met de werkzaamheid van ’t comité op de hoogte houden. Zou ’t daarom niet goed zijn, wanneer ik u telkens een afschrift van de notulen zond?’

‘O ja, dat is een goed idee! Doe u dat!’

‘En als ik ’t dan niet naar uw zin doe, dan roept U.M. mij maar tot de orde!’

Lachend stond ze toen op en de bespreking was geëindigd, de aardigste die ik nog met haar gehad heb. ‘Dus tot donderdag!’

Onmiddellijk verzond ik de uitnoodigingen, die terstond telegrafisch werden aangenomen. Gisteren hield ik een voorloopige bespreking met de afgevaardigden der drie comités. Allen waren zeer ingenomen met de plannen. Morgen dus eerst, om drie uur, de ontvangst ten paleize, daarna de eerste vergadering en constitueering aan mijn departement.

Een drukke dag. Om elf uur Tweede Kamer, drie wetsontwerpjes. Een ervan – ter bestrijding van de vlektyphus – kan wel tot debat aanleiding geven. En om vijf uur ministerraad.  Ik vrees, dat ik wel niet op tijd zal kunnen komen. Ik zeg: ik vrees. Want in behandeling komt een nota, heden door Finantiën ingediend, waarvan de conclusie is, dat met mijn woningpolitiek niet kan worden voortgegaan. Ik vrees nu, dat Ruijs volgens zijn gewoonte, van mijn afwezigheid zal gebruik maken, om stemming te maken. Zoo deed hij maandag ook ten aanzien van De Visser. ’t Is wel curieus, dat De Visser en ik buiten ’t kabinet ’t meest geprezen worden en in de beide Kamers de sterkste positie innemen. Maar dat we in het kabinet het meest beknibbeld worden en steeds meer tegengehouden. Enfin, ook dat kom ik wel weer te boven. Missen kunnen ze me toch niet!

Vandaag was mijn goede vader jarig. Volgens oude gewoonte zijn we naar de kerk gegaan. Jammer dat An en Lou niet mee konden. Ze zijn zwaar verkouden geweest, doch weer herstellende. Hoeveel dank ik mijn braven vader voor het vele dat hij voor mij deed en offerde! …[1]

dagboekcahier 8

12/01/1921

woensdag 12 januari 1921

Hoe jammer, dat ik ’t de laatste weken zoo enorm druk heb gehad, dat ik geen tijd kon vinden iets op te teekenen. Ik heb ’t véél te druk gehad en sukkel nu de laatste dagen met hoofdpijn, een voor mij ongewoon euvel. Als ik maar niet bezig ben met me te overwerken.

Chronologisch eerst een paar aanteekeningen over ’t verleden.

Donderdag 23 december heb ik de eerste, constitueerende, vergadering van het ‘Centraal Comité tot Steun aan Nederlanders in het Buitenland’ in mijn departement geleid. Vooraf waren wij om drie uur ten paleize in het Noordeinde door H.M. de koningin ontvangen. De particulier secretaris baron van Geen deelde mij mede, dat H.M. mij verzocht, de leden aan haar voor te stellen. Klokslag drie uur kwam H.M. binnen. Ik stond voorop en zij kwam regelrecht naar mij toe, gaf me een hand en zei: ‘U heeft nog een drukke dag; zoo meteen begint u immers met de  vergadering van het Centraal Comité?’ Na een kort gesprek verzocht H.M. mij de leden aan haar voor te stellen. Ik plaatste me links van haar en wandelde met haar langs het Comité, dat in een halve cirkel stond geschaard. Bij ieder lid maakte zij een praatje en betrok mij telkens in het gesprek. Dat was voor mij wel aangenaam, omdat ik er nu niet voortdurend als Jan Klaassen bij behoefde te staan. ’t Meeste schik had ik, toen ze kwam bij mr. Harders, den man van Binnenlandsche Zaken, chef van de afdeeling Armenzorg. Haar mondhoeken trilden van ingehouden lol. Je kon zien, dat ze dacht: zoo, ben jij nu die mijnheer Harders, dien ik de zaak ontfutseld heb? Nadat ze ook nog met mevrouw Van Deth, de secretaresse, had gesproken, wendde zij zich weer tot mij. Na een kort gesprek, vroeg ik of ik nu mocht publiceeren, dat H.M. als beschermvrouw van ’t Comité optrad; we zouden haar dat eigenlijk na onze eerste vergadering pas kunnen vragen, maar ’t was voor de zaak veel  beter, wanneer dit terstond bij ’t verslag der audiëntie in de bladen kon worden gepubliceerd.

‘O zeker, mij is dat goed, als tenminste de leden van het Comité mij willen hebben!’

‘Ik hoop, dat Uwe Majesteit mij wil veroorloven, dat ik dit op mijn verantwoording neem.’

Na nog even over een en ander gepraat te hebben, gaf H.M. mij weer een hand ten afscheid en ging toen heen, bij de deur zich omkeerend en een diepe reverance makende.

De leden van ’t Comité waren enthousiast over dit eenvoudig en hartelijk onthaal bij H.M. Ze hadden zich blijkbaar zulk een audiëntie veel vormelijker voorgesteld. De koningin was ook werkelijk buitengewoon vriendelijk tegen ieder geweest. De audiëntie duurde juist een half uur. Daarna onze eerste vergadering in mijn departement. Alles verliep gesmeerd.

Vrijdag 24 december werd Lize door de koningin-moeder ontvangen. Ze liet zich zeer vleiend over mij uit en over mijn vele werk.  Alleen met den achturendag was ze niet erg ingenomen. ‘Uw man werkt zelf wel twaalf uur per dag en de arbeiders laat hij maar acht uur werken; het was voor beiden misschien maar beter, wanneer ’t omgekeerd was!’ Ook informeerde ze zeer in ’t bijzonder naar Lou, of zij met haar pianostudie goed vooruitging? Wel merkwaardig, dat ze dit onthouden had!

Woensdag 29 december werd ikzelf door de koningin-moeder ontvangen. Zij hield me weer geruimen tijd. Het gesprek ging vooral over de tuberculosebestrijding, de werkloosheidsverzekering en over ’t toenemend drankmisbruik.

Op Oudejaarsavond hebben wij – voor ’t eerst sinds Gukie’s dood – weer eens ’t oude in ’t nieuwe gevierd. Frans was er ook bij. Tot over eenen bleven we bij elkaar. ’t Was een echt gezellige avond. Met groote dankbaarheid konden we op ’t afgeloopen jaar terugzien. ’t Is in alle opzichten een gezegend jaar geweest, gezegend vooral in ons gezin, waarin geen  enkele ernstige ziekte was voorgekomen.[2]

Op Nieuwjaarsdag hield de koningin geen receptie: zij lag wegens een keelaandoening met koorts te bed. Gelukkig was zij weer spoedig hersteld. Deze week zijn Ruijs en Heemskerk al weer bij haar geweest.

Woensdag 5 januari was An 21 jaar. Al een meerderjarige dochter![3] Dien middag had ik een belangrijke bespreking met mijn hoofdambtenaren en dr. Nolens aan mijn departement over de werkloosheidscrisis. Deze zaak baart mij veel zorg. De werkloosheid neemt schrikbarend toe, in alle landen, ook bij ons. En de kassen zijn totaal uitgeput. De conclusie was, dat de staat moest bijspringen en de kassen in staat moest stellen, de reglementaire uitkeeringen te doen. In dien geest heb ik een beslissing genomen en aan de kassen meegedeeld.

Vandaag kwam deze zaak in den ministerraad. Ik kreeg erg den wind van voren. ’t Zou vele millioenen kosten, waar het geld  vandaan te halen? ’t Was volkomen oneconomisch, betoogde Van Karnebeek: de loonen moesten dalen, alleen door werkloosheid zouden de arbeiders daartoe te krijgen zijn, in Amerika waren de loonen op deze wijze ook al sterk gedaald; gaf ik nu uitkeeringen, dan werd de loondaling tegen gehouden. Ook Van IJsselstein wilde de werkloosheidsverzekering nu maar opdoeken; steun door armenzorg was ’t eenige, dat we dan mochten. Zelfs Pop, de minister van Oorlog, was hevig tegen. Heemskerk, die me anders nogal eens helpt, zweeg ook. En Ruijs zei niets.

Ik stond dus alleen tegen allen. En ik heb geducht van me afgebeten. Ik noemde ’t ’n schande, zooals hier over de werklieden gesproken werd. Velen hebben al maanden van werkloosheid achter zich; de gezinnen zijn uitgeput; wil men nu die duizenden naar de armbesturen verwijzen? Al die menschen ook, die door premies te betalen gedurende vijf à zes jaar zich een recht op uitkeering meenden verzekerd te hebben  en die nu, nu ze ook werkloos werden, de kas leegvonden? Bovendien, als honderdduizenden werklieden werkloos op straat kwamen, verbitterd, omdat ze meenen, dat hun onrecht wordt aangedaan, was dit niet een groot gevaar voor de openbare orde? Dan zou men ook de christelijke en katholieke arbeiders niet aan de kant van de regeering vinden en ook op de burgerwachten behoefde men niet te rekenen.

‘Een angstargument!’ sneerde de generaal.

‘Neen, generaal, dat is niet een angstargument, maar een argument van regeerbeleid. Wanneer morgen ons de minister van Buitenlandsche Zaken meedeelt, dat België zich in ’t geheim tegen ons wapent en in april een inval zal doen, komt gij dan ook niet met voorstellen om ’t leger te versterken, munitie te koopen, enz. en zegt gij dan ook niet: hoeveel ’t kost, doet er niet toe,’t heil van ’t land staat op ’t spel? Is dat dan ook maar een laf angstargument?’

‘Dat is ’t punt!’ zei Heemskerk. Hem had ik alvast gewonnen!

‘Ja,’ zei Van IJsselstein, ‘Ik geef toe, ’t is beroerd voor je; ’t gaat je evenals De Visser met zijn onderwijzers; die wou ook veel meer doen, maar wij hebben hem hier beknibbeld en toen moest hij ’t in de Kamer verdedigen en werd hij uitgescholden.’

‘Maar er is één verschil: dat ik niet, evenals De Visser, bereid ben, om een regeling te verdedigen, die ikzelf absoluut onvoldoende en onverdedigbaar vind!’

Toen keken ze elkaar aan; Ruijs trok ’n gezicht, alsof hij zeggen wou: zie je wel, ’t loopt mis!

En toen draaiden ze om en vonden dat ik toch eigenlijk gelijk had; ik moest ’t maar niet te bont maken. Tegen vrijdag zou ik eens precies omlijnd meedeelen, wat ik doen wilde.

‘Bespreek ’t dan eerst nog eens met Van IJsselstein,’ zei Heemskerk.

‘Och, waarvoor is dat noodig’, zei deze. ‘We zijn ’t nu in hoofdzaak toch wel eens!’

De generaal mopperde wat, König  keek me aan of hij zeggen wilde: Kerel, hoe durf je dat zoo? en Ruijs zei me zachtjes, dat hij ’t heelemaal met me eens was!! Die slag was dus weer gewonnen.

En gisterenavond een andere. Ik zit nog steeds met een wijziging van de invaliditeitsverzekering, die 8.700.000 gulden per jaar kost. De Vries wilde er niet aan en in den ministerraad was ik alleen blijven staan. Ik veranderde ‘t wetsontwerp zóó, dat ’t geen geld kostte (maar mijns inziens dan ook onverdedigbaar was!) en zond ’t zóó om advies aan den Hoogen Raad van Arbeid. Dat advies was, met bijna algemeene stemmen, zooals ik ’t verwacht had: dat kan zoo niet.

Daarmee kwam ik in den ministerraad. Finantiën bleef weigeren. Ik stelde toen voor een conferentie met de rechterzijde. Die had gisterenavond acht uur plaats. ’t Is er warm naar toegegaan. De Anti-Revolutionairen steunden De Vries; van de Christelijk-Historischen één ook, één (Schokking) was ’t  met mij eens. De twee katholieken, Nolens en Hermans, waren ’t ook met mij eens. Om half twaalf sprak Ruijs ’t verlossende woord: ‘Ik geloof, dat we den raad van den minister van Arbeid moeten volgen en dat we hem niet aan een échec, dat zeker schijnt, mogen wagen.’

Ik kwam over twaalven, doodmoe, thuis in ’t vooruitzicht, dat ik vandaag ’t gevecht in den ministerraad zou krijgen over de werkloosheidsverzekering. Gelukkig is ook dien slag gewonnen. Peerbolte – de chef van de afdeeling Volksgezondheid – wilde, dat ik ook nog één millioen voor de tuberculosebestrijding zou vragen en vier ton voor de bestrijding der geslachtsziekten. Dat was me te machtig en ik ried hem aan, daar nu ’n paar weken mee te wachten! Ik moet ’t niet àl te bont maken! Vrijdagavond hebben we met de rechterzijde een bespreking over de werkloosheid. Dan zal Nolens me wel een handje helpen!

dagboekcahier 8

13/01/1921

[donderdag 13] januari 1921[4]

Gisteren vergat ik nog dit op te teekenen:

            Dinsdagavond, na afloop van de conferentie met de rechterzijde, hield Ruijs ons nog even na. Afwezig was onder anderen de minister van Oorlog. Ruijs deelde mee, dat hij ’s morgens bij de koningin was geweest. Zij deelde hem mee, dat zij zich ernstig ongerust maakte over de paraatheid van het leger; de mobilisatie was haars inziens niet voldoende verzekerd. Ze verlangde van hem een volkomen betrouwbaar rapport daarover. Ruijs meende, dat de minister van Oorlog dit moest opstellen. Zij zei: ‘Neen, ik wil een betrouwbaar rapport en hem vertrouw ik niet!’ ’t Is wel heel kras en werd ’t hem overgebracht, dan zou hij onmiddellijk zijn ontslag moeten nemen. Maar dat kan niet. We krijgen eenvoudig geen ander, die ook door de Kamer geaccepteerd wordt. Wat dus te doen?

            Besloten werd, dat Ruijs hem slechts ten deele zou inlichten. Hij zou zeggen, dat de koningin een rapport van ’t kabinet wilde en dus ’t hem als voorzitter vroeg; dat hij nu met eenige hooge militairen wilde spreken, om de gegevens te krijgen; natuurlijk zou dit niet buiten hem  omgaan, enz. Ik ben benieuwd of Pop dit slikt. Doet hij ’t, dan heeft hij heel wat minder ruggegraat dan ik hem toeschreef. Ik zou er feestelijk voor bedanken!

            Morgen ’n drukke dag. ’s Morgens een conferentie met ambtenaren over ’t werkloosheidsvraagstuk, ’s middags twee conferenties met burgemeesters, om vier uur bespreking bij Ruijs, met Van IJsselstein erbij, weer over de werkloosheid en ’s avonds acht uur weer een groote conferentie met de rechterzijde over ’t werkloosheidsvraagstuk en over ’t woningvraagstuk. Wel een beetje teveel voor één dag!

dagboekcahier 8

15/01/1921

zaterdag 15 januari 1921

Om vier uur had gisterenmiddag de conferentie bij Ruijs plaats. Aanwezig waren ook Van IJsselstein, De Vries en Heemskerk.          Dacht ik, dat Ruijs op mijn hand was, thans bleek ’t tegendeel. Hij begon met ’n zonderlinge mededeeling. ’s Morgens was een der katholieke Eerste Kamerleden bij hem geweest, om hem dit mede te deelen: donderdagavond hadden  de katholieke senatoren Kamerclub gehouden. Ze hadden een soort motie aangenomen, waarin verklaard werd, dat de hoogste zuinigheid moest worden betracht, dat in ’t bijzonder de ministers van Onderwijs en Arbeid daar veel te weinig op letten, dat dit nu maar eens uit moest zijn en dat ze dit aan den premier zouden meedeelen. ‘Dat lijkt wel een oorlogsverklaring,’ had Ruijs gezegd. ‘Ja’, werd geantwoord, ‘dat is ’t ook, want we zijn vast besloten, zoo noodig, ook de politieke consequentie te trekken.’ Hij had gezegd, dat hij de boodschap zou overbrengen. Hij zei niet, dat hij iets ter verdediging zijner collega’s had gezegd.

            Toen kwam de werkloosheidsverzekering. Ruijs stelde voor: alleen in januari en februari nog uitkeering uit de verzekeringkassen, dan deze stopzetten en allen bij de steunregeling van Binnenlandsche Zaken brengen. We debatteerden tot zes uur, maar kwamen niet nader tot elkaar. Heemskerk was ’t vrijwel met mij eens, Van IJsselstein wilde  een heel eind toegeven, Ruijs en De Vries bleven star op hun standpunt.

            Zoo kwamen we om acht uur ter conferentie. Er waren twee Christelijk-Historischen (Schokking en Snoeck Henkemans), twee katholieken (Nolens en Hermans) en drie Anti-Revolutionairen (Smeenk, De Monté VerLoren en Rutgers). Van de ministers alleen Van IJsselstein, De Vries, Ruijs en ik. Heemskerk was helaas verhinderd.

            Ik begon en zette uiteen wat ik wou: de kassen eerst in staat stellen de reglementaire uitkeeringen te doen en eerst daarna de menschen naar een steuncomité verwijzen. Ik betoogde, dat iedere andere regeling in strijd kwam met ’t rechtsgevoel der arbeiders. Hoewel ik niet toegaf, dat ze, nu de kassen uitgeput waren, een strikt recht op die uitkeeringen hadden, meenden zij dat wel, 1. omdat ze jarenlang gecontribueerd hadden, 2. omdat de minister van Waterstaat, later van Arbeid, die reglementen had goedgekeurd, 3. omdat ’n werklooze natuurlijk geen onderscheid maakt tusschen normale en crisiswerkloosheid. De kosten zouden  drie à vier millioen bedragen.

            Toen kwam De Vries, die vrij fel dit voorstel bestreed; de uitkeeringen waren te hoog (in den regel minder dan 70 % van ’t loon!), de lui moesten maar voor lager loon gaan werken, dat hield ik tegen, in elk geval, er was geen geld voor.

            Daarop kwam Nolens los, die vrij scherp en met groote warmte mijn voorstel verdedigde; daarna evenzeer Snoeck Henkemans, Schokking, Smeenk en Rutgers. De eenige bestrijding kwam van De Monté verLoren en van … de oud-arbeider Henri Hermans! Hij gaf erg af op de werkloosheidsverzekering en wilde alleen bestrijding der werkloosheid; de regeering moest tusschen arbeiders en werkgevers bemiddelend optreden om ’t loon op lager niveau te brengen. Je krijgt binnenskamers toch rare dingen te hooren!

            Tenslotte kwam Ruijs los, die een felle bestrijding leverde, alleen op grond: de arme belastingbetalers. Daarop vatte Nolens vuur en zei, dat  zoolang we voor Oorlog en Marine nog 70 millioen over hadden, we nog wel drie millioen voor de werkloozen konden besteden. Ik wierp wat olie op de golven, door erop te wijzen, dat ’t verschil veel minder was: immers ook de steunregeling kostte geld; dit bedrag moest men van de door mij genoemde kosten aftrekken.

            Zoo eindigde de conferentie. De lui waren zeer onder den indruk van Ruijs’ felle optreden. Alleen Nolens niet. Hij zei tenslotte: ‘De heeren moeten ’t weten, maar dat ze voor een slechte regeling ooit mijn stem krijgen, daar behoeven ze niet op te rekenen. En als ik minister van Arbeid was, zou ik er feestelijk voor bedanken, om aan zooiets mee te werken.’

            Toen ze verdwenen waren barstte Ruijs in woede los: ‘Wat denkt die vent wel, dat hij ons de wet kan stellen! Laat hij zelf dan maar optreden! Dan moet hij ’t maar overnemen!’

  Ik wees hem op ’t onbillijke van dezen uitval: wanneer wij de rechterzijde raadplegen, dan is dat toch niet, om ze ja en amen te laten zeggen, maar om de meeningen te vernemen.

‘Jawel’, zei Ruijs, ‘maar dan behoeft hij niet zoo’n toon aan te slaan.’ Ook De Vries en Van IJsselstein vonden Nolens’ optreden onaangenaam.

            ’t Nare gevolg is, dat ik vannacht niet geslapen heb. Ik zit voor dit dilemma: ik wil niet een regeling verdedigen, waarmee ik ’t niet eens ben; maar wil de ministerraad niet met me mee, dan kan ik niet anders doen dan aftreden; doe ik dat echter, dan komt ’t land in rep en roer. De ruim 500.000 georganiseerde arbeiders zullen mijn partij kiezen, in de Kamer zeker de geheele linkerzijde en een deel der rechterzijde; in februari, als de Tweede Kamer bijeenkomt, valt dan ’t kabinet. Ik zou dan de aangewezen formateur zijn. Maar een door mij gevormd kabinet heeft in de Eerste Kamer  zeker de grootste helft der rechterzijde tegen zich en zou, met behulp der linkerzijde alleen, misschien ’n kleine meerderheid kunnen vinden, een meerderheid, die voor Oorlog en Marine volkomen onbetrouwbaar zou zijn.

            Maar ’t ergst zou zijn, dat de ontstemming bij de arbeiders in de groote steden zeker tot ernstige wanordelijkheden zou leiden. Wat kan daar uit groeien? We moeten ’t dus eens worden.

            Ik belde vanmorgen Ruijs op en zei hem, dat dit mijn conclusie was. Hij begon weer hevig over Nolens uit te varen en de belastingbetalers te beklagen. Ik liet hem praten, verdedigde toen Nolens heel kalm, en hij kalmeerde ook. Tenslotte zei ik: ‘Laten we elkaar goed begrijpen. Dit is geen punt, waarop we uit elkaar moeten gaan. De gevolgen zouden niet te overzien zijn. We moeten ’t dus eens worden. Ik zal mijn zondag gebruiken om eens een precies voorstel te ontwerpen;  laten we dan maandagochtend samen dit bespreken; zijn wij ’t eens, dan gaat de ministerraad zeker met ons mee; misschien alleen Van Karnebeek, Pop en De Vries tegen. Dan is de zaak gered. Ik herhaal het: we moeten het eens worden.’

Ruijs: ‘Maar denk aan de belastingbetalers; ’t is bloedgeld.’

Ik: ‘Ongetwijfeld, maar wat jij wil kost ook ’n paar millioen; je moet dus alleen op ’t verschil letten. En dan dit: hoe verkeerd je ’t vinden kunt, ik kan niet een regeling verdedigen, waarmee ik ’t innerlijk oneens ben; zelfs al wilde ik ’t probeeren, na tien minuten zou de heele Kamer aan mij bemerken, dat ik iets zei, wat ik niet meende. Dat kan dus niet. En dat doe ik ook zeer beslist niet. Maar daarom moeten we ’t ook eens worden.’

Ruijs: ‘Dat is zoo, en in die positie moet je ook niet komen.’

Ik: ‘Goed, we komen dus maandagochtend tien uur bij elkaar om ’t over ’n precies  omlijnd voorstel eens te worden. Dat moet gelukken, want ’n andere uitkomst is er niet.’

Ruijs: ‘Afgesproken, maandag tien uur.’

We zullen er dan maar eens goed voor bidden.

dagboekcahier 8

17/01/1921

maandag 17 januari 1921

’t Is ’n lange ministerraad geweest vandaag – tot bij half acht! En bijna uitsluitend gewijd aan de werkloosheidsverzekering. Resultaat: ik heb ’t gewonnen, met algemeene stemmen. Aanvankelijk nog groote tegenstand van De Vries, Van Karnebeek en Pop – De Visser een weinig – Ruijs en Van IJsselstein hielpen me goed. ’t Slot was: overeenstemming op ’t voorstel, zooals ik dat voor de vergadering had geredigeerd: de kassen zullen in staat gesteld worden om de reglementaire uitkeeringen dit jaar voort te zetten, het bedrag krijgen ze half als voorschot, half à fonds perdu; zij moeten zich verbinden, de uitkeeringen na 1 februari te verlagen voor de ongehuwden (uitwonend) op 80 % en (inwonend) op 60 % der reglementaire uitkeeringen, met  een maximum van f 3,– per dag en 70 % van vroeger loon voor de gehuwden, voor de ongehuwden in verhouding van 80 % en 60 % minder. De kassen die nog niet uitgeput zijn, zullen ook, zoo noodig, op steun kunnen rekenen, mits ze spoedig ook de uitkeeringen op dezelfde wijze verlagen. Over de sigarenmakers en diamantbewerkers zal later beslist worden. Wie na 70 of 90 dagen uitgetrokken raakt, komt bij de steunregeling, die echter verbeterd zal worden.

            Ik zal spoed maken met ’n wettelijke regeling van de werkloosheidsverzekering, waarin ook de werkgevers zullen betrokken worden. Immers de ervaring leert, dat de werkloosheid thans grooter is, dan noodig schijnt, omdat de werkgevers geen belang hebben bij de geldelijke gevolgen.

            Eerst had ik vanmorgen van tien tot half een met Ruijs en Van IJsselstein geconfereerd. Ik heb hen overtuigd, dat ik onmogelijk verder kon gaan dan dit voorstel. Ze hebben ’t ook goed mee verdedigd.

            Zoo is ook deze donderwolk weer  weggetrokken! Maar ’t heeft veel moeite en tijd gekost. Nu de storm in den lande, als dit gepubliceerd wordt! Wat zullen de rooden schreeuwen! Toch neem ik dit gerust voor mijn verantwoording. ’t Is redelijk en veel meer dan in welk ander land ook gedaan wordt. ’t Maximum van f 18,– per week wordt nergens bereikt. In Engeland is het thans f 12,–, tot voor kort was ’t daar maar f 6,–! In België hebben de sociaal-democraten hun eischen geformuleerd: ze zijn veel bescheidener dan ik nu geef. Toch zal er wel herrie over komen. De sociaal-democraten hebben al ’n interpellatie aangekondigd. Deze komt half februari. ’t Zal er spannen! Maar ik zal ze wel krijgen! Als rechts me nu niet in den steek laat, winnen we ’t met glans.

dagboekcahier 8

24/01/1921

maandag 24 januari 1921

Vandaag is Lize weer bij H.M. de koningin op audiëntie geweest. Ze kwam zeer  opgetogen terug. Van Geen en freule van Swinderen hadden haar ontvangen. De koningin was ook bijzonder lief geweest. Ze praatte over de kinderen, over ’t princesje (dat juist uit haar schooltje kwam), enz. Van de verhalen, die vroeger altijd gingen, dat de vrouwen van ministers aan ’t hof zoo onaangenaam ontvangen werden, blijkt wel niets waar. Ik had er ook nooit iets van geloofd. Maar Lize was in de vorige jaren altijd nog eenigszins onder den indruk ervan. Nu is ze erover heen.

            Vandaag weer ’n belangrijke ministerraad. Van Karnebeek deed mededeelingen over den internationalen toestand; algemeen wordt in ’t voorjaar weer ’n offensief van Rusland tegen Polen en Rumenië verwacht. Wat zal daar voor verder onheil uit groeien? In de Rijnvaartquestie hebben we volledig onzen zin gekregen.

            Van IJsselstein bracht de tractaten van Washington ter sprake. Hij meent, dat we niet kunnen ratificeeren. Ik wel. Maar zelfs als we niet willen, moeten we ze mijns inziens toch  aan de Staten-Generaal voorleggen. Dat is ook de meening van Nolens. De anderen vonden ’t twijfelachtig. Besloten werd, advies aan Loder en Struycken te vragen. Dat houdt de zaak weer op. Juist had ik een brief klaar aan Thomas, om hem te melden, dat het ontwerptractaat spoedig bij de Staten-Generaal zal worden ingediend. Ik zie hier een nieuwe donderwolk opkomen. ’t Schijnt, dat ik nooit rust krijg! Een andere is: het wetsontwerp tot regeling van den arbeidsduur in de land- en tuinbouw. Ik ben ermee klaar. In de Kamer heb ik bij mijn begrooting gezegd: dat ik ’t een eereplicht achtte, dit wetsontwerp in te dienen.  Thans is Van IJsselstein er woest tegen en ook Ruijs acht ’t politiek fout. Ook daar zal wel een beetje strijd op zitten!

            Morgen heb ik een conferentie met de vijf vakcentrales over de werkloosheidscrisis. Dat kan een belangrijk onderhoud worden. Ik wil enkele industrieën steunen, om aan ’t werk te kunnen blijven. Daar is – gelukkig – Van IJsselstein ook voor!

dagboekcahier 8

26/01/1921

woensdag 26 januari 1921

De conferentie met de vijf vakcentrales heeft gisteren geduurd van half drie tot zes uur. ’t Is bijzonder goed gegaan. Eerst besprak ik: wat kan er gedaan worden om de werkloosheid te verminderen en te voorkomen? Ze wisten er ook niet veel raad op. De sociaal-democraten meenden: doorzieken en onderwijl de werkloozen steunen. De katholieken en christelijken: commissies in ieder bedrijf benoemen van arbeiders en werkgevers, die dan voorstellen moeten doen, en daarboven één centrale commissie, door de regeering benoemd. Dit debat duurde tot over vijf. Toen de tweede vraag: hoe moeten de werkloozen gesteund worden. Ik deelde mee wat ik doen wilde. Ik geloof, dat ’t de lui meeviel! Alleen hadden ze hevig bezwaar, dat de sigarenmakers en diamantbewerkers erbuiten bleven en dat voor hen de steuncomités van Binnenlandsche Zaken doorgingen. Vooral dat die steuncomités niet onder Arbeid, maar onder Binnenlandsche Zaken ressorteerden bleek ’n groot bezwaar.

            Ik kwam om half zeven thuis, om half acht  zat ik met Lize in de schouwburg, waar de Gijsbrecht van Aemstel werd opgevoerd. De koningin was er ook. Lize vond ’t leuk, dat ze de hofdames nu allen herkende.

            Gisterenmiddag sprak ik Wittert van Hoogland, lid van de Eerste Kamer en zeer op mijn hand. Ik vroeg hem wat de katholieke club voor booze plannen tegen me voedde? Hij zei, dat ’t alleen over de Arbeidswet ging; de oppositie ging uit van de vijf grootindustrieelen: Jurgens, Blomjous, Van Loon, enz. De anderen, behalve hij, waren ’t ermee eens! Over de finantiën en over onderwijs was heelemaal niet gesproken. Is dit Ruijs dan verkeerd overgebracht of heeft die ’t er maar bij gefantaiseerd??

dagboekcahier 8

01/02/1921

dinsdag 1 februari 1921

De koningin heeft me vanmorgen lang gehouden, tot ruim kwart na elf. Klokslag tien uur werd ik bij haar toegelaten. Eerst begon zij weer over de Oostenrijksche kinderen: in de krant had zij gelezen, dat er de vorige week weer een trein was aangekomen. Dat moest nu maar eens uit zijn. Of zij nu maar niet  eens den brief aan Ruijs zou schrijven (daar heeft ze al meer mee gedreigd; ook aan Cort van der Linden had ze geschreven of gezegd: ik wil nu, dat ’t uit is, en toen was ’t uit!) Ik kalmeerde haar een weinig; er kwamen niet veel vreemde kinderen meer; de menschen wilden ze ook niet meer zoo hebben (‘Eindelijk worden ze dan verstandig!’ plaatste zij hiertusschen); ik wilde wel eens nagaan, hoeveel er waren, hoeveel er nog zouden komen, enz. ‘Nu, goed dan, dan zal ik nog wat wachten. Schrijf u dan die gegevens maar aan De Vos van Steenwijk; op grond daarvan kan ik dan met Ruijs nog eens praten.’ Buitenlandsche Zaken had haar beloofd aan Van Weede, onzen gezant in Weenen, te schrijven, dat hij geen propaganda voor ’t zenden van kinderen naar Nederland moest maken. ‘Ik zeg u dit in groot vertrouwen. Ruijs mag ’t niet weten, Van Karnebeek zou er moeilijkheden door krijgen.’

            Zoo kwamen we op ’t Centraal Comité. Ik deelde mede, dat ik morgen bestuursvergadering en vrijdag algemeene vergadering van ’t comité zou hebben – wat we gedaan hadden en van plan waren te doen, enz. Dat vond zij alles goed.

Toen kwam ’t gesprek over de werkloosheid. Uitvoerig besprak ik iedere industrie: zij noemde ze telkens op, ik moest dan zeggen, hoe ’t ermee stond. Ik deelde ook mee, wat besloten was omtrent de uitkeeringen. Toen ik haar mededeelde, dat de katholieke sigarenfabrikanten in ’t zuiden, om ’t collectief contract te verbreken, hun vereeniging hadden ontbonden en terstond een nieuwe vereeniging hadden opgericht, die nu een nieuw contract, tegen 30 % lagere loonen wilde sluiten, was zij zeer verontwaardigd: ‘Wat een streek! Als de arbeiders eens zoo’n gemeenheid uithaalden, wat zou de Nieuwe Courant dan schetteren! En de patroons moesten juist ’n voorbeeld geven, om gesloten overeenkomsten na te komen!’ Ik was ’t geheel met haar eens.

            Uit eigen beweging vertelde ik ook nog een en ander over de Arbeidswet. Ze vond dat blijkbaar heel interessant. Zoo was ’t ruim kwart over elven. ‘Ik houd u maar aan den praat! en u heeft ’t zoo druk. Maar een volgenden keer wil ik toch wel gaarne nog iets  meer over de Arbeidswet van u hooren.’ Toen stond ze op: ‘En u schrijft dus een brief aan De Vos van Steenwijk over de kinderen?’

            Een typische tegenstelling. Ik sprak vanmiddag De Vries. Hij was vrijdag bij de koningin geweest. Reeds vóór kwart voor elf stond hij weer op straat en terwijl hij haar een en ander over de finantiën vertelde, viel zij in slaap en zat telkens te knikkebollen! Hij was er niet erg over in zijn hum.

            Vandaag overigens weer ’n drukke dag geweest. Vanmorgen, nadat ik om half twaalf op mijn departement was gekomen, eerst een conferentie met den Christelijken Werkgeversbond over de internationale arbeidsconferentie, welke in october te Genève zal gehouden worden. Om half drie een conferentie met de commissie voor de bouwbedrijven, om half vier met de vier sigarenmakersbonden over de steunregeling, om vijf uur met het R.K. Vakbureau, om half zes naar de afscheidsaudiëntie van Fock.

            En morgen weer net zoo. ’s Morgens bestuursvergadering van ’t Centraal Comité,  om twee uur conferentie met de katholieke sigarenfabrikanten, die ik ontboden heb om ze over ’t collectief contract te spreken, om drie uur commissarisvergadering van Futura. En zoo gaat ’t iedere dag door! Ik raak met mijn gewone werk zeer ten achteren. Ik hoop, dat ik ’t vol kan houden, maar ’t is beslist veel te druk.

dagboekcahier 8

17/02/1921

donderdag 17 februari 1921

Welk een drukke dagen en weken heb ik achter den rug! Gelukkig gaat alles naar wensch. Elken dag drie of vier conferenties, de interpellatie-Van den Tempel in de Tweede Kamer, de behandeling der woningwetten in de Eerste Kamer, enz.

Donderdag 10 februari mijn eerste diner bij de koningin gehad. ’t Was groot gala. In ’t geheel 38 gasten, de ministers, de voorzitters van den Raad van State, Eerste en Tweede Kamer, Rekenkamer, Hoogen Raad, commissaris der koningin in Zuid-Holland, burgemeester van ’s-Hage, de procureur-generaal van den Hoogen Raad en verder heeren en dames van de hofhouding. Tegen zeven uur   kwamen we binnen. We werden ontvangen door eenige heeren en dames der hofhouding. Toen we compleet waren, kwamen de koningin en de prins binnen. We stonden in de officieele volgorde. Koningin en prins gaven allen de hand, met een ‘Goedenavond, meneer die of die.’ Toen gingen de koningin en de prins gearmd voorop en wij volgden. Het diner was in de galerijzaal. De tafel zag er schitterend uit, met drie groote koperstukken, gevuld met prachtige dubbele roode tulpen. Ik zat schuin tegenover de koningin. Links van mij König, rechts De Savornin Lohman, voorzitter van den Hoogen Raad; tegenover mij graaf Dumonceau en een der hofdames. Als me ooit iets is meegevallen, dan dit diner. De toon was ongedwongen, het diner en de wijnen waren uitstekend. Na het diner werd in de roode zaal de koffie met likeuren gediend. De koningin bewoog zich ongedwongen onder haar gasten. Eerst sprak ze Van Karnebeek aan. Toen liep ze dwars de zaal door en kwam op mij af.

‘U hebt ’t druk in de Kamer gehad … o neen ik vergis me, de minister van Koloniën is  er deze week geweest.’

‘Zeker, majesteit, maar ik krijg ’t druk: morgen heb ik een interpellatie over de werkloosheid; ik zal dan nog eens repeteeren, wat ik voor eenige dagen Uwe Majesteit meedeelde over den toestand; ik heb sindsdien nog nadere gegevens gekregen.’

‘Dat is een goed idee. Ik zal morgenavond ’t kort verslag goed lezen, om eens te zien, wat u gezegd hebt.’

Toen vroeg ik of zij ’t bericht al had gelezen, dat ik, wegens heerschen van vlektyphus in Weenen, de komst van kinderen nu stop had kunnen zetten. Toen keek ze mij heel ondeugend aan en zei: ‘Wat zult u nu blij zijn, dat u eindelijk uw zin hebt gekregen!’ Lachend maakte zij een buiging en ging toen naar een ander. Zoo kreeg ieder zijn beurt. Ook de prins praatte geruimen tijd met mij, als naar gewoonte zeer sjoviaal. Hij begon: ‘U zult me nu wel niet meer zoo’n vervelende kerel vinden, ik ben in geen jaar meer bij u geweest om iemand aan te bevelen!’ Ik zei lachend, dat ik hem nooit zóó  gevonden had en dat ’t mij ’n eer zou zijn, hem in mijn eigen departement te mogen ontvangen. Hij zou eens komen kijken. (Den volgenden dag belde hij me al op: ‘Nu moet ik u toch weer plagen!’ Hij moest weer iemand aanbevelen!)

Om half tien was ik weer thuis. Ik verkleedde me spoedig, want twee tasschen met gegevens stonden op me te wachten, voor mijn rede ter beantwoording van de interpellatie. Ik heb tot over eenen zitten werken, en toen was mijn rede klaar.

Vrijdag 11 februari de interpellatie-Van den Tempel. Ik sprak ruim anderhalf uur. Daarna lieten zich dertien sprekers inschrijven. Zaterdag heb ik in Den Bosch een vergadering van de Katholieke Illustratie bijgewoond. De trein was meer dan een uur te laat. ’t Was half twaalf toen ik thuis kwam! Zondag kon ik weer aan de interpellatie werken; maandag was ik geheel bezet; en dinsdag één uur stond ik weer in de Tweede Kamer. ’t Duurde tot ’s nachts over twaalf!  Dat was wel zielig: toen ’t twaalf uur was, keek ik op de klok: mijn Liesje werd 50 jaar, en … ik was niet thuis! Even half een kwam ik thuis. Gauw naar boven om haar te feliciteeren!

Om half tien moest ik naar mijn departement, want om elf uur moest ik in de Eerste Kamer zijn, waar de vier woningwetten aan de orde waren. Ik heb bijna geen tijd gehad, me daar eenigszins op te prepareeren. Toch is ’t goed gegaan.

Vandaag heb ik een goed uur gesproken. Van de felle oppositie in de voorloopige verslagen was maar een zwakke weerklank te hooren geweest. Ik was goed op dreef, niettegenstaande we gisteren Lize’s verjaardag goed gevierd hadden! – ’t Debat is nog niet afgeloopen, morgen voortzetting.

Vandaag de sterfdag van onze lieve Gukie! Ik kon vanmorgen niet naar de kerk gaan, maar morgen zullen we dat doen ter harer intentie. ’t Is ’n drukke tijd, maar aan Gukie denk ik toch!

dagboekcahier 8

24/02/1921

donderdag 24 februari 1921

De behandeling der Woningwetten in de Eerste Kamer is goed afgeloopen. Alle vier de wetsontwerpen zijn zonder hoofdelijke stemming aangenomen!

            Thans is ook ’t voorloopig verslag over mijn begrooting uitgekomen. De gewone lof over mijn werkkracht en voortvarendheid. Maar dan … de voornaamste grief: ik moest wat minder voortvarend zijn! Er volgt een heftige philippica tegen de Arbeidswet 1919. De meest dwaze dingen komen erin voor. Gisterenavond heb ik ’t antwoord vastgesteld en er zelf een paar hartige passages ingevoegd. Die zullen wel stof opwerpen, maar dat kan geen kwaad.

            In ’t kabinet komen ook weer donderkoppen op. Of liever, ze waren er al, maar ze komen al nader. ’t Betreft vooral twee punten: de ratificatie van de Washingtonsche arbeidstraktaten en de wettelijke regeling van den arbeidsduur in de land- en tuinbouw. Op beide punten vind ik Van Karnebeek en Van IJsselstein tegenover mij. ’t Leelijke is, dat ze achter mijn rug konkelen. Maar zoo doen, dat ik er alles van zie!

            Van Karnebeek heeft, buiten mij om, op instigatie van Van IJsselstein, een brief geschreven aan den Belgischen gezant, waarin hij hem mededeelde, dat de Nederlandsche regeering ook afkeurde, dat op de conferentie in october te Genève ook op de agenda stond de wettelijke regeling van den arbeidsduur in den landbouw; dat zij daar beslist tegen was, omdat in dezen tijd de productie veeleer bevorderd dan belemmerd moest worden; dat zij, indien de Belgische regeering zich tegen de behandeling van dit punt zou verzetten, de Nederlandsche regeering haar chaleureusement zou ondersteunen. Dit is volmaakt in strijd met hetgeen in den ministerraad was afgesproken. ’t Bleek, dat deze formuleering overgenomen was uit een particulieren brief van Van IJsselstein aan Van Karnebeek, waarvan ’t departement mij geen afschrift mocht geven.

            De Belgische gezant, verheugd over dezen brief, heeft den inhoud ervan aan … Nolens verteld! Deze kwam, woest, gisteren bij me. Hij begreep er niets van, dat ik zooiets deed! Hij stond zeer verbaasd, toen ik hem meedeelde, hoe deze zaak stond. Ik zei hem, dat ik op deze  twee punten: de ratificatie van Washington en de indiening van de landbouwarbeidswet niet wenschte toe te geven, en dat, als ik het in den ministerraad verloor, ik ontslag zou nemen. ‘Hola!’, riep hij. ‘Waarachtig niet! Dan moeten die kerels er uit, niet jij.’ Ik beloofde hem, dat als ’t zoover kwam, ik, vóór mijn ontslag bij H.M. in te dienen, eerst met hem zou overleggen. Ons gesprek duurde ruim anderhalf uur. Hij staat vast aan mijn kant. Dus win ik ’t ook!

            Vandaag heeft de sociaal-democraat Hermans weer een interpellatie aangevraagd over ’t huis van den Raad van Arbeid te Tiel. Een onaangename zaak, maar waarin ik toch wel een meerderheid in de Tweede Kamer zal halen.

            Dinsdag beginnen we met de begrooting in de Eerste Kamer. Behalve een paar kleinen wetsontwerpen krijg ik dan nog, in de Tweede Kamer, de herziening van de Ongevallenwet. Een groot en moeilijk wetsontwerp, waarbij ik vooral Duys tegen mij zal krijgen. Er is dus werk aan den winkel! En dan vraagt Jo me nog of ik niet ’n paar artikelen voor ’t Katholiek Sociaal Weekblad kan schrijven, want hij zit zonder copie!

dagboekcahier 8

04/03/1921

vrijdag 4 maart 1921

Een drukke week achter den rug, en een dito voor den boeg! In de Eerste Kamer de algemeene beschouwingen over de begrooting. ’t Is me meegevallen. De oppositie tegen de sociale wetgeving is er, maar nog tamelijk kalm. Dinsdag komt Ruijs aan ’t woord; hij zal antwoorden geheel in den geest van mijn memorie van antwoord op hoofdstuk X.A.

            En vandaag in de Tweede Kamer een wetsontwerp over ’n waterleiding in West Noord-Brabant. Ik had oppositie verwacht en me tamelijk goed voorbereid. ’t Is zonde van mijn tijd geweest: ’t wetsontwerp werd zonder debat en zonder hoofdelijke stemming aangenomen! Daarna kwam de technische herziening van de Ongevallenwet aan de orde. Een groot en zeer moeilijk wetsontwerp. Er zijn reeds twee reeksen van amendementen ingediend. Er komt nog een groote reeks bij, van Duys cum suis. Toch zal de behandeling vlot verloopen. De algemeene beschouwingen liepen reeds vandaag af.  Duys bracht warme hulde aan ’t ontwerp. Een streep aan den balk, zulke lof van een sociaal-democraat!

            Maandag is de eerste vergadering van de Katholieke Sociale Actie na de reorganisatie, die thans eindelijk door ’t Episcopaat is goedgekeurd. Al het achterbaksche gemier van Poels en Mutsaers heeft dus niets uitgehaald. Ik heb beloofd te komen, en een korte rede te houden. Dinsdag dan weer de Ongevallenwet in de Tweede Kamer, en … onderwijl de begrooting in de Eerste Kamer!

dagboekcahier 8

10/03/1921

donderdag 10 maart 1921

Ik ben weer eens zwaar verkouden. Dat kwam me slecht uit. Maandag had ik beloofd op de eerste Centrale Raadsvergadering na de statutenwijziging te komen, en dan ’n rede te houden ter installatie van ’t nieuwe bestuur. Ik ben naar huis gegaan en heb me op mijn kamer opgesloten. Den volgenden dag had ik de Ongevallenwet in de Tweede Kamer; ik moest me dus ontzien. Zoo had ik meteen een rustigen middag om de amendementen  nog eens te bekijken. Het gevolg was, dat ik dinsdag, hoewel suf van verkoudheid, goed beslagen ten ijs kwam. Gelukkig had ik geen last van mijn keel. 32 artikelen werden afgedaan. Alles liep goed. Eén amendement is tegen mijn zin met 29-26 stemmen aangenomen. Ook woensdag liep alles goed. Ik was soms goed op dreef, tot vermaak van de Kamer zette ik de bestrijders telkens vast. Geen enkel amendement werd tegen mijn zin aangenomen. Na afloop kwamen verschillende leden me gelukwenschen, ofschoon de eindstemming pas de volgende week donderdag is. ’t Wetsontwerp wordt dan zeker zonder hoofdelijke stemming aangenomen.

            Ruijs is ook ongesteld en houdt ’t bed. Zonder hem toch dinsdag spoedministerraad, naar aanleiding van ’t mislukken der Duitsch-Fransch-Engelsche onderhandelingen te Londen. Dusseldorp en Ruhrort worden nu bezet. Van Karnebeek vreesde nu verwikkelingen en wilde al maatregelen nemen. Pop was daar heftig tegen; hij zag hoegenaamd geen gevaar. Tot nu toe heeft  hij gelijk gekregen.

            Morgen krijg ik mijn begrooting in de Eerste Kamer. Maandag moet ik naar Den Bosch voor een officieel bezoek: opening van een brug en een woningcomplex. Dinsdag in de Tweede Kamer ’t wetsontwerp tot bescherming van ’t diploma van ziekenverpleging en ’s avonds een interpellatie over het huis van den Raad van Arbeid te Tiel. Dit laatste is ’n epineus punt. ’t Betreft den zoon van Rink. Ik hoop me erdoor te praten! 

            Vanmiddag een interessant onderhoud met Heemskerk. Hij was ’t met me eens dat de conservatieve invloed van Van Karnebeek en Van IJsselstein in ’t kabinet te groot werd, en dat we ons daartegen schrap moesten zetten. Hij zou er met Ruijs ook eens over praten. Nolens deed dit reeds, ’t was in de laatste ministerraden merkbaar: Ruijs stemde steeds met Heemskerk en mij mee. ’k Ben benieuwd, hoe ’t morgen in de Eerste Kamer zal gaan. Ik vermoed vrij kalm. Maar, je kunt niet weten!

dagboekcahier 8

21/03/1921

maandag 21 maart 1921

De Eerste Kamer wordt al even kletsmeierig als haar Tweede dito! Nog steeds is mijn begrooting niet aan de orde gekomen. Vrijdag zijn de heeren op reces gegaan, juist toen mijn begrooting aan de orde kwam! Ik had zoo gehoopt er vóór Paschen àf te zijn. Nu komen ze derden Paaschdag – dus morgen over acht dagen – weer bijeen en dan krijg ik een beurt. Na mij komen dan nog Landbouw, Waterstaat en Binnenlandsche Zaken!

            Maandag 14 maart ben ik – officieel – in Den Bosch geweest, ter opening van een nieuwe brug, verbinding met een nieuw arbeiderskwartier, ter bezichtiging van ’t opspuiten van bouwgrond, van de noodschool, waarin sigarenmakers tot bouwvaklieden worden opgeleid en van beton- en andere woningen. Er waren veel menschen op den been, die niet juichten, maar wel eerbiedig groetten. Dat is voor ’t eerst, dat ik als minister ‘officieel’ uit was; ’n ietwat vreemde gewaarwording. Om 6.44 vertrokken, was ik er al om  half tien. Om één uur een groote lunch ten huize van den burgemeester Van Lanschot, die ik nog, als kleinere jongen, in Katwijk gekend heb! Om half vier vertrok ik weer. Helaas, mijn verkoudheid, die iets beter was, werd er weer erger op, en bovendien heb ik de geheele week het spit gehad!

            Dinsdagavond in de Tweede Kamer interpellatie over ’t huis van den Raad van Arbeid te Tiel. Ze is – boven mijn verwachting – goed afgeloopen.

            Woensdag kwam ’t wetsontwerp op de wettelijke bescherming van ’t verplegers- en verpleegstersdiploma aan de orde. Een rustig debat; twee amendementen werden met groote meerderheid verworpen. ’t Wetsontwerp werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen.

            Donderdag was de tweede lezing en eindstemming over de technische herziening van de Ongevallenwet: óók zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Verschillende leden kwamen me gelukwenschen.    Vrijdag heb ik een ontzaglijke berg stukken.[5]

dagboekcahier 8

31/03/1921

[31 maart 1921][6]

[...] telegrammen, honderden brieven, briefkaarten en kaartjes – Het Centrum gaf zelfs een feestnummer uit, met allerlei bijdragen, van Octave van Nispen, prof. Aengenent, prof. Groenen, Van Dijk, Van Rijzewijk, enz. enz. enz. Ook van prof. Diepenhorst, anti-revolutionair, en … van prof. van der Vlugt, mijn promotor! ’t Meest genoegen deed me ’ t artikel van Van Nispen: in de moeilijkste jaren van de Katholieke Sociale Actie hebben we samengewerkt en elkaar leeren waardeeren. Ook Ariëns schreef ’n warm stuk. Eerlijk gezegd, heb ik ’t nog niet allemaal gelezen. ’t Is me ’n beetje te machtig! Mgr. Callier en mgr. van de Wetering zonden telegrammen, mgr. Diepen een brief.

            Tal van bloemstukken kwamen binnen. Een prachtstuk van ’t departement, maar mooier nog was de brief, die erbij was. Ook van Phons, mijn oude, trouwe vriend uit de Katwijksche dagen en daarna. Verder van verschillende vakbonden. Vele andere werkliedenvereenigingen zonden telegrammen of brieven. Dat ook verschillende werkgevers dit deden, was ’n verrassing voor me.  Ruijs zond me een telegram uit Maastricht. Heemskerk kwam persoonlijk feliciteeren. De andere collega’s wisten ’t niet. Maar dinsdag in den ministerraad kreeg ik een warme ovatie, terwijl Heemskerk een sympathieke speech hield.

            Alles bijeen is ’t een mooie dag geweest, voor mij een groote verrassing. Ik verheug me er vooral over voor mijn vrouw en kinderen. Ze hebben tegenwoordig zoo weinig aan me. Altijd druk, druk, druk. Nooit kan ik eens mee uitgaan. Alleen ’s zondags ben ik thuis; maar dan altijd den heelen dag kranten lezen. Het zien van zooveel en zoovelerlei waardeering van buitenaf geeft hun althans eenige vergoeding.

            Ik heb mijn Paaschdagen gebruikt om eens ’n roman te lezen: Le démon de midi van Paul Bourget. Wat ’n mooi, maar verschrikkelijk boek! Welk een ellendig bestaan moet ’t zijn, zulk een dubbel leven te leiden! De hemel beware voor zulke bekoring!

            Dinsdag, derden Paaschdag, kwam de Eerste Kamer al weer bijeen, om mijn begrooting  te behandelen. Gisteren – woensdag – liep ’t debat al af en werd zij zonder stemming aangenomen! Wat is me dát meegevallen! Waar bleef nu de felle oppositie, die was aangekondigd en ook in ’t voorloopig verslag aan ’t woord was? Er was niets meer van te bemerken. De heeren begonnen al met me allen te komen gelukwenschen met mijn vijftigsten verjaardag. Zelfs de sociaal-democraten bleven niet achter! Ik heb ter beantwoording van de verschillende sprekers een rede van ongeveer anderhalf uur gehouden. Ik heb geheel geïmproviseerd, behalve ’t slot. Ik ben nog zelden zoo goed op dreef geweest. Na afloop kwamen velen me complimenteeren – zoo onder andere de drie groote werkgevers: Jurgens, Van der Lande en Blomjous! Ik heb de gelegenheid waargenomen om tegen Veraart positie te nemen en mijn meening eens te zeggen over ’t bedrijfsradenstelsel, waarmee thans de katholieke partij verontrust en in verwarring wordt gebracht. Ik hoop, dat mijn kalm maar krachtig betoog een even goede uitwerking buiten als in de Kamer moge hebben.

            Uit de pers blijkt, dat mijn rede een goede indruk heeft gemaakt. Het Vaderland van vanavond wijdt er een warm gesteld hoofdartikel aan. Ik ben benieuwd naar de rechtsche pers. Die komt eerst met de laatste post.[7]

Heerlijk, dat ’t gisteren afliep. Ik was na vanmorgen vrij. Piet deed zijn Plechtige H. Communie vanmorgen. Ik kon dus om negen uur mee naar de kerk gaan. Het geheele huisgezin ging ook ter Heilige Tafel. Piet moest na ’t evangelie de geloofsbelijdenis opzeggen. Hij deed ’t kranig en zoo luid, dat ’t tot achter in de kerk te hooren was. Dat deed me echt goed, mijn eenigen jongen zóó en dáár te hooren! Ik kan Onzen Lieven Heer niet dankbaar genoeg zijn, dat Hij ons bij onze vele dochters althans dezen eenen, maar eenigen, jongen heeft geschonken! Hij lijkt op zijn moeder, niet alleen uiterlijk. Dus wordt ’t een brave, flinke kerel! En nu aan ’t brievenschrijven! Dat is de kater van de fuif van zondag! Hoe kom ik erdoor!!

dagboekcahier 8

19/04/1921

dinsdag 19 april 1921

Mijn rede in de Eerste Kamer heeft ook in de rechtsche pers veel weerklank gevonden, vooral het slotgedeelte over de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Zij heeft de uitwerking gehad, die ik beoogde: de verhitte gemoederen zijn een beetje gekalmeerd! Alleen Veraart is boos op me. 2 april was ’t Hooge Raad van Arbeid. Hij groette me niet eens!

            Woensdag 6 april ben ik naar Utrecht geweest. Ik bracht eerst een bezoek bij mgr. den aartsbisschop, doch vond hem niet thuis. Verder aan het Centrum om voor ’t feestnummer te danken, terwijl ik den middag met Smits doorbracht. We hadden heel wat te praten!

            Dinsdag 12 april had ik weer een interpellatie in de Tweede Kamer over de toestanden in de veenstreken. Ze is boven mijn verwachting goed afgeloopen. ’t Is voor ’t eerst van mijn leven, dat een sociaal-democraat – mr. Sannes, die interpelleerde – verklaarde, dat de antwoorden van de regeering hem bevredigend voorkwamen!

            Zaterdag 16 april is ’t bestuur van ’t  R.K. Vakbureau mij het portret van Molkenboer wezen aanbieden, met de lithographische reproductie. ’t Is werkelijk een mooi portret. Die lui bleven een uurtje praten. ’t Was heel gezellig en er bleek uit, hoe ten volle ze mij vertrouwen. Moge ik niet gedwongen worden ze teleur te stellen!

            Maandag – gisteren – in den ministerraad weer in debat met Finantiën. Hij had me den geheelen woningbouw zoowat stopgezet! Ik heb stevig van me afgebeten. Ruijs en Van IJsselstein vooral steunden me. ’t Resultaat was, dat mijn voorstel werd aangenomen, dat ik nog een maand onveranderd zou kunnen doorgaan. Onderwijl zouden we dan de woningpolitiek in den ministerraad eens grondig bespreken.

            Morgen heb ik in de Tweede Kamer een wijziging van de Drankwet te verdedigen. ’n Lam wetje. Enfin, ’k hoop ’t er goed af te brengen. Daarna komt aan de orde een initiatiefvoorstel van Rutgers (Anti-Revolutionair) tot invoering van local option. Ik hoop, dat ’t niet aangenomen wordt!

dagboekcahier 8

03/05/1921

dinsdag 3 mei 1921

Ziezoo, alle verjaringstelegrammen, brieven en kaartjes zijn nu beantwoord. Al mijn wetsontwerpen in de Eerste Kamer zijn aangenomen. In de Tweede Kamer wachten de gezondheidsdiensten, ziekenfondsen en arbeidsgeschillen op de memorie van antwoord, waar ’t departement nu mee bezig is. Ik ben van plan ’t nu een paar weken wat kalm te nemen. Donderdag is ’t Hemelvaartsdag. Zaterdag ga ik naar Roermond om ’t sanatorium te Horn te openen; daarna ga ik met Meuleman mee naar Heerlen. Daar blijf ik tot dinsdag. Dan naar Maastricht. Woensdagochtend vertrek ik dan naar Amsterdam, voor ’n vergadering van de D.O.S., waarvan ik commissaris ben. Dan komen de Pinksterdagen. Deze week behandelt de Kamer in de afdeelingen de grondwetsherziening. Ook daar dus rust!

            Juist kreeg ik vanmiddag bericht, dat de koningin me woensdag 11 mei wil zien. Juist was mijn brief naar de directeur van het Kabinet der Koningin weg, waarin ik  hem mededeelde, dat ik van zaterdag tot woensdagavond afwezig zou zijn. H.M. zal me dus wel een dagje later willen ontvangen. Iets bijzonders is er toch niet aan de hand. Of ’t moest zijn, dat er weer Oostenrijksche en Hongaarsche kinderen in het land komen.

            Ik heb weer moeite met Finantiën. Eerst wilde hij den woningbouw stopzetten. Gelukkig was de ministerraad verstandiger: ik kon doorgaan, mits binnen een maand bespreking in den ministerraad over de woningpolitiek. Nu vandaag kwam Ruijs weer met ’n voorstel om morgen ’n bespreking te houden over de werkverschaffing. Een post op een suppletoire begrooting voor werkloozensteun wordt ook door Finantiën tegengehouden. Evenzeer een post voor tuberculosebestrijding. Deze wil Finantiën wel laten doorgaan, mits ik ’t wetsontwerp op de ziekenfondsen, dat ± tien millioen per jaar zal kosten, laat liggen. Dat verdraai ik. Zoo is ’t altijd vechten. Tot nu toe heb ik, met wat toegeven op onderdeelen, voor de hoofdzaken in den ministerraad altijd mijn zin gekregen.  Zal dit echter zoo blijven?

            Zaterdag gaat Ruijs mee naar Roermond. In den trein zal ik eens goed met hem praten. We leven nu eenmaal in een abnormalen tijd. Dat Finantiën al die – toch crisis- – uitgaven uit de gewone middelen wil betalen (werkverschaffing, werkloosheid) moet hij weten; maar ik kan niet helpen, dat de toestanden abnormaal zijn en nog voorloopig zullen blijven.

dagboekcahier 8

17/05/1921

dinsdag 17 mei 1921

Na de heerlijke Pinksterdagen – waarop ik weer eens een roman van Paul Bourget gelezen heb – nu weer met frisschen moed aan ’t werk. Maar eerst even wat opteekenen.

            Zaterdag 7 mei trok ik met Ruijs naar Roermond. We hadden volop gelegenheid om over allerlei zaken te praten. We zijn ’t wel eens, alleen laat hij de bezwaren van Finantiën wat zwaarder wegen dan ik.

            De opening van ’t sanatorium te Horn is goed van stapel geloopen. Ik hield ’n korte rede over de tuberculosebestrijding en deelde mijn plannen mee. Dit is in de pers  nogal ingeslagen. Van verschillende zijden ontving ik brieven van instemming.

            ’s Avonds trokken we naar Heerlen. Ruijs ging op Rolduc logeeren, ik bij dr. Meuleman. Lies en Hintzen waren al aan den trein om me af te halen. Ik heb me zondag en maandag uitstekend bij hen geamuseerd. Dinsdag trokken we per auto naar Maastricht, waar we de gasten van de Dumoulins waren. Pieneke was weer vol attenties. Woensdagmorgen vertrok ik uit Heerlen – waarheen we ’s nachts teruggetuft waren – naar Amsterdam, waar ik een bestuursvergadering van de D.O.S. bijwoonde. Om half zeven was ik weer thuis en vond allen gezond en frisch weer.

            Donderdagmorgen tien uur was ik al weer bij H.M. de koningin, op den Ruygenhoek. Een mooie, zeer eenvoudige villa, midden in de duinen. Zij zat er heel eenvoudig, in een kleine kamer, met wit gelakt ameublement. Zag er gezond en allerliefst uit in een gebloemd ochtendtoilet. Natuurlijk eerst weer over de buitenlandsche   kinderen. Ze geeft ’t niet op! Toen over den woningbouw. Ik sprak over mijn nieuwe moeilijkheden met Finantiën. Toen kwam ze weer los. ‘Een goede rekenmeester, misschien, maar geen economisch geschoold financier.’ Zij vroeg of ik me niet wat meer met de finantiën kon bemoeien. ‘U is de eenige economist in ’t kabinet.’ Ik zei, dat ik ’t te druk had met mijn eigen werk en deelde mee, dat ik nu ongeveer mijn geheele program had afgewerkt. ‘Dat is buitengewoon. U heeft enorm veel afgewerkt in deze drie jaar.’ H.M. was bijzonder lief, deze keer. Herhaaldelijk schaterde ze van ’t lachen, als ik iets ’n beetje moppig zei. De conferentie duurde ruim een uur. ’s Middags kwam Aengenent eten. Hij had heel wat te vertellen over zijn Roomsche reis. Tot over eenen bleven we praten.

            Vrijdag: Hooge Raad van Arbeid. ’t Was een belangrijke agenda: de conventies van Washington,’t collectief arbeidscontract, en nog ’n advies over de postambtenaren.  Om half twee was de heele agenda afgewerkt. ’t Was bijzonder goed gegaan!

            Vrijdag ministerraad: tegen half zes kwam De Vries binnen: hij kwam uit de Tweede Kamer: ’t was misgeloopen met de grondbelasting. Artikel 7, waarin het tarief staat, was 39-36 verworpen. Hij had toen schorsing der beraadslagingen gevraagd. Zoo zitten we midden in een ministeriële crisis. Hoe er uit te komen? Ik denk, dat De Vries thans wel zal willen heengaan, als … hij dan burgemeester van Amsterdam wordt. Maar wie moet hem opvolgen? Mijns inziens is ’t veel beter, wanneer hij met ’n nieuw artikel 7 komt, dat ’n weinig aan de bezwaren der Kamer tegemoet komt. Dan marcheert ’t wel weer.

            Morgenochtend een conferentie hierover bij Ruijs. Zullen ze weer trachten mij in zijn plaats te krijgen? Na ’t gesprek met de koningin, daags tevoren, zou ik vreezen, dat zij dat ook een goede oplossing zou vinden. Toch geloof ik, dat ze me niet aan ‘Arbeid’ zou  willen zien vertrekken. Immers, ze had ons door Ruijs laten weten, dat ze naar ’t Loo ging en wat rust wilde hebben. Ze zou ons daar niet voor conferenties laten komen. Maar toen ik heenging, zei ze: ‘Morgen ga ik naar Het Loo. Maar als u iets heeft, wat u eens met mij zoudt willen bespreken, kunt u steeds bij mij komen. Het zijn zulke vitale volksbelangen, die u te behartigen heeft.’ Ik zei, dat ik hoopte, dat ik haar niet zou behoeven lastig te vallen. ‘Neen, wees u niet bezorgd; als u iets heeft, kunt u altijd komen.’ Waar ze zoo denkt om mijn werk, geloof ik toch niet, dat ze me graag naar Finantiën zou willen zien gaan. Ofschoon ze betreurde ’t wel erg sterk, dat De Vries ‘geen economist’ was!

            Hoe ’t zij, er moet veel gebeuren, eer ik dat doe. Ik geloof, dat ik alleen, wanneer de koningin ’t mij persoonlijk dringend vroeg, ertoe bereid zou zijn. Haar zou ik het niet kunnen weigeren. Maar ik zou haar toch eerst wel eens al mijn contra-argumenten willen voordragen. 

dagboekcahier 8

18/05/1921

woensdag 18 mei 1921

Vanmorgen aan Binnenlandsche Zaken een conferentie tusschen Ruijs, Heemskerk, De Visser en mij over de crisis aan Finantiën. Ruijs scheen van meening, dat we De Vries moesten loslaten; hij kon dan burgemeester van Amsterdam of Rotterdam worden. Handhaafden wij hem, dan zouden we spoedig wel weer voor ’n zelfde geval komen te staan, en dan zouden we hem niet zoo goed onder dak kunnen brengen. Hij wilde dan eerst De Monté VerLoren vragen – in ’t vertrouwen, dat deze zou bedanken; dan mr. De Wilde jr., wethouder van finantiën te ’s Hage, die ’t wel aan zou nemen.

            Heemskerk en De Visser waren daar tegen. Ze vreesden, dat de Anti-Revolutionaire Partij zich meer en meer van ’t kabinet [zou][8] terugtrekken, om zóó meer zelfstandige politiek te kunnen voeren. Een gelijke tendens zagen ze bij sommige katholieken. Onder andere Van Wijnbergen had gezegd: ’t kabinet moest nu maar aftreden; er kon dan ’n links kabinet optreden. In 1922 zouden we dan bij de verkiezingen sterker staan. In gelijken geest schreef ook de Haagschen Briefschrijver van De(n) Tijd =  Van Vuuren. Terecht mijns inziens meende Heemskerk dat dit een uiteenvallen der rechterzijde zou ten gevolge hebben, ook van de katholieke partij. Men kreeg daar dan een tegenstelling: vooruitstrevend-conservatief. De meerderheid zou bij de eerste groep zijn. Dus. Ik meende dat, als De Vries wilde, het ’t beste was dat hij bleef. Hij moest dan met ’n nieuw artikel komen in plaats van ’t afgestemde. Maar, zei ik, in zijn plaats deed ik ’t niet: ’t is geen houding na alles wat hij gezegd heeft. En doet hij ’t, dan wordt zijn toch al niet sterke positie al meer moreel verzwakt. ’t Is al te duidelijk, dat hij niet vallen kan, uit gebrek aan zwaarte. Afgesproken werd, dat Ruijs eerst eens de leiders der drie rechtsche kamerfracties zou hooren. Daarna zouden we de zaak nog eens bespreken. Hoe meer ik erover denk, hoe meer ik vind, dat we in een leelijke impasse zijn gekomen. Ik vrees, dat De Vries thans wel weg zal willen, als hij dan burgemeester van Amsterdam kan worden. Maar dan?

dagboekcahier 8

20/05/1921

vrijdag 20 mei 1921

De zaken dreigen verkeerd te loopen. De Standaard van gisterenavond had een artikel – ’t was van Colijn! – waarin betoogd werd, dat De Vries niet blijven kon. Vanmorgen had ik Smeenk bij me. Hij vertelde me, dat dinsdagavond de Anti-Revolutionaire Kamerclub vergaderd had: vrij algemeen was men daar ook van dezelfde meening. Hij zei ronduit: de ondergrond is jaloezie en kleine politiek. De Visser – Christelijk-Historisch – heeft Onderwijs, gij – R.K. – hebt Arbeid. Gij beiden hebt veel gepresteerd, en wordt algemeen toegejuicht. Maar nu komt De Vries – Anti-Revolutionair – , die de rekening moet presenteeren voor wat jelui onder gejuich hebt uitgegeven, en hij is nu de kwade pier. Men vreesde, dat de partij daarvan de schade zou ondervinden.

            In den ministerraad werd er uitvoerig over gesproken. Ruijs wilde maar terstond een burgemeester van Amsterdam benoemen (de burgemeester van Groningen), om dit aan De Vries af te snijden; de kans was dan grooter dat hij zou willen blijven. Ik achtte dit handig,  maar niet fair. Zoo dachten de anderen er ook over. Ik stelde als oplossing voor: De Vries zou met ’n nieuw artikel 7 van de grondbelasting komen, waarin – alleen voor de tegenwoordige bezitters – eenigszins rekening met ’t inkomen zou worden gehouden. Dan handhaafde hij ’t principe, maar kwam toch aan het hoofdbezwaar der Kamer tegemoet. In gelijken geest heeft ook de Nieuwe Rotterdamsche Courant geschreven. Algemeen werd dit de beste oplossing gevonden.

            Maandag is De Vries terug, en zullen we tot een beslissing zien te komen. Weigert hij, dan vrees ik, dat alles misloopt. Een Anti-Revolutionair zullen we niet als opvolger kunnen krijgen. En een ander? Maar dan zit er nog maar één Anti-Revolutionair in ’t kabinet en wordt de band steeds losser. Ofwel Heemskerk, òf ik moeten de portefeuille van Finantiën nemen, en er kan dan in onze plaats ’n Anti-Revolutionair in ’t kabinet treden. We hebben daar geen van beiden zin in. Ik doe ’t zeker niet, 1. omdat ’t een groote politieke fout zou zijn: ’t kabinet  zou ’t vertrouwen der arbeiders verliezen, en 2. omdat ik me er niet aan waag: ik heb nu drie jaren ongelooflijk hard gewerkt; ’t is niet doenlijk nu opeens weer me in een nieuw departement te gaan inwerken. Ik geloof, dat ik daar niet tegen bestand zou zijn.

dagboekcahier 8

23/05/1921

maandag 23 mei 1921

Hoewel ik gisteren en vandaag wegens een hevigen aanval van spit te bed heb gelegen, ben ik toch vanmiddag, krom en wel, naar den ministerraad gegaan. Ik heb er geen spijt van. Allereerst was aan de orde de benoeming van een burgemeester te Amsterdam. Gevraagd was de commissaris van de koningin in Drenthe. Deze had bedankt. Wie nu? Twee vooral werden besproken: de burgemeester van Groningen, een liberaal, en De Vlugt, Anti-Revolutionair wethouder van Amsterdam. Heemskerk en De Visser waren niet voor De Vlugt; ze vonden hem te weinig representatief; De Visser vreesde ook ontstemming bij de Christelijk-Historischen. Van Karnebeek en Pop waren ’t met hem eens; De Vries en Van IJsselstein aarzelden. Toen kwam mijn beurt: ik pleitte warm  voor De Vlugt: als kamerlid had ik hem leeren kennen; hij was een knap en betrouwbaar man, gezien zoowel links als rechts; in den Amsterdamschen raad heeft hij ook ’n mooie positie. Maar bovendien: àls we een Anti-Revolutionair konden benoemen, zou dit ook politiek verstandig zijn; de houding van de Anti-Revolutionairen tegenover ’t kabinet is van den beginnen af stroef geweest; deze benoeming zou daar verbetering in brengen. Dit betoog sloeg in. De Vries en Van IJsselstein stemden nu ook voor en de volgenden ook. Zoo werd De Vlugt ’t met zes tegen vier.

            Toen de crisis aan Finantiën. De Standaard blijft leelijke driestarren schrijven. Algemeen waren we echter van meening, dat De Vries moest blijven, hij ook, gelukkig! Er zal nu nader overlegd worden met de fractievoorzitters. Heemskerk was heftig verstoord over ’t geschrijf van de Standaard, dat van Colijn en Idenburg is. Hij zou met de laatste spreken. Morgenavond conferentie over de woningpolitiek. Ik ben benieuwd, hoe ’t zal afloopen.

dagboekcahier 8

25/05/1921

woensdag 25 mei 1921

Gisterenavond ministerraad van acht tot twaalf uur, en vanmorgen weer van elf tot twaalf uur. En dat, terwijl[9]  ik bijna niet loopen kon van ’t spit. Gisterenavond ging ’t vooral over den finantieelen toestand en in verband daarmee de woningpolitiek, de waterleidingen en drooglegging van de Zuiderzee. De finantieele toestand is bedenkelijk. We hebben dit jaar een tekort van meer dan 50 millioen; de vlottende schuld bedraagt al over de 600 millioen. Finantiën wil daarom alle kapitaaluitgaven stopzetten: dus woningbouw, aanleg van nieuwe waterleidingen en de Zuiderzeewerken.

            Ik betoogde, dat van stopzetten van de woningbouw geen sprake kon zijn, vooreerst niet om den woningnood, en ook niet, omdat ik de voorschotten of premies voor ongeveer 90.000 woningen al toegezegd had. Dit jaar heb ik daarvoor al 125 millioen – met medewerking van Finantiën – toegezegd. Ik kon niet verder gaan dan toe te zeggen, dat ik nu in ’t vervolg niet meer dan 20 millioen per drie maanden daarboven zou gebruiken. Deze beperking kan ik verdedigen door ’t gebrek aan arbeiders en materialen. Er kunnen per jaar niet meer dan 40.000 woningen gebouwd worden. Al sta ik dus al  meer toe, er kan toch niet meer gebouwd worden: men zal alleen de loonen en materiaalprijzen nòg meer opdrijven. Op deze grondslag kwamen we tot een akkoord. Ik verheug me daar zeer over. Binnen drie jaar is nu in ons land de ergste woningnood overwonnen; we kunnen dan verder weer voortgaan, gelijk vóór 1914, met de verbetering der volkshuisvesting.

            Toen kwamen de waterleidingen. ’t Ging over twee plannen: Vlaardingen en Hoensbroek. Ik kreeg ze er beide door, met deze belofte, dat ik geen nieuwe plannen zou goedkeuren voor eerst met Finantiën overlegd te hebben.

            Tenslotte de Zuiderzee. Dit was voor Waterstaat. Hij moest ook de haven bij Wieringen maken, maar dan zou nader overlegd worden of deze werken niet drie jaren stopgezet zouden worden, totdat ik minder geld noodig had voor de woningpolitiek.

            Vanmorgen weer ministerraad over de crisis. De Vries had een nieuw artikel 7 gereed voor de grondbelasting. Ruijs zal daarover hedenmiddag overleg plegen met de leiders  der rechterzijde. Toch gaan de zaken niet voorspoedig. ’t Blijkt steeds duidelijker, dat de Anti-Revolutionairen op ’n conflict aansturen, om van ons kabinet als rechtsch kabinet af te komen. Ze staan dan in 1922 vrij en Colijn kan dan als kabinetsformateur optreden.

            ’t Is een kleine en tegenover ons hoogst onfatsoenlijke politiek! Bovendien zeer kortzichtig. Immers wordt ons kabinet thans omgeformeerd in een zakenkabinet, dan hebben we geen meerderheid meer om op te steunen. De rechterzijde spat uiteen, en ook in de partijen der rechterzijde komt de splitsing: conservatief-vooruitstrevend. De meerderheid in de Tweede Kamer is vooruitstrevend. Daardoor zal de nieuwe partijgroepeering, waarop links sinds lang aanstuurt, vanzelf tot stand komen, en valt de rechterzijde voorgoed en hopeloos uiteen. Ook in de rechtsche partijen zal zich die splitsing voltrekken.

            Ik acht ’t daarom een onverantwoordelijk drijven; alleen ingegeven door kortzichtigheid bij de Anti-Revolutionairen en persoonlijke eerzucht bij Colijn. Daarbij komt nog wat anti-papisme.  Men kan ’t niet verkroppen, dat de minister-president katholiek is, dat Arbeid ook katholiek is, dat ’t gezantschap bij den paus hersteld is, en dat bij de grondwetsherziening het processieverbod zal worden geschrapt. Ruijs begint wel onder den indruk van dit alles te komen. Hij voelt er iets voor, thans de bom te laten barsten, maar … dan kamerontbinding uit te lokken. Ik acht ’t moment daarvoor niet gunstig. Vooreerst is in de katholieke partij de bedrijfsradenquestie nog niet tot rijpheid gekomen. Er is juist een verhooging van tarief van invoerrechten van vijf op zeven procent ingediend: protectie! Een pracht-cry voor links! Dan de aanhangige Militiewet. Zeker 75% van de katholieken zullen vinden, dat we teveel aan de Anti-Revolutionairen (en aan de koningin! maar dat weten ze niet!) hebben toegegeven.

            Er staat tegenover: in den nieuwen Vrijheidsbond is ’t hommeles, de vrouwen komen aan de stembus en zullen een doorslag naar rechts geven. De arbeiders zijn ’t kabinet goed gezind: geen kabinet heeft zooveel  sociale wetgeving tot stand gebracht als ’t onze; maar daar volgt weer ontstemming uit bij de werkgevers, terwijl de boeren en middenstanders meenen zullen, dat er voor hen te weinig, voor de arbeiders teveel is gedaan.

            Ik ben benieuwd, hoe de zaak zal afloopen. Wie weet, hoe gauw ik minister af ben! Nu, persoonlijk zou mij dat spijten voor mijn werk: als ik nog anderhalf jaar kan doorwerken is mijn geheele program – dat Lohman zeggen deed, dat ik zeker meende minister ad vitam benoemd te zijn! – afgewerkt. Maar anderzijds: tot nu toe is me alles voor den wind gegaan. Maar de kentering is er: de reactie neemt steeds toe; de finantiën nopen me in te binden; de Anti-Revolutionairen kijken met jaloersche blikken naar me en vandaag of morgen kom ik met hen in conflict. Dan: de ziekteverzekering! Daar zit ik voor een onoplosbare puzzle! Uit al die moeilijkheden kom ik fijn uit; mijn opvolger kan er zijn krachten op beproeven.

Mijn plan is ook klaar: ik ga niet meer terug naar ’t Centraal Bureau van de Katholieke Sociale Actie, maar ga in de journalistiek; ’t Katholiek Sociaal Weekblad breid ik uit en ga, naast Steenhoff, als hoofdredacteur aan ’t Centrum zitten. Ik heb dan: Centrum, Katholiek Sociaal Weekblad en Voorhoede, en beheersch daarmee den toestand. Doch laten we maar rustig afwachten wat komen zal. In elk geval moet de beslissing spoedig volgen.

            Morgen is Phons Schmedding, mijn oudste en trouwste vriend, 50 jaar. Ik heb hem bloemen gezonden. Leef lang en gelukkig, Phonnie!

dagboekcahier 8

17/06/1921

vrijdag 17 juni 1921

Er is veel op te teekenen. De laatste weken was ’t zóó druk, dat ik er geen tijd voor had. Kort zal ik nu een en ander in chronologische volgorde aanstippen.

            Vrijdag vijf uur een kleine ministerraad over de memorie van antwoord op de Militiewet. We werden ’t, na eenige wijzigingen eens. Pop, die nattigheid voelt, lei er nog eens den nadruk op, dat ’t heele kabinet achter hem  zou staan. Te goeder trouw kan dit niet ontkend worden. ’s Avonds was ’t gewone ministerraad.

            Zaterdag 28 mei naar Utrecht geweest: congres R.K. Vakbeweging. De groote zaal van Tivoli zat stampvol. Ik werd met uitbundig gejuich ontvangen. Generaal Van Voorst tot Voorst, die achter me liep – voorzitter der Eerste Kamer – zei: ‘Dat doet me echt genoegen voor u; dat is ’n bloempje op ’t doornige pad van een minister.’

            Tijdens de vergadering kwam ook mgr. de aartsbisschop. Dat deed me genoegen. Ruijs had me verteld, dat hij niet komen zou en hij drong er ook bij mij op aan, dat ik niet zou gaan: om de ruzie, die ’t Vakbureau heeft met Van Wijnbergen, wegens diens onbehoorlijke en ontactische rede in een vergadering van werkgevers te Breda over de ‘vrijgestelden’. Ook bij Nolens had hij aangedrongen, niet te gaan. Onafhankelijk van elkaar waren we van andere meening en ontmoetten elkaar aan de trein en reisden samen, heen en terug. Heel wat afgepraat!

Monseigneur zat naast mij. Hij wilde niet spreken en vroeg, of ik dat ook niet beter vond. Ik zei: ‘Als ik bisschop was, deed ik ’t, in de overtuiging, dat ik er een goed werk mee deed.’ Hij lachte en zei: ‘Dan zal ik ’t maar doen!’ Hij sprak de vergadering kort toe en drong onder andere aan op trouw aan de regeering. ‘Ik vraag u: kunt gij u één kabinet denken, dat zoo goed voor de arbeidersbelangen zorgt, als ’t tegenwoordige, met dezen minister van Arbeid?’ en hij legde zijn hand op mijn schouder. Een lang en donderend applaus en gejuich, waaraan geen einde scheen te komen!

            Later heb ik ook ’t woord gevoerd, om eens te herinneren aan ’t vroeger vakcongres in 1903, dat ik presideerde. Ik vergeleek ’t heden met dat verleden. Welk een vooruitgang! ’s Avonds nam ik deel aan ’t feestdiner, waarop Nolens ’n goede speech hield. ’t Was een mooie dag!

            Woensdagavond 1 juni conferentie met de rechterzijde over de questie van de grondbelasting. De Anti-Revolutionairen namen een  ietwat zonderlinge houding aan: ze wilden niet pogen tot overeenstemming te komen, wanneer niet bleek, dat de rechterzijde [het] ook op andere punten eens was. Dit scheen – en bleek later ook – te doelen op ’t voorstel tot schrapping van ’t processieverbod in de Grondwet. Daartegen komen de orthodox-hervormden heftig op. De oude idee der staatskerk leeft nog na bij hen! ’t Resultaat was, dat de clubs zouden vergaderen over ’n nieuw artikel 7, dat De Vries dan zou indienen en dat we dan nog eens bijeen zouden komen om over de andere punten te spreken.

            Zaterdag 4 juni ging ik naar Nijmegen. Zondag 5 juni vierde de R.K. jonge en aanstaande werkgevers-vereeniging haar eerste lustrum. Ik werd afgehaald door Frans Jurgens, dien ik sinds Katwijk niet meer gesproken had! Ik logeerde bij hem op Heyendael, een modern kasteel met ’n park van 150 hectaren. ’t Was er schitterend mooi en toch gezellig. Aan ’t diner hadden ze mijn ouden Katwijkschen vriend Hein  Bijvoet, notaris in Berghem geïnviteerd. We bleven tot half een op ’t terras zitten praten. Zondagmorgen trokken we naar de H. Mis van mgr. Diepen in ’t Canisiuscollege. Daarna was de eerste vergadering in de aula. De voorzitter verzocht me, de vergadering toe te spreken. Ik was daar niet op voorbereid: ik had toegezegd, ’s middags in de groote vergadering te spreken. Ik waagde ’t er maar op en ’t ging nogal goed. Toen we uit de Mis naar de aula gingen, had de voorzitter me gevraagd: hoe komt ’t toch, dat wij zoo algemeene sympathie ondervinden. Op die vraag gaf ik nu ’t antwoord. Dat sloeg nogal in.

            Om één uur ’n schitterend déjeuner bij de familie Dobbelmann. Om half vier de groote vergadering, waarin meer dan 2000 personen. Prof. Barge hield de feestrede. Daarna sprak ik: van ’t economisch liberalisme. Ik kwam goed op dreef. Jammer, dat ’t verslag in De(n) Maasbode zoo slecht was. Dat in De(n) Tijd  daarentegen  was uitstekend. Om zeven uur diner bij Jurgens. Om negen uur feestavond, met om elf uur souper en bal! Om half drie kwamen we thuis, vol confetti! ’t Was ’n prettige avond. De lui waren ietwat verrast dat ’n minister zoo lollig mee kon fuiven!

            Maandagochtend vertrok ik weer met den D-trein van half twaalf, en was weer om vier uur in den ministerraad. Dinsdag kwamen Meuleman en zijn vrouw voor acht dagen bij ons logeeren! Dat heeft me mijn avonden gekost! Donderdagavond 9 juni weer vergadering met de rechterzijde. De toon was zuur. Heemskerk en ik wezen met grooten ernst op de gevolgen van een breuk: aftreden van ’t kabinet, optreden van een zakenkabinet, scheuring in de rechterzijde en in de partijen zelve, enz. Voor tien jaren de politieke toestand verknoeid!

            Het resultaat was niet erg bevredigend. We besloten echter, om ’t aangemelde artikel 7 grondbelasting in te dienen, en de zaak te forceeren, door de kabinetsquestie te  stellen. Vrijdagavond weer ’n diner: bij Jan Stuyt. Zaterdagochtend om zeven uur weer naar Den Bosch: vergadering Katholieke Illustratie en Berger. Om twaalf uur gingen we naar St. Michielsgestel. We bezochten ’t buiten van Van Lanschot, en ’t doofstommeninstituut. Heel interessant. Ik bleek de eerste minister te zijn, die dit instituut, dat nu al 70 jaar bestaat, bezocht, en teekende in ’t boek onder … Wilhelmina: ’n handteekening uit 1895! ’s Avonds groot diner bij den burgemeester Spierings, medecommissaris van de Katholieke Illustratie. Laat vertrokken we naar Nijmegen, waar ik bij Van den Bogaert logeerde.

Zondag 12 juni bezoek aan de Heilig Landstichting, ’s middags aan Van der Lande (Eerste Kamer) die ’t schitterend buiten van [Van Holthe][10] gekocht heeft, en ’s avonds diner bij Van den Bogaert. Maandagochtend weer met den D-trein van half twaalf terug, en om vier uur in den ministerraad.

            Daar hing ’t stormsein uit! ’t Dreigt  spaak te loopen met de Militiewet. De Anti-Revolutionairen en Christelijk-Historischen wilden bij amendement ’n ander stelsel in de wet voegen. Pop was daar tegen en ook de katholieken wilden er niet van weten. Besloten werd de kabinetsquestie te stellen. Heemskerk meende dat de zaak wel zou losloopen: als ’t amendement verworpen was, zouden ze wel voor de wet stemmen.

            Dinsdag begonnen de debatten en … woensdag liep ’t mis (15 juni): de amendementen werden verworpen, maar toen vroegen de Anti-Revolutionairen stemming over ’t artikel 27. Dit werd toen ook verworpen: tegen: de anti-revolutionairen, christelijk-historischen en … socialisten. Voor: de katholieken en … de Vrijheidsbond! Met zes stemmen meerderheid werd ’t artikel verworpen en vroeg Pop schorsing der beraadslagingen! Daar zitten we!

’s Avonds moesten we allen in gala naar Amsterdam: de kroonprins van Japan bezocht met groot gevolg ons land. In Amsterdam ontving de koningin hem en gaf ’n galadiner. ’t Was schitterend!  112 personen zaten aan. Ik zat tusschen den gezant van Venezuela en een der hooge heeren van ’t Japansche gevolg. De koningin hield een rede in ’t Hollandsch, de kroonprins antwoordde in ’t Japansch! ’t Was ’n schitterend diner in de prachtige Burgerzaal. ’t Leek ’n sprookje. De buitenlandsche diplomaten waren opgetogen. Een zei me: zooiets had hij maar ééns gezien, in Windsor. Na ’t diner stelde de koningin zelf ons aan den kroonprins voor. We waren per auto gegaan en kwamen ’s avonds weer bij eenen thuis.

            Donderdag 16 juni alweer om tien uur ministerraad. Er viel niet lang over te praten. Na ’t echec van Pop, waarbij de kabinetsquestie was gesteld, konden we niet anders doen dan collectief ons ontslag aan H.M. te vragen. Dit geschiedde om vijf uur ’s middags door Ruijs.

            ’s Avonds kwart over negen was ’t soirée bij Van Karnebeek. Ik sprak Ruijs even: de koningin had gezegd dat ’t kabinet moest aanblijven.  ’s Avonds moest Heemskerk bij haar komen en vanochtend De Visser. Alle drie hebben ze de koningin geadviseerd, dat getracht moest worden ’t kabinet – al of niet gereconstrueerd – te behouden, omdat anders de rechterzijde uit elkaar zou gaan. Men zou ook kunnen trachten eerst een zakenkabinet te vormen, maar de koningin wilde daarvan niet weten.

            Vanmiddag weer ministerraad. ’n Ietwat pijnlijke zitting. Ruijs deelde een en ander mee uit [’t] onderhoud met de koningin. Hij stelde voor, dat H.M. de drie voorzitters der rechtsche groepen zou hooren en ze drie vragen stellen:

1. Acht gij ’t gewenscht, dat de rechterzijde blijft samenwerken?

2. Acht gij ’t gewenscht, dat ’t kabinet, al of niet gereconstrueerd, aanblijft?

3. Hoe kan voor de grondbelasting en de Militiewet een modus vivendi getroffen worden, waarmee de geheele rechterzijde zich kan vereenigen?

            Ruijs had, ingeval tot reconstructie besloten  werd, de eisch gesteld, dat hij weer formateur zou zijn met volkomen vrijheid van keuze. Als voorbeeld, zei hij: indien me blijkt, dat de eenheid niet te krijgen is, zonder dat ik een anderen minister van Oorlog of een anderen minister van Finantiën kies, dan moet ik daarin vrij zijn. ’t Zelfde kan voor een der andere ministers gelden.

            Pop en De Vries vonden dit blijkbaar niet aangenaam. Vooral Pop bleek later zeer geïrriteerd. Ik kan ’t me begrijpen. Op deze wijze is onze ontslagaanvrage niet anders dan een camouflage: een middel om hem – en misschien De Vries – over boord te werpen.

            Zoo vatte De Vries ’t ook op, en hij was er niet erg gesticht over. Ik suste hem wat, toen we samen naar huis reden, door hem te zeggen, dat Ruijs hem wellicht alleen maar genoemd had, om de pil voor Pop wat te vergulden. In mijn hart vrees ik dat Ruijs er anders over denkt. Hij denkt er altijd erg gemakkelijk over,  ’n collega los te laten. Ik vrees ook dat hij nu met ’t oude plan terugkomt, om mij Finantiën aan te bieden en dan Rutgers voor Arbeid te nemen.

            Maandag hoort de koningin de partijvoorzitters. We zullen er dus spoedig wel meer van hooren. Gelukkig overlegt hij alles met De Vries en Heemskerk. De Visser vooral is mij goed gezind. In elk geval: de kruik is nu te water en … gebarsten! We zijn demissionair! Ik heb ’t lang zien aankomen en toch kwam ’t nu onverwacht!

            Morgenavond weer ’n groot diner bij de Japansche gezant. Lize is ook gevraagd, evenals gisteravond bij Van Karnebeek. Ze heeft er wel ’t land aan, maar ik vind ’t prettig, dat ze ook eens wat meemaakt. Morgenmiddag gaan we met vijf of zes man naar Utrecht om ’t nieuwe administratiegebouw der spoorwegmaatschappijen te zien. ’t Is druk met uitgaan, tegenwoordig! Doch, wie weet, hoe gauw de rust komt! Jammer van mijn werk!

dagboekcahier 8

20/06/1921

maandag 20 juni 1921

’t Diner bij den Japanschen gezant zaterdag in ’t Palace Hôtel was schitterend. Lize zat tusschen den voorzitter der Tweede Kamer, Koolen, en Van Bylandt. Ik trof ’t minder goed: aan weerskanten ’n Japanees van ’t gevolg, ’n divisiegeneraal en ’n diplomaat. Beiden spraken slecht Fransch. Tegenover zaten Boreel en Von Muhlen, twee hofdignitarissen, met wie ik nogal schik had. Na ’t diner was er ’n soirée, waarop ook ’t corps diplomatique gevraagd was. Er werd ’n film vertoond, waarop de reis van den kroonprins geheel werd weergegeven. Hij had er schik in.

            ’s Avonds kwam prins Hendrik wel ’n half uur met me praten: vooral over de crisis. Hij hoopte maar, dat we zouden aanblijven. Donderdagavond op de soirée bij Van Karnebeek kwam hij ook op me af; ik stelde hem Lize voor. Hij zei, dat hij me in Amsterdam aan tafel juist kon zien zitten, en dat ik zoo smakelijk zat te eten.

            Vandaag ’n drukke dag. Vanmorgen kwam Snoeck Henkemans bij me, om over de Invaliditeitswet en de Ziektewet te praten. We spraken ook over de crisis. Hij had een conferentie met  christelijke arbeiders over de ziekteverzekering gehad. Ze meenden, dat ik maar naar Finantiën moest gaan en dat Rutgers (Anti-Revolutionair) dan aan Arbeid moest komen: die zou dan de ziektewet-Talma wel invoeren. Van mij vreesden ze dat ik met ’t voorstel-Posthuma zou meegaan. Hij wilde, vóór ’t kabinet aanbleef, daaromtrent zekerheid hebben. Ik antwoordde, dat ik in geen geval de Ziektewet zou willen maken met ’n deel van de rechter- en van de linkerzijde, dus alleen met rechtsch. Ik zou vooraf overleg plegen. Daar was hij volkomen over voldaan.

            Vanmiddag kwam ’t bestuur van ’t Vakbureau bij me praten. Ze wilden ’n beweging op touw zetten om te bereiken, dat ik in ieder geval zou aanblijven, ook als er ’n zakenkabinet zou komen. Ik zei, dat ’t op ’t oogenblik onnoodig was, iets dergelijks te doen. Ik hoopte, dat ’t kabinet wel – behalve dan Pop – zou aanblijven. Ruijs zou mij zeker niet loslaten.

            Het bleek me echter, dat de toestand zeer verward is. Van een compromis over de  Militiewet wilden ze absoluut niet weten. Ze waren zeer gebeten op de Anti-Revolutionairen en Christelijk-Historischen; met hun militairistische eischen wilden ze zeker niet meegaan; er was huns inziens al veel te veel aan toegegeven. Dat ziet er niet rooskleurig uit.

            Vanmiddag van vier tot zeven ministerraad. We spraken bijna uitsluitend over de crisis. De koningin heeft zaterdag reeds de drie partijleiders gehoord. Morgen vergaderen de clubs. Woensdag komt de koningin in de stad. De gesprekken gingen goeddeels over de finantieele toestand. Ruijs meende dat er ’t volgende jaar geen enkel wetsontwerp kon behandeld worden dat geld kost: bijvoorbeeld de wet op ’t middelbaar onderwijs, de lichamelijke opvoeding (van De Visser), de ziekenfondsen en de gezondheidsdiensten (van mij); als de betrokken ministers ’t daar niet mee eens waren, dan zouden ze in ’t  nieuwe kabinet geen plaats kunnen nemen. Enz., enz.

            Ik werd boos en zei: ‘Als ’t uw bedoeling is, De Visser en mij overboord te werpen, dan heb ik daar niets tegen; ik ben bereid  om te gaan; maar ik zou ’t dan op prijs stellen, wanneer u dat ronduit zei en niet alleen zinspelenderwijze.’

            Ruijs bezwoer dat ik hem verkeerd begreep. Bij ’t vormen van een nieuw kabinet dacht hij allereerst aan De Visser en mij. Een katholiek lid van de Eerste Kamer had hem vanmorgen nog aangeraden de gelegenheid te gebruiken om mij te loozen; hij had geantwoord dat hij zonder mij geen rechtsch kabinet mogelijk achtte. De Visser had ’t echter evenzoo opgevat en was ook boos. Naderhand kwam Heemskerk me nog een beetje sussen. Maar Ruijs liep weg, zonder mij gedag te zeggen. In de auto reden we hem voorbij; hij liep heftig gesticuleerend met Van Karnebeek en König te praten. Blijkbaar was hij boos. Nu, ik ook. Dit staat vast: als hij ’n kabinet van reactie wil vormen, dan ga ik er niet in. Maar dan doet een goed deel der katholieke kamerclub zeker niet mee en valt zijn geheele formatie in ’t water!

Vanavond staat er ook al ’n bericht in De Residentiebode dat ik naar Finantiën ga en Rutgers aan Arbeid komt. Ik vermoed dat de katholieke arbeiders daarop wel zullen reageeren! Morgen zal ik trachten eens met Nolens te praten. Jo is een paar dagen bij ons gelogeerd. Hij heeft niet veel aan mij.

dagboekcahier 8

22/06/1921

woensdag 22 juni 1921

Gisteren is Nolens bij me op ’t departement geweest. Ik had hem ’s morgens opgebeld. We hebben de positie nog eens geheel dóórgepraat. We bleken ’t op alle punten eens. Ik zei hem, wat in den ministerraad was gebeurd. Zijn oordeel was ook: voorzichtige finantieele politiek, maar onder geen voorwaarde meedoen aan reactie. Hij was ontstemd dat de wetsontwerpen betreffende de conventies van Washington nog steeds niet in den ministerraad waren behandeld. Ik zie daarover nog een felle strijd komen. Van Karnebeek en Van IJsselstein zijn ’t er niet mee eens. We zullen zien. Overigens geen nieuws. De koningin had nog met Nolens over de arbeidswetgeving gesproken. Blijkbaar met instemming en waardeering. 

dagboekcahier 8

24/06/1921

vrijdag 24 juni 1921

De Residentiebode van hedenavond had weer ’t bericht – uit de beste bron! – dat ik van Arbeid naar Finantiën zal overgaan. Voor enkele dagen ook al. Toen heb ik ’t door ’t Centrum absoluut laten tegenspreken. Thans weer. Ik begin me bezorgd te maken. Zou er iets broeien? ’t Is een idee van Ruijs, van verleden jaar. Ik heb toen vierkant geweigerd, vooral op dezen politieken grond: de arbeiders zullen dit als een daad van reactie beschouwen; de positie van ’t kabinet wordt erdoor verzwakt.

            Dit zelfde argument geldt nu ook nog. Bovendien zijn mijn persoonlijke bezwaren nu nog veel ernstiger. Men kan toch niet van mij vergen, dat ik na drie jaren gewerkt te hebben, zooals ik deed, bijna zonder eenige vacantie, thans weer me met een geheel nieuw departement zou belasten en dan nog wel ’t moeilijkste van alle op ’t oogenblik. En dat voor één jaar! Bovendien ik zit midden in mijn werk, wel acht groote wetsontwerpen zijn aanhangig of staan op ’t punt ingediend te worden. De reorganisatie  van de staatszorg voor de volksgezondheid komt, als men mij nog één jaar geeft, geheel tot stand. Komt er een opvolger als Rutgers, dan wil dit zeggen, dat dit groote werk halverwege blijft zitten. Hij weet er niets van. Ik ben maar voor één ding bang: dat de koningin ’t me zelf dringend zal vragen. Ik weet vooruit, dat ik daartegen niet bestand ben. Dan zal ik ’t doen, met hoeveel tegenzin ook. Maar anders dan verdriet en teleurstelling zal mij deze verandering niet brengen. De directe belastingen zijn alle reeds verhoogd. Ik zou alleen met indirecte belastingen kunnen aankomen. Juist dat ik dat doe, zou de zaak voor de arbeiders des te bitterder maken. Zoo is er meer. ’t Tarief van invoerrechten moest verhoogd worden. Rechts wil protectie. Ik ben er – in ’t algemeen althans – steeds tegen geweest. Enz. enz.

            Ik kan me niet voorstellen, dat Nolens ’t ermee eens zou zijn. Vanmorgen kwam hij nog – opgewonden – bij me: de wetsontwerpen over de conventies van Washington móésten nu ingediend worden; anders zou hij een  interpellatie aanvragen! Ik belde Ruijs op: er was vandaag geen ministerraad; ik drong erop aan, dat we dan hierover begin volgende week een extra avondvergadering zouden houden. Goed.

            Vreemd dat er vandaag geen ministerraad was; De Vries belde me erover op, König kwam erover praten. Ik antwoordde: Ruijs schijnt ons te willen laten voelen dat hij de crisis oplost, niet ’t kabinet! Maar zoojuist ontving ik ’n briefje van hem om me uit te noodigen morgen om twaalf uur in’t Torentje te komen voor ’t houden van een vertrouwelijke bespreking met enkele heeren. Er stond niet ‘ambtgenooten’. Wat beteekent dit? Gisteren was de koningin in de stad; morgen komt ze om vijf uur weer en vertrekt ’s avonds naar ’t Loo. Blijkbaar heeft hij dus ’n voorstel. Wat?

dagboekcahier 8

26/06/1921

zondag 26 juni 1921

Ik moest gisteren 12.08 naar Leiden: algemeene vergadering van Futura. Ik belde daarom Ruijs op of hij de conferentie niet op elf uur kon stellen. ‘Kom liever om elf uur, alleen; we  kunnen dan beter praten.’ Om elf uur was ik er. Het bleek dat hij de zaken met Heemskerk en De Visser had besproken en nu om twaalf uur de overige ambtgenooten bij zich geroepen had om hun mededeelingen te doen. Ze kwamen hierop neer: de koningin had een beslissing genomen en hem opgedragen het kabinet te reconstrueeren. Hij wilde nu Finantiën en Oorlog loslaten en daarvoor anderen zoeken. Voor Finantiën dacht hij aan Vissering, president van de Nederlandsche Bank. Hij had een heel lijstje van wetsontwerpen, die uit geldgebrek zouden moeten blijven liggen. Daar komen er ook van mij op voor, waarmee ik me zeker niet kan vereenigen. Ik beloofde hem een nota te zenden, hoe ik over deze punten dacht.

            Omtrent de koningin deelde hij me mede dat zij hem de opdracht schriftelijk door het Kabinet had laten geven. Hij had den directeur geantwoord dat hij bereid was, mits de koningin eerst ook de leiders van links hoorde. Later kwam hij hem opgewonden zeggen: de koningin wil niet; zij wil ’t kabinet behouden, dus heeft ze alleen met de leiders van rechts te maken; nu  deze, ook namens hun fracties, verklaard hadden, het kabinet te willen behouden, was daarmee de zaak uit en was er geen aanleiding om nog eens de leiders van links te hooren.

            Ruijs is toen door haar ontvangen en betoogde de wenschelijkheid. ‘Dat zijn allemaal flauwe formaliteiten’, zei ze. Tenslotte verklaarde Ruijs zich niet bereid de opdracht te aanvaarden, tenzij ze alsnog Rink, Marchant en Schaper hoorde. Toen bukte ze en besloot ze gisterenmiddag te ontvangen.

            Tenslotte besprak ik met Ruijs de herhaalde bewering van den Residentiebode, dat ik naar Finantiën zou overgaan. Ik drong sterk aan op een spoedige, officieele tegenspraak. Hij was ’t met me eens en samen stelden we een communiqué op, dat gisterenavond in de bladen verscheen. Dat praatje zal dus nu wel uit zijn. Ik ben benieuwd, hoe De Vries ’t zal opnemen, dat hij thans losgelaten wordt. Pop was zeer boos en meende – niet geheel ten onrechte! – dat hij unfair behandeld was en werd. 

            Morgen heb ik vergadering van den Hoogen Raad van Arbeid, waarin de ziekteverzekering weer eens behandeld wordt. Bovendien om vijf uur ministerraad. Zoover de tijd ’t me toelaat, zal ik een nota aan Ruijs schrijven, waarin ik mijn denkbeelden zal uiteenzetten. Wil hij een kabinet van reactie, dan ben ik verder niet beschikbaar. Maar treed ik uit, dan heeft hij de geheele rechterzijde zeker niet meer achter zich. Dat kan niet en dus zou ’t geheele kabinet moeten aftreden. Dat kan ook niet, dus … geen kabinet van reactie!

dagboekcahier 8

27/06/1921

maandag 27 juni 1921

’n Drukke dag! Vanmorgen eerst ’n conferentie met mijn secretaris-generaal over de finantieele nota van Ruijs: hij stond er minder scherp tegenover dan ik. Daarna Steenhoff, van Het Centrum, die ook wel eens over den toestand ingelicht wilde worden. Vervolgens Nolens, die over de ziekteverzekering kwam praten. Onderwijl alle spoedstukken afgedaan.

            Om half twee Hooge Raad van Arbeid. De conclusie was, dat hij met zeer groote  meerderheid vóór ’t plan-Posthuma en dus tegen de invoering der wet-Talma, zelfs zooals ik die wilde wijzigen, uitsprak. Om kwart voor vijf was de vergadering afgeloopen. Om vijf uur was ’t ministerraad, die tot over zevenen duurde. Ik reed met De Vries naar huis. Hij was héél boos. Ruijs had hem gezegd: ‘Ik zal je vermoedelijk loslaten; ik zeg niet dat ik ’t doen zal; maar ik behoud me de vrijheid voor, naar een ander uit te zien.’ Hij legt dit zoo uit: ik kan je niet handhaven, maar als ik er niet in slaag, een ander te vinden, dan kun je wel aanblijven. Hij vond dit de meest beleedigende vorm om hem dit te zeggen. Morgen zou hij met Idenburg en Rutgers overleggen, wat hem te doen stond. Maar hij denkt er over om nu terstond zijn ontslag te vragen.

            Zoojuist belde Ruijs me op, om me te vragen, morgen even bij hem te komen. Afgesproken: kwart voor tien. Hij vroeg of ik De Vries nog gesproken had. Ik deelde hem een en ander mee.

            In den ministerraad werd besloten, op mijn voorstel, om woensdagavond de conventies van  Washington te behandelen. Ik heb dan nog een dagje tijd om de stukken door te lezen. Ik hoop, dat ik ze er door krijg. Zoo niet, dan zal ik maar weer eens met mijn portefeuille moeten rammelen!

dagboekcahier 8

01/07/1921

vrijdag 1 juli 1921

’t Onderhoud met Ruijs, dinsdagochtend, ging allereerst over De Vries. Ik deelde hem mee, wat De Vries me gezegd had. Ruijs ontkende, dat hij ’t zoo gezegd had. Hij had gezegd: ‘Ik kan me de mogelijkheid niet indenken, dat ik je tenslotte houden kan.’ Bovendien had hij hem aangeboden ’t commissariaat voor ’t Duitsche krediet, waaraan ’n salaris van f 10.000 verbonden was. Daaruit bleek toch wel, dat hij duidelijk gezegd had, dat hij hem niet houden kon.

            Vervolgens besprak Ruijs de mogelijkheid om ook Van IJsselstein te laten schieten. Van alle kanten werd hem geadviseerd: maak nu een sterk kabinet, waaruit alle zwakke steeën verwijderd zijn. Met name werden dan steeds genoemd: Pop, De Vries, Van IJsselstein en De Graaff. Den laatsten konden we niet laten heengaan,  vooral na de Djambi-zaak: ’t zou schijnen, alsof we ’t met de unfaire kritiek eens waren. Maar Van IJsselstein…? Ik noemde prof. Diepenhorst als opvolger: dan kwam er weer een Anti-Revolutionair in ’t kabinet, bij zijn partij zeer gezien. Ruijs had daar wel ooren naar.

            Hij had Vissering uitgenoodigd, om ’s middags te komen praten. We maakten samen de vragen op, die hij zou stellen. Ruijs denkt erover hem Finantiën aan te bieden, als hij bevredigende antwoorden geeft. Ik ben daar niet erg voor. Hij is meer een theoreticus, zal als minister zwak zijn en in de Kamer niet op zijn gemak. Beter vond ik: Van Aalst. Dat is ’n geniaal zakenman en ’n krachtige figuur.

            Woensdag vroeg Ruijs me, weer bij hem te komen. Hij had ’n boozen brief van De Vries gehad: hij wilde in geen geval blijven. Samen maakten we ’t verzoenend gestelde antwoord op: ik dicteerde, Ruijs schreef.

            Hij kwam toen terug op ’t incident in den ministerraad met mij. Of ik nu dacht, dat hij zoo’n politieke ezel was, dat hij meende met ’n kabinet te komen zonder mij erin?  Ik zei, dat ik daarom juist temeer zoo verrast was over zijn uitlating; maar hij had toch uitdrukkelijk gezegd: als de heeren niet bezuinigen willen, dan moeten ze daaruit hun conclusies trekken. Dat kon toch niet anders beteekenen dan: hoepel dan maar op. Hij ontkende dit bedoeld te hebben en zei uitdrukkelijk: één ding staat bij me vast: zonder jou kom ik niet als minister in de Kamer terug. Afgeloopen!

            ’t Gesprek met Vissering was zoo verloopen, dat deze meende, dat een krachtige bezuiniger moest komen aan Finantiën; een economist was niet per se noodig; nieuwe belastingen konden niet meer worden opgelegd. Vissering zelf achtte zich voor minister volkomen ongeschikt. Hij ried aan: Trip. Ruijs had al met Trip gesproken; deze had niet veel zin, maar nam ’t in beraad. Ik vrees, dat dit tot grooten strijd zal leiden. Trip zal op Onderwijs en Arbeid meer willen bezuinigen dan De Visser en ik zullen willen toegeven. Ruijs zag dit ook wel in, maar hoopte, al sprong ’t af, toch van Trip eenige goede bezuinigingsnota’s  te krijgen, waarmee we ons voordeel konden doen.

            ’s Avonds conferentie: Ruijs, Van Karnebeek, Heemskerk, König, Van IJsselstein en ik. In behandeling kwamen mijn zes wetsontwerpen betreffende de conventies van Washington. ’t Duurde tot over elf uur, maar ik won den slag over de geheele linie: ze gaan naar den Raad van State!! Alleen ’n paar onbeteekenende wijzigingen bracht ik in de memorie van toelichting aan. Ik was zelf verbaasd over het resultaat! ’t Was ’n zware, maar aangename avond. Van Karnebeek lijkt me graag te mogen, al is hij ’t veelal niet met me eens. Dat gevoelen is trouwens wederkeerig.

            Gisteren in Amsterdam geweest: 60-jarig bestaan van de Rijksvroedvrouwenschool. Ik hield ’n warme rede over de sociale beteekenis van de vroedvrouw. Er waren er 125 aanwezig. Ze waren opgetogen! Na ’n goede lunch vertrok ik weer om half drie en zat om half vijf op mijn departement om de spoedstukken af te doen.

            Heden ’n conferentie met de commissie uit Drenthe over de werkloosheid. Van IJsselstein  wou ’n einde maken aan al onze bemoeiingen. Hij verloor ’t met glans.

            Vanmorgen kreeg ik ’t idee: de heele afdeeling Werkloosheid en Arbeidsbemiddeling aan Landbouw over te doen. Mijn departement is te groot, zoolang de crisis duurt. De afdeeling Volksgezondheid is ’n departement op zichzelf naast Arbeid. ’t Stuk, dat er nog ’t gemakkelijkst – althans tijdelijk – af te scheiden is, is de Werkloosheid. ’t Gaat hier, behalve om de verzekering, om de werkverschaffing: ontginning, bebossching, enz. Deze hoort meer bij Landbouw dan bij mij. De dienst is mijns inziens niet goed ingericht. Ik moet me veel te veel zelf met de details bemoeien. Daarvoor heeft Landbouw veel meer tijd, nu de crisisdiensten geliquideerd zijn. Er is dit tegen: Van IJsselstein is bij de vooruitstrevenden niet gezien. Zijn positie in de Kamer zal erdoor verzwakt worden. Ik sprak erover met mijn secretaris-generaal. Deze had er nogal bezwaar tegen: ’t hoorde toch bij ons! Maar als ik ’t te zwaar vond … ’t Is toch ’n ding om nog eens over te denken!

dagboekcahier 8

03/07/1921

zondag 3 juli 1921

Gisteren een ministerraad minus Pop en De Vries. Dus van ’t blijvend gedeelte. Ruijs deelde mede, dat Trip voor Finantiën absoluut bedankt had. Hij wilde nu De Geer vragen, waarvan verluidt, dat hij wel wil.

            Hij had een nota van Finantiën, waaruit bleek, dat de ontwerp-begrooting voor 1922 sloot met een ongedekt tekort van 106 millioen! ’n Troosteloos uitzicht. Er moest dus op alles bezuinigd worden. Alle wetsontwerpen die geld kosten, moesten onafgedaan blijven liggen, nieuwe niet ingediend. Alle nieuwe posten geschrapt. Enz.

            Ik merkte op, dat dit de gewone methode van Finantiën was: snijden met ’n bot mes. Men moest iedere zaak op zichzelf bezien. Zoo bijvoorbeeld ’t ontwerp gezondheidsdiensten. Zou zeven ton kosten. Maar ’t kost thans minstens evenveel, alleen … met ’n slechte organisatie! Zoo was er meer. Ik was echter bereid, om na te gaan, wat ik kon doen en vooral: nalaten of verminderen. Maar ik stelde deze uitdrukkelijke voorwaarde: alles moest aan de rechterzijde worden  meegedeeld en door hen vooraf goedgekeurd: anders was ik niet bereid om verder aan te blijven. Dit was sommigen minder naar den zin, maar de meerderheid was ’t met me eens.

            Ik ben van plan om eens een nota over den finantieelen toestand te schrijven en speciaal over de toekomst van mijn departement. Gaan ze niet met me mee, dan doe ik niet mee, dat staat bij me vast.

            Vanmiddag ga ik naar Groningen, waar morgen en dinsdag de Maatschappij voor Geneeskunde vergadert. Ik heb voor den aftredenden voorzitter, dr. Sikkel, een Leeuw losgekregen, die ik hem morgen in de openingsvergadering zal overhandigen. Woensdagmiddag kom ik weer terug. Ik ben dan weer frisch om een nota over de finantiën samen te stellen.

dagboekcahier 8

15/07/1921

donderdag 15 juli 1921

Jammer, dat ik zoo weinig tijd gehad heb om iets op te teekenen. Dus nu maar een resumé van de laatste veertien dagen.

De vergadering in Groningen is goed verloopen.  De Leeuw voor Sikkel sloeg in! Hij was me zeer dankbaar, vooral voor mijn rede, waarin ik hem vooral huldigde om wat hij tijdens den oorlog voor de volksgezondheid had gedaan.  Ook dinsdag aan ’t diner hield ik een rede. Het hart der medici heb ik wel gestolen. Een zei me: als er nu een verkiezing kwam, stemden alle dokters op u! Daar is ’t me niet om te doen geweest, maar wel, om de welwillende medewerking der medici voor mijn gezondheidswetgeving te verkrijgen.

            De crisis is nog steeds niet opgelost. Herhaaldelijk heb ik met Ruijs geconfereerd, gewoonlijk samen, een paar malen met Heemskerk, De Visser en Van IJsselstein erbij. Hij heeft voor Finantiën De Geer gevraagd, die wel wil aannemen, doch aanvankelijk onaannemelijke voorwaarden stelde. Daarop is hij goeddeels weer teruggekomen. Ik vermoed, dat we met hem zullen slagen. Vroeger was ik er altijd tegen, dat hij gevraagd zou worden, omdat ik geloofde, dat ’t moeilijk zou zijn om met hem samen te werken. Thans is hij de aangewezen man, vooral als we voor  Oorlog een Anti-Revolutionair kunnen krijgen. Ruijs meent deze gevonden te hebben in Van Dijk, een bekwaam hoofdofficier, directeur der topografische inrichting. Aanvankelijk loopen de onderhandelingen met hem goed. Maar hij wil Marine er niet bij hebben. Blijft hij erbij, dan zal Van IJsselstein dit departement weer ad interim waarnemen.

            Ik heb Ruijs voorgesteld, de afdeeling ‘Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling’ tijdelijk van mijn departement naar Landbouw, Nijverheid en Handel over te brengen. Grond: ’t is nu vooral een zaak van werkverschaffing: ontginning, bebossching, wegenaanleg, etc. Dit hoort meer bij Landbouw dan bij Arbeid. Bovendien: juist deze afdeeling kost me zoo schrikbarend veel tijd door den langdurigen crisistoestand. Landbouw is een kalm departement geworden, waar best iets bij kan. Ik houd dan nog ontzaglijk veel over: arbeidswetgeving, sociale verzekering en volksgezondheid. Ruijs heeft ’t Van IJsselstein voorgesteld. Deze had er, zooals ik wel verwachtte, terstond ooren naar, mits hij niet Marine krijgt.

            Ook heb ik Ruijs een finantieele nota doen toekomen, welke ik hierbij leg, daar ik geen tijd heb, haar over te schrijven.[11]

            Nota betreffende de financiën en het departement van Arbeid

           

De vier punten:

            I. Soberheid bij de samenstelling der begrooting voor 1922;

II. Niet in behandeling brengen van bij de Kamers aanhangige wetsontwerpen, die aanzienlijke toename van uitgaven  veroorzaken;

III. Niet indienen van nieuwe ontwerpen, waaraan belangrijke finantieele gevolgen verbonden zijn;

IV. Indienen van voorstellen tot wijziging van bestaande wetten, die bij de uitvoering meer offers van de schatkist vergen, dan de tegenwoordige economische toestand toelaat;

zijn mijns inziens te aanvaarden op deze twee voorwaarden:

a. dat ze niet gelden als wet van Meden en Perzen, doch als strakke leidraad, met andere woorden dat ze met verstand en beleid worden toegepast; en

b. dat vooraf vaststa, dat de drie partijen der Rechterzijde zich vereenigen met de feitelijke consequenties waartoe ze in de naaste toekomst leiden.

Wat nu de vier punten betreft, kan mijnerzijds het volgende worden opgemerkt:

Ad I. De begrooting voor 1922 was al zoo sober mogelijk opgemaakt. Toch is ’t gelukt, er nog ruim twee millioen af te knijpen, waarvan reeds mededeeling aan Financiën is gedaan.

Ad II. Dit punt is voor mij het moeilijkste. Wordt ’t eenigszins bevredigend opgelost, dan zal bij punt III en IV blijken, dat ik tot groote compensaties bereid ben.

Beschouwd moeten worden:

1. Wetsontwerp Ziekenfondsen. Kosten: tien millioen ’s jaars. Er is een zeer gunstig voorloopig verslag uitgebracht. Desniettemin ben ik bereid bij memorie van antwoord het wetsontwerp aanzienlijk te wijzigen en wel zoo: het schema, de opzet, blijft, maar de invoering geschiedt bij étapes. Er zou dan voorshands niet meer voor noodig zijn dan drie millioen. Zoodra de financiën het toelaten, zou de werkingssfeer geleidelijk kunnen worden uitgebreid tot [2] ziekenhuisverpleging, sanatorium-verpleging, specialisten-behandeling enz.

Hoewel dus aanvankelijk niets meer tot stand zou komen dan de wettelijke erkenning en regeling der ziekenfondsen, en er van de verbetering der ziekenbehandeling voorloopig niets zou komen, is het dringend noodig, dat althans dit doorga, wegens ’t verband met de ziekte-verzekering (reeds door Talma uitdrukkelijk gelegd) en de landbouwongevallenverzekering.

De memorie van antwoord en ’t gewijzigd wetsontwerp zullen vooraf aan de goedkeuring van den minister van Financiën worden onderworpen.

Zelfs als de Tweede en Eerste Kamer dit wetsontwerp nog vóór de verkiezingen zouden aannemen, zal toch vóór de tweede helft van 1923 hiervoor geen geld noodig zijn. Voor 1923 zou dus gerekend moeten worden op ten hoogste één à anderhalf millioen, voor 1924 op ten hoogste drie millioen.

2. Wetsontwerp Gezondheidsdiensten. Raming zeven ton.

Dit is noodig a. voor de uitvoering van de wet op de besmettelijke ziekten; b. voor de bestrijding der geslachtsziekten; c. voor de schoolartsen.

Punt c. schoolartsen zou voorloopig kunnen blijven liggen, maar a. en b. niet. Dit ware een onverstandige financieele politiek. Er zou anders, buiten de nieuwe organisatie om, toch in voorzien moeten worden, wat minstens evenveel zou kosten, maar – wijl niet goed georganiseerd – met minder resultaat.

Bovendien, dit niet-voorzien kost veel meer in zijn gevolgen: de geslachtsziekten leiden tot krankzinnigheid, idiotisme, criminaliteit enz., terwijl het kwaad zelf ontzettend voortwoekert en heel wat menschenlevens kost.

In 1922 nog geen kosten. In 1923 ± drie ton, die in de volgende jaren geleidelijk tot de geraamde zeven ton zullen stijgen. Ik acht die raming echter aan den hoogen kant, omdat de Amsterdamsche cijfers als basis zijn genomen en Amsterdam werkt niet goedkoop.

3. Post suppletoire begrooting voor t.b.c.-bestrijding. 1 millioen.

Niets is eenvoudiger dan deze post weer terug te nemen. Maar is ’t verstandig, niet alleen met het oog op de volksgezondheid, maar ook in  finantieel opzicht? Ik ben overtuigd dat ’t dan meer gaat kosten. Daarom heeft de minister van Financiën  zich ook met deze post vereenigd.

Alle sanatoria zitten overvol. Daarom van alle kanten aandrang, nieuwe sanatoria te bouwen. Dat is eenvoudig niet te betalen en ook niet strikt noodig, mits er op andere wijze in voorzien wordt. Daarvoor dient deze post, die beoogt de oprichting te bevorderen van consultatie-bureaux, die de t.b.c.-lijders schiften, de behandeling in huis bevorderen en in de sanatoria alleen die lijders doen opnemen die D.V. spoedig beter zullen zijn.

Afvoering van deze post zal zonder twijfel reeds in de naaste toekomst tot veel grootere, ook kapitaals-uitgaven leiden.

4. Wijziging Hinderwet, bestrijding van waterverontreiniging.

Dit wetsontwerp kost den Staat niets. Maar het heeft geen practische beteekenis, wanneer daarnaast niet komt een nieuwe Riolenwet. Daarin is opgenomen: rentelooze voorschotten aan de gemeenten, zooals bij de waterleidingen. Geen verdere kosten. Landbouw, Nijverheid en Handel verzet zich sterk tegen de niet-indiening van dit wetsontwerp, met het oog op de visscherij. In Bergen op Zoom gaat de geheele oestercultuur verloren door ’t  suikerwater dat zich met het rioolvocht vermengt.

            5. Arbeidsgeschillenwet.

Kosten 40 à 50.000 gulden als de wet succes heeft, maar dan is ’t voordeel voor de schatkist veel groter.Er zijn eenige wijzigingen aan te brengen, die deze kosten nog eenigszins verminderen. Slaagt de wet niet, dan zoo goed als geen kosten.

III.

1. Ontwerp-Invaliditeitswet: 7½ millioen. Kan zóó gewijzigd worden, dat ’t niets kost. Maar ’t is de vraag, of daarvoor een meerderheid in de Tweede Kamer te vinden is.

2. Landbouw-ongevallenwet. Alle kosten worden weggewerkt.

3. Ziekteverzekering. Kost ook niets.

4. Wet besmettelijke ziekten. Alle wijzigingen die Financiën [4] verlangde, zijn aangebracht. Kost niets meer dan de bestaande, zeer onvoldoende wet.

5. Scheepsarbeidswet. Zou leiden tot uitbreiding der haveninspectie. Kan voorshands blijven liggen.

6. Landbouw-arbeidswet, 7. Wet Huisindustrie. Zijn in voorbereiding en zullen hoogstens naar den Hoogen Raad van Arbeid om advies gaan. Er komt voorloopig niets van.

IV.

1. Stoomwet. Kosten van ’t Staatstoezicht kan op belanghebbenden worden gelegd evenals in ’t buitenland. Besparing f 240.000.

2. Kamers van Arbeid. Kunnen opgeheven worden. Besparing f 50.000.

3. Ongevallenwet. Staatsbijdrage in de administratiekosten op werkgevers brengen. Besparing f 1.000.000. Zoo ook andere kosten f 231.000.

4. Invaliditeitswet. Kosten posterijen op premie brengen. Besparing f 418.000.

5. Ouderdomswet. Staatsbijdrage over 40 jaar te verdeelen in plaats van over 30 jaar. Besparing f 1.670.000.

6. Intrekking gezondheidscommissies als de gezondheidsdiensten er zijn, f 50.000 (geeft aan de gemeenten een besparing van ± f 200.000).

7. De premies voor woningbouw worden ineens betaald. De woningbijdragen worden over 50 jaar verdeeld, en voor den grond over 75 jaar. Worden de premies ook over 50 jaar verdeeld, dan geeft dit eene besparing op de gewone middelen van eenige tientallen millioenen. [5]

8. Waterleidingen. Zijn voorloopig stopgezet. Dit kan echter niet te lang duren. ’t Is mogelijk dat thans de gemeenten zelf kunnen leenen. Zou dus alleen nog over een bijdrage kunnen gaan.

12 juli 1921

(get.) AALBERSE

Ik ben benieuwd, wat er het antwoord op zal zijn. Veel verder ben ik niet van plan om te gaan. Opzettelijk heb ik gezwegen van ’t werkloosheidsvraagstuk en van de woningpolitiek. ’t Eerste komt misschien bij Landbouw en dan moet Van IJsselstein maar weten, hoeveel hij daar bezuinigen kan. En mijn woningpolitiek heb ik in een circulaire van 1 juni pas vastgesteld; ik ben niet van plan daar nu al weer verandering in te brengen.

            Gisterenavond is gepubliceerd mijn voorontwerp van een wijziging van de Arbeidswet. ’t Zijn alle veranderingen waarvan de praktijk de noodzakelijkheid heeft bewezen. Er zal van socialistische zijde een geweldig kabaal over opgaan: reactie! Ik heb vooraf de katholieke en christelijke arbeidersvertegenwoordigers bij me laten komen en hen een en ander meegedeeld om hen te waarschuwen, dat zij zich niet door het  kabaal zouden laten meesleepen.

            Gisteren mr. Loeff begraven, vandaag mr. Nelissen. Beiden groote katholieken, van wie ik veel vriendschap en waardeering heb ondervonden. Loeff heeft me feitelijk professor gemaakt, evenals hij me onder ’t ministerie Heemskerk, na Regouts vroegen dood, minister van Justitie had willen maken. Hij was ’t in veel niet met me eens, maar waardeerde me zeer. Ik heb altijd zeer hooge achting voor hem gekoesterd.

            Vandaag een nare dag. Nel kwam thuis met de boodschap, dat ze niet overging van de vijfde naar de zesde klasse lyceum, wegens onvoldoende Latijn, Engelsch en Geschiedenis. Ik begrijp ’t niet: haar laatste bulletin was nog goed. En sindsdien ontving ik geen enkele waarschuwing ook van den rector, dat ze zwak stond. Hij woont ’n paar huizen van ons af en had me dus wel kunnen inlichten. Zelf had ze er geen idee op, dat ’t mis was. Haar teleurstelling was groot. Ik vrees,[12]  dat ze ’t slachtoffer is van ’t feit, dat haar vader minister is en dat haar leeraar in ’t Latijn de branie had om te laten zien, dat hij de dochter van een minister laat druipen! Wat nu? We zullen er nog maar eens kalm over denken. Ze wil niet terug en Lize is zóó boos, dat ik er met haar nog niet over praten kan. Dat luwt wel!

            De zes wetsontwerpen-Washington zijn met een gunstig advies van den Raad van State teruggekomen! Dus kan ik ze tijdig vóór 27 juli nog ingediend krijgen.

dagboekcahier 8

18/07/1921

maandag 18 juli 1921

Zaterdagochtend vroeg Ruijs me, of ik even bij hem kon komen. Hij was met de reconstructie van ’t kabinet gereed en had nu een nota aan de drie rechtsche kamerfracties gezonden, waarin het program. Ze vergaderen er dinsdag – dus morgen – over. Van belang waren vooral de militaire voorstellen, omdat gevreesd wordt, dat een deel der katholieken er niet met mee zal willen gaan. Ze komen  hierop neer: de lichting blijft, evenals bij Pop, bepaald op 21.000 man. Bij Pop: 13.000 kernleger: zes maanden oefening; 8.000 reserveleger: vier maanden oefening. In beide gevallen kunnen van de vier maanden oefening worden vrijgesteld zij, die voldoende vóórgeoefend zijn. Van Dijk wil er nu van maken, voor allen: 5½ maand, waarvan vier in de kazerne, anderhalf in kampementen. Die vier maanden kunnen ook door voorgeoefendheid vervangen worden. Bij Pop: drie herhalingsoefeningen van twintig, twintig en zes dagen; Van Dijk laat de derde vervallen. De kosten zijn bij Van Dijk als bij Pop, maar hij wil op de organisatie bezuinigen; bijvoorbeeld op den slechten medischen dienst, die met minder geld toch beter is te maken.

            Alles bijeen kwam mij ’t voorstel wel plausibel voor. Ik sprak met Ruijs af, dat ik de vier ergste opposanten: Engels, Van Rijzewijk, Kuiper en Haazevoet, bij me zou laten komen om ze vóór dinsdagmiddag over te halen, hiermee tevreden te zijn. Ruijs zou dan Hermans en Van Schaik  voor zijn rekening nemen. Vanmorgen had ik Engels en Haazevoet uitgenoodigd. ’t Viel me mee. We kunnen morgen op hen rekenen. Morgenochtend komen Van Rijzewijk en Kuiper.

Ik moet dan tevens de lintjes-questie met hen bespreken. Er moeten eenige lui uit de katholieke en christelijke arbeidersbeweging worden gedecoreerd op 31 augustus. Ik overlegde met ’t Vakbureau en Smeenk, wie ’t moesten zijn. Ze gaven me een lijstje, waarop ook Van Rijzewijk en Kuiper. Ik wees hun terstond op deze moeilijkheid: bedoeling was: ridder Oranje-Nassau. Maar aan kamerleden wordt altijd de Leeuw gegeven. Dat ging bij hen niet, omdat ze pas te kort kamerlid zijn. Ze vonden dat geen bezwaar: ze kregen ’t als vakvereenigingsleider, niet als kamerlid; dus waren ze met de Oranje-Nassau volkomen tevreden. Ik heb ze aldus ook voorgedragen; de commissie uit den ministerraad (Ruijs, Heemskerk, Van IJsselstein,  en Van Karnebeek) heeft ze echter geschrapt. Hoe krijg ik dat been in ’t lid?

            Er is nog iets veel naarders! Ook eenige adviseurs moeten gedecoreerd worden. Ik droeg voor: prof. Aengenent, pastoor Stroomer, pastoor Bult en pastoor van Schaik. Heel onpartijdig: 1 en 3 waren ’t met mij in de vakvereenigingsstrijd eens geweest, 2 en 4 niet. Dus eerlijk verdeeld. Ik sprak er eerst met Ruijs over. Hij was ’t er mee eens, maar vroeg of ik ook dr. Poels en pater Rijken wilde voordragen. Die waren steeds tegen mij. Daarom juist maakte ik geen bezwaar. Doch wat gebeurt nu? Nu zijn Aengenent, Stroomer en Bult geschrapt en Poels, Van Schaik en Rijken goedgekeurd! Dat is toch al te dol! Aengenent, die al vijftien jaar adviseur van de Katholieke Sociale Actie is, geschrapt – en Van Schaik, die pas sinds 1906 en Poels, die al officier Oranje-Nassau is, gehandhaafd! Er zal veel moeten gebeuren, eer ik dàt slik!! Dan geen een!

Gisteren ben ik met dr. Vinkesteyn, de hoofdinspecteur der gymnasia, eens over Nel wezen praten. Het speet hem voor haar en mij, maar hijzelf had er schik in: hij had steeds beweerd, dat ’t lyceum een janboel was en dat Sicking[13] niet voor rector deugde. Hij gaf me groot gelijk, dat ik er haar niet wilde laten en ried me aan, haar naar Culemborg, pensionaat Mariakroon, te doen. Daar is een driejarige cursus ter voorbereiding van ’t staatsexamen, ’t volgend jaar voor ’t laatst! Dus ze zou nog net klaar kunnen komen. De vraag is of ze haar echter willen nemen. De leiding is bij zuster Xaverius. Ik belde haar vanmorgen op en vroeg of ik haar woensdag kon spreken. Afgesproken. Dus woensdag naar Culemborg. Als ik nu maar slaag!

            Het Volk is al losgebarsten over mijn voorontwerp wijziging Arbeidswet: de zwartste reactie! Gelukkig hebben verschillende katholieke en liberale bladen er reeds  uitstekende en zeer gunstige artikelen over gehad. Dat loopt dus wel!

            Mr. Van Spaendonck heeft ’n zeer afbrekende en aanvallende rede gehouden over de werkloosheidsverzekering. Ik heb hem in ’t Katholiek Sociaal Weekblad van zaterdagavond een flinke afstraffing toegediend. ’t Werd tijd, dat dit jongmensch eens op zijn nummer werd gezet. ’t Zal hem heugen! en ik hoop: verbeteren!

dagboekcahier 8

23/07/1921

zaterdag 23 juli 1921

Als alles goed loopt, komt de crisis de volgende week tot een oplossing. De katholieke Kamerclub ging met de programpunten mee, mits 1. ’t legercontingent met ’n paar duizend man verminderd werd, 2. er niet bezuinigd zou worden op de sociale uitgaven. Op ’t eerste punt heeft Van Dijk gezegd, dat hij ’t met 1500 man wilde verminderen; wat ’t tweede punt aangaat, De Geer heeft zich met mijn finantieele nota vereenigd: Ruijs had dit zwart op wit: hij had er met genoegen kennis van genomen.

            De lintjes-questie is allerdolst geloopen. Ik ben er met Ruijs over gaan praten.  Aengenent was geschrapt, vooral op aandrang van Van IJsselstein, hij had er geen bezwaar tegen. Ik stelde voor: laten we hem dan, in plaats van een Leeuw, officier Oranje-Nassau geven. Dat vond hij best. Den volgenden dag sprak ik Van IJsselstein. Ik vroeg: ‘Waarom mag Aengenent geen lintje hebben?’

‘Omdat Ruijs ertegen was; hij zei, dat hij niet veel beteekende, maar dat jij ’m voordroeg, alleen omdat ie adviseur van de Katholieke Sociale Actie was geweest.’

‘Hadt gij er dan geen bezwaar tegen?’

‘Ik? Wel neen, waarom zou ik dat?!’

’t Is toch echt klein van Ruijs, dat hij aldus handelt, temeer, waar ik bereid was Poels en Van Schaik – mijn oude tegenstanders op sociaal gebied – voor te dragen! En om er dan tegenover mij over te liegen, alsof hij er niet tegen geweest was!

            De zaak is tenslotte gek geloopen. Daar ook de questie nog hing over de arbeidersvoormannen, tevens kamerlid (Van Rijzewijk, Kuiper, Hermans en Smeenk) – ik wilde ze een Oranje-Nassau geven, de commissie had ze geschrapt, omdat ze als kamerlid een Leeuw moesten  krijgen, en men ze dien niet wilde geven – heb ik gisteren een bespreking met de commissie gehad, waarbij ook De Visser aanwezig was. Ik betoogde, dat als men deze vier schrapte, ik alle arbeidersvoormannen moest schrappen. Immers anders zou Kruithof, van ’t Christelijk Vakbureau, wèl een ridderorde krijgen, Van Rijzewijk, de voorzitter van ’t meer dan ééns zoo groote R.K. Vakbureau niet. Hermans, voorzitter der Federatie, ook niet, maar Van Rijen, bestuurslid, wèl. Dat ging niet. Dus dan allen schrappen. Maar dat zou terecht groote ontstemming wekken. De Visser steunde me en ze kwamen er alle vier door! Ik meende dat de zaak daarmee uit was. Maar na een poos, zei Ruijs: ‘Je hebt Aengenent nog niet ter sprake gebracht.’

‘O ja, maar ik dacht, dat dat in orde was, Van IJsselstein heeft geen bezwaar.’

‘Neen’, zei deze, ‘nu hij geen Leeuw, maar officier Oranje-Nassau krijgt, vind ik ’t best.’

Ook de anderen hadden geen bezwaar. Maar toen zei Van IJsselstein: ‘Maar waarom moet  Poels nu wèl een Leeuw hebben? Maak dien nu ook officier Oranje-Nassau!’ Ik zei: ‘Dat is ’n voorstel van Ruijs, dat ik overnam. Maar ik geloof ook, dat ’t tegenover Aengenent juister is, om Poels niet méér te geven.’ Dat vonden de anderen ook. Ruijs niet: dan hem liever heelemaal schrappen. En aldus werd besloten!!! Zoo kreeg Ruijs door zijn gedraai dit gedaan: dat Aengenent, dien hij niets wilde geven, officier Oranje-Nassau krijgt, en dat Poels, dien hij een Leeuw wilde geven, niets krijgt.’t Is eenvoudig komisch!

            Woensdag ben ik naar Culemborg geweest, om op Mariakroon over Nel te praten. Daar is ’n driejarige cursus voor opleiding staatsexamen. Ze willen haar graag voor ’t derde jaar aannemen, zoodat ze dan toch ’t volgend jaar klaarkomt! Dus gaat ze niet meer naar ’t lyceum.

            Het overgaan van de afdeeling Werkloosheidsverzekering enz. naar Landbouw is weer afgesprongen. Toen Ruijs bleek, dat hij ’t in de Kamer zou moeten verdedigen,  was hij ertegen. Ook de secretarissen-generaal van Landbouw en van Arbeid ontrieden het sterk. Dus afgeloopen! Ik behoud het. Alleen de werkverschaffing gaat over. Eigenlijk kon mij dat minder schelen, daar mij dit niet zooveel werk verschaft!

            Heden zijn de zes wetsontwerpen over Washington bij de Tweede Kamer ingekomen! Een groot stuk werk! Daar zal wel weer wat over los komen!

            De pers blijft over de wijziging-Arbeidswet gunstig. Het Vaderland had een zeer waardeerend artikel. Ook de christelijke en katholieke arbeidersbladen schrijven gunstig. Alleen Het Volk tiert en raast.

dagboekcahier 8

28/07/1921

donderdag 28 juli 1921

Een groote audiëntie vanmiddag, een goede twintig menschen. En dat met deze warmte! Enfin, ik ben er nu tot september af. Thuis komende werd ik door Ria verrast met de mededeeling, dat ze geslaagd is voor haar Mulo-eindexamen. Gelukkig! Er zit een schrijfster in haar. Ik denk haar nu onder mijn leiding te vormen; ze moet dan nog wat talen doorstudeeren.

            De crisis is uit. We zijn weer ‘ingehuurd’. Vannacht om twaalf ging de benoeming in van Van Dijk en De Geer, respectievelijk als ministers van Oorlog en Finantiën. Maandag om half vijf deelde Ruijs ’t ons mede. Tenslotte was alles heel vlot gegaan. Om vijf uur hadden we ministerraad, waarin Pop ook aanwezig was. De Vries was kwaad weggebleven. Pop hield zich goed, op een speech van Ruijs gaf hij een waardig antwoord, zonder dissonant. Ik hoop er nu ’t beste van. Maar geheel gerust ben ik er niet op. Er zijn nog tal van moeilijkheden. Doch, geen ellende voor den tijd.

            Morgen nog ’n drukke dag; verschillende conferenties, ministerraad, enz. Doch zaterdag één uur sluit ik de zaak tot 1 september! Ik ben van plan nu eens goed vacantie te houden. ’k Ga ’n zeer moeilijk jaar tegemoet; ik wil er ook physiek goed voorstaan. En dan, laat ze maar opkomen!

            Eergisteren kwam de directeur van het Kabinet der Koningin bij me, in opdracht van  H.M. Ze had van Ruijs ’n groot rapport gekregen over de buitenlandsche kinderen in ons land; zij vroeg of ze ’t mij in handen mocht stellen en of ik haar dan eens wilde zeggen, wat ik ervan dacht. Ik kon moeilijk weigeren, maar kom er weer in een moeilijk parket door! Ik zal ’t maar laten liggen tot september. De koningin gaat 3 augustus voor drie weken ’t land uit en zal eerst 1 september hare werkzaamheden hervatten. Onderwijl zal zij wel niet aan mij of ’t rapport denken!

dagboekcahier 8

15/08/1921

maandag 15 augustus 1921

Morgen 8.53 ga ik met Lize tot 30 augustus naar Heerlen. Ik kan er echt naar verlangen om er eens een veertien dagen geheel uit te zijn. Sinds 1 augustus heb ik ‘verlof’. Maar iederen dag komt er toch ’n tasch met stukken, terwijl ik de eerste tien dagen gebruikt heb om vijf artikelen voor ’t Katholiek Sociaal Weekblad te schrijven over ‘de geschiedenis der internationale arbeidswetgeving’ – ’t zijn 42 groote vellen vol! Jo heeft dus vijf weken copie! –, woensdag ben ik met Lize een dagje naar Voorburg geweest. Bart  was merkelijk beter dan we hem sinds jaren gezien hebben. Zaterdag zijn we, negen man sterk, naar Aengenent in Warmond geweest. ’t Was ’n gezellig dagje. ’t Brandde me op de lippen om hem aan tafel officieel zijn benoeming tot officier Oranje-Nassau mee te deelen op 31 augustus. ’k Heb me echter bedwongen en niets gezegd.

            Lou is een maand in Maastricht en Heerlen geweest en weer heelhuids en blijkbaar heelharts teruggekomen. Wel bracht ze een brief mee van Meuleman, waarin deze me meedeelde dat een ingenieur, Schermer, verliefd op haar was, maar niet met haar gesproken had, omdat hij eerst met ons wilde kennis maken. Ik geloof echter niet dat hij eenige kans heeft. Dat is nummer zes, als ik de tel niet kwijt ben.  Zondag kregen we bezoek van mevrouw Van Roosmalen met haar zoon uit eerste huwelijk: Halewijn. Die studeert nog in Delft. Ik geloof, dat die meer indruk op Lou maakt. Hij zit vlak bij ons in de kerk. Van alle pretendenten zou hij me nog ’t meest toelachen. Nummer zeven! 

dagboekcahier 8

03/09/1921

zaterdag 3 september 1921

De laatste dag van mijn verlof. Maandag ga ik weer aan ’t werk. In Heerlen hebben we ons uitstekend geamuseerd.

            Dinsdag 16 augustus 8.53 vertrokken we, Lize en ik, met de doorgaande trein Haag-Heerlen. Na in de trein geluncht te hebben, kwamen we 2.17 in Heerlen, door Meuleman en vrouw, plus Lieke Dumoulin afgehaald. ’t Was mooi weer, en ’t is alsmaar mooi weer gebleven.

            Woensdagochtend werd ik al door Poels en Bongaerts opgebeld om een onderhoud over de staking aan de Domaniale Mijn. Ik was ’n beetje boos. Daar ging ik nu expres naar Heerlen om eindelijk een ’n veertien dagen buiten mijn werk te zijn en onmiddellijk zat ik er weer in! Enfin, er viel niet veel aan te doen. We hadden ’s middags ’n lang onderhoud, waarin ’t eenige nieuwe, dat ik hoorde, was: dat Ruijs hun verteld had, dat de ministerraad aan De Geer, Van IJsselstein en mij gemandeerd had in deze zaak te handelen, zonder den ministerraad erin te kennen. Dit is mijns inziens onjuist. Dit mandaat betrof alleen de veredelingspremie, meer niet. 

’s Avonds kwamen Poels en Bongaerts weer bij Meuleman ’n glas wijn drinken. Toen niet meer over zaken gepraat. Donderdag 18 augustus kwam ’t bestuur der te Heerlen georganiseerde middenstandstentoonstelling mij officieel uitnoodigen er ’n bezoek aan te brengen. Afgesproken: zaterdag.

            Vrijdag 19 augustus gingen we met de auto naar Aken en maakten ’n rijtoer door het Aachener Wald. Wat ’n verschil in Aken, thans of verleden jaar! De menschen zagen er weer goed doorvoed uit, goed gekleed, opgewekt; de huizen waren of werden weer geverfd, enz. Precies ’t omgekeerde van den triesten indruk, die we verleden jaar kregen. En ’t eten, uitstekend! In Aken ontmoetten we Jean Beckers, die ons natuurlijk naar Jabeek uitnoodigde.

            Zaterdag 20 augustus officieel bezoek aan de tentoonstelling. Weer eens ’n ouderwetsche middenstandspeech gehouden. ’s Avonds reünie van jongelui, dokters en ingenieurs bij de mijnen. Ook Frans Schermer. Hij leek me een flinke jongen, maar foeileelijk! Ik vrees, dat hij niet veel kans bij Lou zal hebben!

            Zondag 21 augustus naar de Hoogmis, ’s middags  wandeling, ’s avonds bij dr. Gribbeling, waar veel muziek werd gemaakt. An en Frans, die donderdag al gekomen waren, amuseerden zich goed.

            Maandag 22 ’n groote autotocht; we vertrokken om negen uur; reden over Maastricht, en Epen naar Aken, dus heel Zuid-Limburg door. ‘t Was prachtig! In Aken geluncht. Daarna over Stolberg naar Montjoie. Wat ’n idyllisch plaatsje! ’t Is net of je in de opera zit. ’t Vreemde is alleen dat de menschen die over ’t oude bruggetje gingen niet bleven staan zingen! In Aken dineerden we en om tien uur ‘s avonds waren we weer terug.

            Dinsdag 23 augustus ’s morgens met schrik wakker geworden: er was den vorigen dag door een dokter uit Den Haag opgebeld. Om mij te spreken. De naam had men niet kunnen verstaan, maar ik moest terstond opbellen Haag nummer 5594. Zou er iets met de kinderen zijn? Ik moest wel anderhalf uur op de aansluiting wachten. En toen bleek ’t dr. Nolens te zijn! Ook al weer over de staking. Hij was boos, dat er geen beslissing van de regeering kwam, de drie ministers, aan wie de beslissing gemandeerd was,  waren allen met verlof, etc. etc.! Dien dag kwam prof. Groenen ook logeeren. Wat ’n heel ander type is hij als Aengenent! ’s Avonds diner bij ‘’t Heertje’, pastoor Erens aan de Heerlerbaan.

            Woensdag 24 augustus brachten we een bezoek aan graaf Wolff-Metternich op zijn kasteel te Swalmen. We bleven er den geheelen dag: ’t was er mooi, interessant, maar toch voor ’n heelen dag vervelend.

Donderdag 25 augustus eens ’n heelen dag uitgerust. ’s Avonds kwam ’t bestuur van de school.

Vrijdag 26 augustus bezoek aan graaf d’Ansembourg op zijn kasteel. Gelukkig maar ’n middag. ‘t Was er ook mooi en interessant en niet zoo vervelend.

Zaterdag 27 augustus naar ‘Pa Jeang’ in Jabeek; eerst koffie met koek, dan wijn en vervolgens een groot souper bij Beckers junior in Sittard; ’s nachts per auto terug.

Zondag 28 augustus’t gewone groote diner bij Meuleman. Weer ’n latertje! Maandag laatste volle dag. ’s Morgens contrabezoek van graaf d’Ansembourg. ’s Avonds bij Poels. 

Dinsdag 30 augustus weer terug. ’s Morgens nog een conferentie met Van Poelvoorde, administrateur van ’t Mijnfonds, over de Invaliditeitswet.

            Om 3.38 vertrek uit Heerlen, door alle vrienden uitgeleid. Groenen reisde met ons. Om half tien in ’t Haagje, waar we alle kinderen gezond en vroolijk aantroffen. Later hoorden we dat Piet een paar dagen hooge koorts had gehad. Arme Lou, wat ’n zorg voor haar geweest! Toch was ook zij vroolijk: Halewijn had haar, vergezeld van zijn moeder, eenige malen met zijn auto afgehaald. ’k Geloof: ’t perspectief is al te zien!

Ik vond reeds ’n telegram van Aengenent om te danken voor zijn benoeming tot officier in de Oranje-Nassau orde. Hij moest eens weten, hoe ik ervoor heb moeten vechten! Alles bijeen, hebben we een heerlijke veertien dagen gehad!

Gisterenavond was Meuleman al weer hier: hij moest vandaag naar Amsterdam en Rotterdam. We hebben tot half drie zitten boomen, onder andere met Frans, die zich – zeer tot mijn verdriet – als ’n volbloed economisch-liberaal ontpopte. Meuleman zat er paf van en gaf hem duchtig van  katoen. Hij zal wel gedacht hebben: moet dat nu jouw schoonzoon worden! Ik had steeds hoop dat hij onder An’s invloed wel andere ideeën zou krijgen. Daar is nog niet veel van te bemerken. Vandaag komt Aengenent ’n dagje, koffiedrinken en eten. We zullen hem met ’t Wilhelmus ontvangen! Maandag weer aan ’t werk!

dagboekcahier 8

05/09/1921

maandag 5 september 1921

Vandaag weer naar ’t departement geweest. Eigenlijk niet met mijn gewone opgewektheid. Voor ’t eerst zie ik tegen het werk op of liever: niet tegen het werk als wel tegen den strijd: met Finantiën en, vrees ik, met ’t heele kabinet. De richting wordt: reactie. Ik doe daar niet aan mee. Maar ’t zal vechten worden!

            Woensdag komt de Kamer bij elkaar. Op de agenda staat de interpellatie-Schaper over mijn woningbouwcirculaire. Dat zal ’n warm debat worden. Maar ik sta sterk. In geen enkel land is zooveel aan woningbouw gedaan als bij ons. Hoe sterk men mij ook kritiseert, dat feit valt niet weg te redeneeren! Morgen om tien uur ministerraad.

dagboekcahier 8

07/09/1921

woensdag 7 september 1921

Gisteren van ’s morgens tien uur tot ’s nachts half twaalf ministerraad gehad, met slechts twee korte onderbrekingen. Ik kwam kwart over zeven thuis om te eten en om acht uur stond de auto al weer voor! ’s Morgens behandelden we de zeer lange agenda, ’s middags de memorie van antwoord voor de Grondwetsherzieningsvoorstellen en ’s avonds den finantieelen toestand. ’s Middags had ik een belangrijk en zeer interessant [gesprek][14] met Heemskerk, over ’t nieuwe artikel, waarbij de mogelijkheid geopend wordt, om burgerlijke geschillen ook door colleges of personen die niet tot de rechterlijke macht behooren, te doen beslissen. Ik had dat noodig voor de verzekeringswetgeving en voor ’t collectief arbeidscontract of de bedrijfsorganisatie. Heemskerk verzette er zich sterk tegen. Hij vond ’t juridisch niet voldoende doordacht. Ik betoogde, dat we uit de verroeste juridische ideeën moesten komen en open zijn voor het nieuwe sociale recht. Tenslotte vond Heemskerk ’n nieuwe redactie, die aan zijn formeele bezwaren eenigszins tegemoet  kwam, maar waardoor ik materieel alles kreeg, wat ik wou. Deze zal Ruijs nu overnemen.

            De finantieele beschouwingen ’s avonds waren zeer interessant. De Geer maakt een heel wat betere indruk dan De Vries: hij weet tenminste wat hij zelf wil. Hij bracht hulde aan ’t departement van Arbeid, dat het grootste bedrag aan bezuiniging geleverd had: een kleine zes millioen! Over eenige speciale punten, bijvoorbeeld ’t millioen extra voor de tuberculosebestrijding, de woningpolitiek, etc. zullen wij vrijdag samen confereeren. ’k Was echt moe toen ik thuis kwam.

            Vanmiddag een lange conferentie met Peerbolte en Van der Kaa over de interpellatie- Schaper. Ze gaven me prachtige cijfers, zoodat ik die interpellatie met ’n gerust hart tegemoet kan gaan.

            Morgen weer eens audiëntie – er zijn er al ’n goede twintig ingeschreven – en dan om half zes weer ministerraad, ter vaststelling van de troonrede. ’k Ben benieuwd, of Ruijs opnam, wat ik hem opgaf!

dagboekcahier 8

12/09/1921

maandag 12 september 1921

’t Is gegaan zooals ik wel verwachtte: in de sluitingsrede noemde Ruijs wel de wetsontwerpen van Justitie, Onderwijs en Finantiën, niets van Arbeid. Ik kreeg er in den ministerraad door, dat althans de nieuwe Ongevallenwet vermeld werd. Van de woningwetten heb ik maar niet gerept! Wel had hij alles opgenomen, wat ik voor de troonrede opgenoemd had. Maar daarvan werd in den ministerraad de passage over de reorganisatie van ’t Staatstoezicht op de Volksgezondheid, die thans haar bekrooning zou vinden in een nieuwe wet op de besmettelijke ziekten, geschrapt! Enfin, komen zal zij toch, of ik ga!

            Vandaag een belangrijke ministerraad. We moesten ’t antwoord opstellen op de vragen, die morgen bij de interpellatie-Marchant over de kabinetscrisis zullen gesteld worden. De moeilijkste is wel die: waarom is De Vries losgelaten. Ruijs had ’n antwoord opgesteld, waarin gezegd werd, dat De Vries zelf verklaard had niet te willen blijven. Formeel was dit waar. Maar … hij had dit eerst geschreven, nadat Ruijs hem gezegd had: ik zie geen kans je te houden!  Ik vreesde, dat dit onware ‘ware’ antwoord bij de Anti-Revolutionairen – terecht – groote verbittering zou wekken en hen uit hun tent zou lokken. Wat te antwoorden, als ze vroegen: zoudt gij hem behouden hebben, als hij dat niet geschreven had? Dan zat hij vast! Ik stelde daarom voor, precies de waarheid te zeggen: ‘Nu er eenmaal een kabinetscrisis was en de toestand der finantiën een krachtig minister van Finantiën noodig maakte – en niet alleen subjectief krachtig, maar ook objectief – moest overwogen worden, of de positie van De Vries in de Tweede Kamer voldoende sterk was, om niet het gevaar te loopen, dat ’t kabinet weldra misschien weer voor een crisis zou komen te staan. Het resultaat dier overweging was dat hij niet aanbleef.’ Dat vonden de anderen weer te uitvoerig. Na zeer lange beraadslagingen werd eindelijk een formule gevonden, die in minder en meer vage woorden toch ongeveer ’t zelfde tot uitdrukking bracht. ’t Was al weer kwart voor achten toen ik thuis kwam! Dat is nu al vier maal in acht dagen. Lize klaagt terecht dat dit niet aangaat! 

            Vandaag is Nel naar Culemborg vertrokken. Ze zag er eerst erg tegen op, maar ’t is nogal goed gegaan. Lou vond ’t blijkbaar erger dan zij! Piet zei: ‘Dag Nel! Hard leeren en niet janken! Zie zoo, dat is achter den rug!’ En hij ging gauw naar school! Ik hoop, dat ze ’t goed moge maken. Ria is vandaag ook voor ’t eerst, als demi-pensionnaire, naar de Mères du Sacré-Coeur gegaan. Ze gaat er van negen tot zes uur heen, is dus ’s avonds thuis.

            ’t Is ’n drukke week. Morgen de interpellatie-Marchant, daarna die van Schaper over de woningpolitiek. Ik heb een uitvoerige rede gereed. Daar er nogal cijfers in komen, heb ik haar ditmaal geheel op schrift gesteld. Ik ben benieuwd, hoe de twee interpellaties zullen afloopen.

dagboekcahier 8

16/09/1921

vrijdag 16 september 1921

Ziezoo, dat is weer achter den rug. Dinsdag en woensdag gingen geheel weg met de interpellatie-Marchant. ’t Kwam geheel uit, als ik voorspeld had: het al te sobere antwoord van Ruijs werd onbehoorlijk bevonden. Hij werd onder het  voorlezen met stijgend hoongelach begroet. Van Vuuren, nogal een vriend van hem, kwam kort daarna bij me; hij was verontwaardigd. Zooiets onbenulligs had hij nog nooit meegemaakt! De Geer sprong ook terstond uit den band. Daags tevoren in den ministerraad had Ruijs nog eens uitdrukkelijk gezegd dat hij alleen het woord zou voeren. De Geer wilde, als hij – wat waarschijnlijk was – persoonlijk aangevallen werd over zijn houding inzake de gemeentefinantiën, zichzelf verdedigen. Ruijs kwam daar met kracht tegen op. Hij zou dat doen, De Geer moest hem dan maar opgeven, wat hij wilde dat door hem (Ruijs) gezegd zou worden! In eerste termijn goed, zei De Geer, maar in tweede termijn … Ook dan niet, stoof Ruijs op. Ik suste wat: het antwoord van Ruijs zou zeer onbevredigend bevonden worden. Hij zou er heel wat moeilijk te beantwoorden navragen over krijgen. Zou ’n speech van De Geer niet een welkome bliksemafleider voor hem kunnen zijn? … Ruijs bleef op zijn stuk staan. Toen ik hem dinsdag tegen één uur op straat tegenkwam, zei hij me: ‘Zeg, amice,  je moet De Geer niet aanmoedigen om te spreken. Ik kan dat varkentje beter wasschen dan hij!’

Ik zei: ‘Ik stelde ’t niet voor in ’t belang van De Geer, maar in jouw belang. Ik vrees dat je een bliksemafleider zult noodig hebben. Je antwoord is absoluut onvoldoende. Je zult wat beleven!’

‘O neen’, zei Ruijs, ‘je zult eens zien, hoe goed ’t gaat!’

Nu, ik wenschte hem veel succes, blij dat hij zoo welgemoed was. Ik zou niet graag in zijn plaats geweest zijn! Helaas, ik had ’t maar al te goed gezien! Hij heeft eenvoudig een beroerd figuur geslagen. Gelukkig voor hem dat De Geer tegen alle afspraken in terstond na hem ’t woord vroeg en een fulminante speech hield! Dit is Ruijs ten goede gekomen, want ’t gaf eenige vulling aan ’t absoluut leege debat. Toen ik den volgenden dag Ruijs sprak, zei ik:

‘Wat heb je wel voor een gezicht gezet, toen De Geer tòch ging spreken?’

‘O, hij was niet te houden. Hij zei: als ik niet spreken mag, dan neem ik morgen mijn ontslag!’

O, zoo! dat is ècht De Geer. Ik was er vroeger altijd tegen  dat De Geer in ’t kabinet zou komen: hij is een Einspänner, een bron van ruzie.’t Is al heel gauw uitgekomen! Ruijs kan nog pleizier van hem hebben. Ik ben overtuigd dat hij er nu al over denkt: hoe raak ik hem weer kwijt! Met eenig genoegen zei hij me: ik betwijfel of De Geer januari haalt! De Anti-Revolutionairen moeten niets van hem hebben!

            Woensdag heeft Ruijs in tweede termijn iets meer gezegd. Maar mooi is die interpellatie niet verloopen. Ook bij de behandeling van de Kieswet – zijn eerste wetsontwerp van eenig belang – is hij bitter tegengevallen. Van Vuuren zei me: ‘Hij zat er niet in; zelfs de goede argumenten, die in de memorie van antwoord stonden, voerde hij niet aan!’ Verschillende stemmingen zijn dan ook tegen zijn zin uitgevallen. Toen Van Vuuren hem zei dat hij in zijn verdediging erg slap was geweest, antwoordde hij: ‘Ja, ik zat er niet in, ’t is zoo’n vervelend wetsontwerp!’ Ik houd mijn hart vast voor de grondwetsherziening.

Donderdag één uur kwam mijn interpellatie over de woningpolitiek. De tribunes zaten stampvol. Schaper was slecht op dreef. Hij sprak een klein uur. Mijn rede duurde juist anderhalf uur en sloeg in wegens het krachtige feitenmateriaal dat ik kon aanvoeren. Ik stond dan ook heel sterk. Schaper’s repliek was ook weer slap; tenslotte kwam hij met twee moties: de eerste om intrekking van mijn circulaire van 1 juni te vragen – wat ik absoluut weigerde – en de tweede om te vragen dat de premiebouw niet boven de woningwetbouw zou gesteld worden. Om half elf ’s nachts eindigde ’t debat. Ik was in ’t geheel niet vermoeid.

Vandaag om één uur stemming over de moties. Ik heb ’t glansrijk gewonnen: met tweederde meerderheid werden de beide moties verworpen. Alleen de socialisten stemden ervóór! Alle liberale bladen hadden vanmorgen gunstige overzichten. Dat is me nog niet veel gebeurd! Zelfs de Nieuwe Courant had nu eens niets aan te merken! De Tijd had vanavond een waardeerend hoofdartikel.

dagboekcahier 8

20/09/1921

dinsdag 20 september 1921

Vandaag de traditioneele opening der Staten-Generaal. Dus weer eens in gala. De laatste maal? Er deed zich een incident voor. Zoodra de koningin voor haar troon stond, riepen eenige dames: ‘Herman Groenendaal moet vrij!’ Herman Groenendaal is een dienstweigeraar. ’t Gaf meer bevreemding dan consternatie. Doodkalm las de koningin de troonrede voor. Ze vatte ’t leuk op. Toen ik haar vanmiddag op Scheveningen ontmoette bij de onthulling van ’t [ge]denkteeken aan de mobilisatie, zei ze mij aansprekende: ‘’t Was ’n beetje vreemd. Ik was bij die gelegenheid gewoon alleen aan ’t woord te zijn!’ Verder sprak ze over de rede van Cort van der Linden. Ik merkte op dat mij vooral de schoone sociale gedachten daarin ontwikkeld getroffen hadden, maar dat ’t wel moeilijk was ze in practische daden om te zetten. ‘Ja, daar kunt u van meespreken!’ Toen de koningin vertrok, zetten wij – we waren met acht ministers – ’t Wilhelmus in. De koningin draaide zich in haar auto naar ons om en keek ons guitig-verwonderd aan, alsof ze zeggen wou: dat heb ik nog nooit gezien: zingende ministers!  Zaterdag moet ik bij haar komen. Ik ben benieuwd of ze er nog iets van zal zeggen!

            Gisteren met Ruijs naar Nijmegen geweest. We hebben acht uren samen in ’t spoor gezeten en heel wat afgepraat. Ik geloof dat ’t goed geweest is.

dagboekcahier 8

26/09/1921

maandag 26 september 1921

Woensdag een lange ministerraad gehad van acht uur tot bij twaalven! Eerst een lange agenda. Toen kwam ’t werkloosheidsvraagstuk, speciaal de werkverschaffing. Er werd lang over gepraat, vooral over ’t voornemen om dit onderdeel met 1 october bij Landbouw onder te brengen. De Visser en Heemskerk waren daar sterk tegen: Van IJsselstein zou ’t in de Tweede Kamer te kwaad krijgen. Het eind van ’t lied was: ze blijft bij mij!

            Toch heeft deze zaak één goede zijde. Ik sta nu veel sterker. Er was steeds veel kritiek in den ministerraad op mijn werkloosheidspolitiek. Vooral Van IJsselstein was altijd in de contramine. Ik kan nu zeggen: had ’t dan overgenomen, als je ’t anders wilde! Met dat al, ’t is een zwaar stuk werk. De malaise neemt sterk toe. Ik vrees dat we een kwaden winter tegemoet gaan met toenemende werkloosheid. En als Finantiën me dan  ook hier kort wil houden? Komen er dan onlusten, dan krijg ik ’t odium.

            Een ander onderwerp was tijdelijke protectiemaatregelen. Vooral Van IJsselstein was daar voor. De anderen ook wel, maar … de Tweede Kamer! Dus niets doen. Ik vind dit geen argument. Als wij meenen dat ’t moet, dan doorzetten en desnoods heengaan. We zouden ’t er dan wel dóór krijgen. Ik was de eenige die de zaak zelf niet wilde, tenminste niet in den vorm van verhoogde inkomende rechten. We zouden dan bepaalde industrieën, bijvoorbeeld door kredieten, moeten steunen. In die richting zou ik wèl wat willen doen, maar daar wil Finantiën niet aan.

            Vrijdagavond in ’t Kurhaus geweest bij een filmvertooning over de koloniën. Lize en An waren meegegaan. De prins was er ook en kwam ons ’n hand geven. An grootsch!

            Zaterdag kwart voor tien bij de koningin geweest. Ze hield me tot over elven. Het gesprek ging weer over de buitenlandsche kinderen, de woningbouw, de Arbeidswet en de Invaliditeitswet. Met De Geer bleek ze erg ingenomen, hij is tenminste een econoom. Ze gaf weer af  op De Vries, in wien ze geen vertrouwen had; hij was op en top ’n schoolmeester; als hij bij haar kwam, wist ze niet waarover te praten …

‘Neem me niet kwalijk dat ik er dat zoo maar uitflap, dat is ’n fout van me, maar ik kan de waarheid niet verzwijgen.’

‘Ik hoop dat U.M. dat tegenover mij ook niet zal doen. Dat is voor ons het aangenaamste.’

Tenslotte deelde ik haar mede wat ik zooal gereed had. ‘U heeft in ’t afgeloopen jaar weer buitengewoon veel gewerkt!’ Daarmee was ’t onderhoud uit dat een zeer aangenaam verloop had gehad. De koningin was zeer aardig en lachte luid, als ik wat moppigs zei.

dagboekcahier 8

27/09/1921

dinsdag 27 september 1921

Vanmiddag van drie tot bij half zes met Finantiën geconfereerd. En met goed succes! Het wetsontwerp besmettelijke ziekten zal nu eindelijk naar den Raad van State mogen gaan, in ruil voor mijn belofte dat ik ’t wetsontwerp op de gezondheidsdiensten nog wat goedkooper zou maken. Mijn raming was: zeven ton ’s jaars. ’t Kan desnoods wel wat goedkooper.

            Voor de vroedvrouwenschool te Heerlen  kreeg ik de gevraagde f 1.300.000,– niet los, maar wel een rentegarantie, zoodat zij ’t bedrag van ’t Mijnfonds kan leenen. Ik zond Meuleman gauw ’n telegram. Daar drinkt hij vanavond wel ’n fijne flesch op! Minder bereikte ik voor de waterleiding; toch wil Finantiën wel toegeven, mits ik de 4½ procent wat hooger maak. ’t Zal ook tegenhouden, maar ’t is tenminste geen stopzetten.

            De woningpolitiek! Ik had op 1 juni gekregen, gedurende één jaar: 80 millioen, dus gemiddeld twintig millioen per drie maanden. Ik had aanstonds gezegd dat ik de eerste drie maanden veel meer noodig had, maar ik zou dit dan in de rest van ’t jaar (1 juni 1921–1 juni 1922) inhalen. Maar eilacie! De 80 millioen zijn thans al op veertien millioen na op! Ik kreeg nu dit: tot 1 januari moet ik met die veertien millioen toe en de nieuwe jaarperiode van 80 millioen begint dan reeds 1 januari a.s.! Dus feitelijk 40 millioen verdiend! Toch zal ’t moeilijk zijn met dit bedrag uit te komen!

            Voor de internationale hygiënische tentoonstelling, die ik de volgende week ga openen, kreeg ik een  subsidie van f 15.000,– los. Maar niet slaagde ik met de voorgestelde salarisverhooging voor’t technisch personeel van den waterleidingsdienst. ’t Spijt me voor hen. ’t Kwam hun toe! Alles bijeen een goede middag geweest! Nu nog de volgende week een conferentie over de werkloosheid.

            De dag was al goed begonnen. Ik hoorde vanmorgen een hevig gejuich in huis. Er was ’n brief van mère Xaverius uit Culemborg: Nel mocht 4 october, als ze achttien wordt, een dag en nacht thuis komen! ’t Was leuk te zien, hoe blij allen waren, van Joke tot moeder, ik incluis! Lou was dubbel verheugd: vandaag kwam de vleugel, waarom ze al twee jaar heeft gevrijd. In huur. Ze wil de huur zelf betalen met haar pianolesjes! ’k Zal haar maar wat helpen, anders houdt ze niets over! Zoo is ’t alles bijeen ’n goede dag geweest!

dagboekcahier 8

29/09/1921

donderdag 29 september 1921

De campagne tegen de Arbeidswet wordt met den dag feller en spitst zich meer en meer toe in  een persoonlijke campagne tegen mij. Verleden jaar om dezen tijd was ’t net zoo. Na mijn rede in de Eerste Kamer was ’t uit! Thans is de aanval echter nog veel feller en de algemeene malaise maakt dat ze meer inslaat. Wat zal ’t einde zijn? Ik ga rustig mijn gang. De vernieuwing der Stuwadoorswet is naar den Raad van State, het voorontwerp landbouwarbeidswet is naar den Hoogen Raad van Arbeid en is heden gepubliceerd. Maar wat zal de Eerste Kamer doen? In de Tweede Kamer heb ik een groote meerderheid, tenzij de sociaal-democraten mij in den rug zouden aanvallen. Maar dat geloof ik niet. Anders staat ’t in de Eerste Kamer. Maar ’t wordt maart eer mijn begrooting daar komt. En of de heeren zóó vlak voor de verkiezingen een crisis zullen aandurven? Ik heb dus zoo’n idee dat ’t wel zal losloopen. Maar onderwijl loopt ’t de spuigaten uit! Nieuwe Rotterdamsche Courant, Handelsblad, Nieuwe Courant, ze hebben bijna elken dag een artikel en eenige ‘ingezonden stukken’ tegen mij. Vanavond de Rotterdammer weer  scherper dan ooit! Ik ben begonnen met ’n reeks artikelen in ’t Katholiek Sociaal Weekblad ‘Rondom de Arbeidswet’, waarin ik eens van leer trek, dat wil zeggen ‘Joh. Kerkvliet Asz.’! Zaterdag komt nummer één uit, met nummer twee ben ik half klaar en dan volgen er nog wel ’n paar. Als de rechtsche bladen deze nu maar overnemen, dan komt er tenminste wat tegengif!

            Gisteren in den ministerraad kwam de zaak ook ter sprake. Van IJsselstein wilde dat ik zeer vele overwerkvergunningen op langen termijn zou geven, De Geer wou een noodwet, waarbij voor één of twee jaar de achturendag in een tienurendag werd veranderd! Ik heb rustig, maar krachtig geantwoord: ik gaf veel meer overwerkvergunningen dan men wel meende, maar degenen die ze krijgen zeggen niet[s], maar zij aan wie ze geweigerd worden schrijven stukken in de krant. Daardoor een volkomen valsche voorstelling bij ’t publiek. Bovendien, alles wat gevolg is van de algemeene malaise, de lage valuta, enz. wordt voorgesteld als ’n gevolg van de Arbeidswet. Wat De Geer wil,  is onnoodig en onmogelijk. Onnoodig, omdat ik voorloopig voldoende bevoegdheden heb om overwerkvergunningen te geven, en onmogelijk, omdat de geheele arbeidersklasse ertegenop zou komen. We zouden alle goedgezinde christelijke en katholieke arbeiders met één slag naar de sociaal-democraten drijven. Zou het kabinet ertoe besluiten, dan zou het dit aan mijn opvolger moeten opdragen. ’t Feit dat ik met zooiets zou komen zou zoo’n felle desillusie voor de rechtsche arbeiders zijn, dat zij nog veel meer geprikkeld zouden zijn dan wanneer ’t door mijn opvolger zou gebeuren. Bovendien: ’t is politiek onmogelijk, daar de Tweede Kamer er zeker geen meerderheid voor zou bieden.

            De Visser ondersteunde me krachtig en ook Ruijs verklaarde dat hij ’t met me eens was. Ook Van IJsselstein zag in dat ’t denkbeeld-De Geer onmogelijk was.

            Vanmorgen op de tram vertelde me Albarda – een sociaal-democratische wethouder en kamerlid – dat de Bond van Fabrikantenvereenigingen, waarvan de actie vooral uitgaat, bij de aanstaande verkiezingen  met een lijst zou uitkomen, waarop nummer één [zou] zijn voorzitter Simon Maas (n.b. een oud-secretaris van Troelstra!!) die een jaarlijksche toelage van f 30.000,– zou ontvangen! Als dat waar is, springt de boel: dan treden de katholieken eruit! Ik hoop dat ze ’t doen!

dagboekcahier 8

03/10/1921

maandag 3 october 1921

Vandaag weer een lange en vermoeiende ministerraad gehad, bijna geheel gevuld met een bespreking over mijn voorontwerp landbouwarbeidswet. Ruijs opende ’t vuur, quasi tegen Van IJsselstein, dat hij niet genoeg voor den landbouw had gedaan om spoedig van batterij te veranderen door te zeggen dat ik teveel tegen de landbouw had gedaan. Toen kwam ook Van IJsselstein los. Ik heb rustig, maar stevig van me afgebeten. ’t Eenig practisch resultaat is geweest dat ik beloofde in ’t vervolg voorontwerpen die naar den Hoogen Raad van Arbeid om advies gingen vooraf in den ministerraad [te][15] brengen, omdat ik ze thans tevens publiceer. Ik kon niet ontkennen dat door die publicatie de situatie anders was dan vroeger. ’t Duurde tot 7.10! Ruijs was tegen mij zeer vriendelijk, maar zeer scherp over Nolens. Deze  was veel te rood  – voelde niet genoeg voor de coalitie – hield zich zoo, dat hij ook met de vrijzinnig- en sociaal-democraten mee zou kunnen gaan, enz. Of dit tegen mij bedoeld was, weet ik niet. Maar ik verdedigde Nolens krachtig.

            Ik heb ’n drukke veertien dagen. Alle dagen drie à vier conferenties. Morgen: om kwart voor tien met bestuur Rijksverzekeringsbank, om half elf kamerlid Van Dijk, om elf uur directeur Werkloosheidsdienst, om half twaalf minister van Finantiën over werkloosheidsverzekering en werkverschaffing. Zaterdag moet ik de internationale hygiënische tentoonstelling te Amsterdam openen, waarna diner, dinsdag congres sociale verzekering te Utrecht openen. Volgende week woensdag tot vrijdag drie wetsontwerpen in de Tweede Kamer: wijziging Arbeidswet, steenhouwerswet en wijziging Invaliditeitswet. Onderwijl nog wat in de Eerste Kamer. En dan vrijdag nog vergadering van den Hoogen Raad van Arbeid! ’t Is welletjes!

            Vanmorgen mijn ouden vriend Bult bij me gehad. Hij riep erover dat ik er zoo goed uitzag! Ik vertelde hem dat ik hem 31 augustus een ridderorde als oud-adviseur had willen bezorgen, maar dat ’t mij niet gelukt was.

dagboekcahier 8

05/10/1921

woensdag 5 october 1921

Mijn vermoeden, dat Ruijs’ betoog over de landbouwarbeidswet in den ministerraad van maandag ’n doorgestoken kaart met Van IJsselstein was, is sneller bewaarheid dan ik verwachten kon. Dinsdagochtend zei mijn kamerbewaarder: ‘’t Heeft gisteren weer gedonderd en gebliksemd in ’t departement van Landbouw! De minister had den heelen zaterdag tot half zeven ’s avonds zitten werken aan een nota tegen u over de landarbeiderswet. Hij wilde deze in den ministerraad maandagmiddag voorlezen. Maandagmorgen moest ze getypt worden en toen was ’t stuk zoek! ’t Heele departement was in rep en roer. Ieder sidderde en beefde en kreeg op zijn beurt een hap en een grauw. Maar ’t stuk bleef zoek! En hij moest en zou het in den ministerraad voorlezen! Vanmorgen (dinsdag) kwam ’t terecht: hij had ’t in zijn eigen zak zitten!’ Dus zaterdag had Van IJsselstein zich al geprepareerd. Natuurlijk overlegd met Ruijs, die quasi ’t vuur zou openen, hij zou dan invallen. Ruijs moest zich voor zulk achterbaksch  gedoe niet leenen.

            De campagne tegen mij gaat met stijgende kracht door. Vanavond bijvoorbeeld heeft de Nieuwe Rotterdamsche Courant twee artikelen, de Nieuwe Courant en het Handelsblad ieder één, maar die nog vervolgd worden! De Controleur had vorige week ’n artikel, waarin gezegd werd dat men mij den weg van Erzberger maar uit moest zenden: die was ook Roomsch en ook rood; maar ze hadden daar wel raad met hem geweten! Hij is namelijk voor eenige weken door twee reactionaire jongelui doodgeschoten! Alleen Het Volk heeft op dit ophitsend geschrijf de aandacht gevestigd. De verdere pers heeft ’t doodgezwegen. Misschien maar ’t beste!

            Ik voel mij bij dit alles wonderbaarlijk kalm. Ik weet dat ik mijn plicht gedaan heb in een moeilijken tijd. Hoe zouden we er thans voorstaan, wanneer ik minder arbeiterfreundlich ware opgetreden? Als de katholieke en christelijke arbeiders zich niet zoo vol vertrouwen op mijn goede gezindheid om de regeering hadden geschaard en daardoor de revolutiepoging in  november 1918 in den aanvang hadden gesmoord? Zou de industrie er dan thans zooveel beter voorgestaan hebben? De angstmeiers van toen die toen schreven dat ik niet hard genoeg van stapel liep zijn nu de heftigste reactionairen! De werkgevers die ’t eerst, nog vóór ik met de Arbeidswet kwam, den achturendag hadden ingevoerd zijn nu de ergste schreeuwers tegen deze wet!

            Ik ben van plan om me goed te prepareeren. Als de reactie in de Tweede Kamer aan ’t woord durft te komen, dan zal ik stevig van me afbijten. ’t Kan me niets schelen, als ik over de Arbeidswet of een ander voornaam onderdeel mijner sociale politiek kom te vallen. Maar dan wil ik tòch met eere vallen en niet zonder me behoorlijk verdedigd te hebben.

            Ik vernam dat Drion me gaat interpelleeren over ’t stellen van loonvoorwaarden bij ’t verleenen van overwerkvergunningen. Van Dijk wilde dit doen. Ik ried ’t hem af: laat de Vrijheidsbond dit doen, dan kon men zien, wat deze heeren in hun schild voeren. Ik kan dan ook veel scherper antwoorden dan wanneer de interpellatie door een katholiek gehouden wordt. 

dagboekcahier 8

19/10/1921

woensdag 19 october 1921

’t Is toch ’n vervelende boel. Daar heb ik gisterenavond van acht uur tot bij half een zitten werken om ’n rede klaar te maken voor de beantwoording van de interpellatie-Drion, waarmee heden om één uur zou begonnen worden (over de overwerkvergunningen bij de Arbeidswet). Ik heb van één uur af in de Kamer gezeten en om half zes was ik nog niet aan de beurt! Morgen zijn er twee andere interpellaties over Rusland en dus moet ik nu tot vrijdag wachten. En ik was zoo lekker klaar om terstond te antwoorden. Ik weet nu wel hoe ’t bij me gaat. Ik heb nu nog twee dagen tijd; ik blijf met die rede bezig tot hij mezelf tegenstaat en dan doe ik ’t veel korter dan ik van plan was geweest, omdat de zaak me verveelt en ik ’t heelemaal niet interessant vind, wat ik heb gereed gemaakt. Daarom spreek ik altijd ’t beste, naarmate ik me minder heb kunnen voorbereiden.

            Drukke weken achter den rug. Vervelende ministerraden met steeds reactionaire  voorstellen van Van IJsselstein op mijn terrein! ’t Ware beter dat hij wat meer voor zijn eigen departement presteerde en wat minder zich met ’t mijne bezighield.

            Zaterdag 8 october heb ik de internationale tentoonstelling voor hygiëne te Amsterdam geopend. Eerst om drie uur ’n openingsrede, later nog eens ’n speech aan ’t diner. Als mijn redevoeringen zoo goed zijn geweest als ’t diner was, dan heb ik ’t er magnifique afgebracht! ’s Middags bij burgemeester De Vlugt thee gedronken. Zou hij weten, dat hij ’t aan mij te danken heeft dat hij thans burgemeester van Amsterdam is?

            Maandag naar Rotterdam om betonwoningen te zien. Vielen zeer mee. Dinsdag 11 october 8.35 naar Utrecht om ’t congres voor sociale verzekering te openen. Natuurlijk weer ’n redevoering en ’s avonds nog eens ’n speech op ’t diner dat niet zoo goed was als dat te Amsterdam. Woensdag 12 wijziging Arbeidswet in de Tweede Kamer. Alleen de socialisten stemden tegen.  Waarom, is me niet duidelijk.

            Vrijdag 14 october om tien uur Hooge Raad van Arbeid. ’n Belangrijke agenda: onder andere een groote wijziging van de Arbeidswet die veel stof opwekt. De groote meerderheid was ermee ingenomen. Ik bleef tot één uur en droeg toen ’t presidium over aan mr. Scholtens, mijn secretaris-generaal. Ik moest in de Tweede Kamer zijn: wijziging Invaliditeitswet. Langdradig debat dat weinig inhoud had. Ik heb me er met ’n korte rede afgemaakt.

            Zaterdag 15 october om 9.53 aan de Staatsspoor om Nolens en Zaalberg uitgeleide te doen die naar Genève vertrokken.

            Dinsdag 18 october voortzetting in de Tweede Kamer van wijziging Invaliditeitswet. Tenslotte aangenomen met 60 tegen 13 stemmen: Vrijheidsbond plus drie Christelijk-Historischen. Toekomstbeeld? Daarna wijziging van de Steenhouwerswet. Liep vlot. Eén amendement dat ik na wijziging kon overnemen. Verder zonder stemming aangenomen. Dus ook voor de steenhouwers de 45-urige arbeidsweek,  waar niemand tegenstemde! De ophitsing in de pers tegen mijn sociale politiek heeft in de Tweede Kamer nog weinig uitwerking! Zelfs de Vrijheidsbond, die de reactie wil organiseeren, durfde niet tegen stemmen!

            Zoo zit ik nu op de interpellatie-Drion te wachten als ’n dokter op ’n bevalling! Morgen zal ’t er wel niet van komen. Dus vrijdag. Als ’t dan maar afloopt! Want dinsdag wou ik met Peerbolte ’n inspectiereis naar Zeeland, Brabant en Limburg ondernemen, waarvan we zaterdag terug denken te komen. Dat plan zou dan leelijk in duigen vallen!

dagboekcahier 8

22/10/1921

zaterdag 22 october 1921

Zoojuist ontving ik een niet-onderteekend telegram: ‘Excellentie uw zuster Coba is ernstig ongesteld.’ Ik heb dâlijk haar huis opgebeld. De bedrijfschef kwam aan de telefoon: ’t telegram was van hem geweest; ze was al veertien dagen ziek, maar ze had niet willen hebben dat hij mij schreef; vanmiddag had de dokter echter gezegd, dat ze haar goed in de gaten moesten  houden, want ze had ’t aan ’t hart en dat ze mij moesten waarschuwen; direct gevaar was er nog niet; dus niet noodig vanavond nog naar Leiden te komen; ik beloofde echter morgen te komen; dat was goed. Ik heb Jo in Haarlem opgebeld om ’t hem ook mee te deelen; hij zou dan maandag gaan. ’t Bericht trof me zeer. Zij is mijn eenige zus, die veel verdriet heeft gehad in haar leven. Mijn reis naar Zeeland en Heerlen zal nu ook wel misloopen. Trouwens: dinsdag gaan kan toch niet, wijl de interpellatie-Drion nog voortgaat: nog tien sprekers ingeschreven!  Ik was van plan geweest over die interpellatie uitvoerig wat op te teekenen: deze muis zal wel ’n staartje hebben. Maar mijn hoofd staat er nu niet erg naar.

            Ik heb ’n groote rede gehouden, bijna twee uur! Voor mij al zeer lang. De eerste helft was een forsch verweer tegen de felle campagne in de laatste maanden in de vrijzinnige pers en in werkgeverskringen tegen mij gevoerd. ’t Sloeg geweldig in. De Vrijheidsbonders werden woest, de overige kamerleden hadden er groote  schik in. De felle kritiek in ’t kameroverzicht van de Nieuwe Rotterdamsche Courant en de Nieuwe Courant van vanmorgen is wel ’t beste bewijs dat ik de heeren goed te pakken heb gehad!

            Mijn plan was nu, als de interpellatie tenminste dinsdag afloopt, om woensdag met Peerbolte naar Zeeland te gaan: Vlissingen en Middelburg, donderdag: Terneuzen en ’s avonds naar Heerlen, waar we dan tegen twaalf uur ’s nachts aankomen. Peerbolte gaat dan vrijdagmiddag weer terug, omdat hij zaterdag een vergadering in Den Haag heeft, ik zou tot maandagmorgen blijven; ’k heb dan om drie uur ministerraad.

            Vandaag is de wijziging-Stuwadoorswet ingediend. Daarover zal ook wel spektakel komen, misschien ook in den ministerraad. ’t Advies van den Raad van State was vreemd van conclusie: ‘niet indienen dan nadat de gevraagde wijzigingen aangebracht waren’. Gewoonlijk staat: ‘overwogen zijn’. Is dit een afwijzend advies? Dit luidt anders: ‘het wetsontwerp niet in te dienen’. Moest de zaak dus eerst in den ministerraad komen? Er was  geen tijd voor, want ’t wetsontwerp moest vóór 1 november ingediend zijn. ’t Bezwaar gold tegen de 45-urige werkweek. De Raad van State wilde er dit uit hebben en aanhouden tot na behandeling van de herziening der Arbeidswet, die nog niet bij den Raad van State is! omdat daar de 45-urige werkweek dan ook wel in geschrapt zou kunnen worden. Ik heb in mijn rapport aan de koningin geantwoord: 1. dat ik niet van plan was die wijziging in de Arbeidswet aan te brengen en 2. dat de betrokken havencommissie in Amsterdam en Rotterdam, voor de helft uit werkgevers en voor de andere helft uit arbeiders bestaande, zich met ’t ontwerp vereenigd hadden – alleen in Rotterdam had één werkgever tegen gestemd! – en 3. dat ik bereid was ’t bezwaar van den Raad van State op andere wijze te ondervangen, namelijk door aan den voorzitter der Tweede Kamer te verzoeken dit ontwerp niet te behandelen vóórdat ook de herziening der Arbeidswet in behandeling zou komen. ’t Is echter de vraag of, als ’t uitlekt hoe ’t rapport van den Raad van State luidde, de ministerraad niet zal meenen, dat ik dat[16] eerst weer ter tafel had moeten brengen. Enfin, dat kan er nog wel bij!

dagboekcahier 8

25/10/1921

dinsdag 25 october 1921

Dat is een zware dag geweest, een der moeilijkste in mijn leven. Gisterenavond acht uur belde de dokter uit Leiden me op dat Co op sterven lag. Gauw komen? Neen, het zal spoedig afloopen. We hebben toen met de kinderen een rozenhoedje voor haar gebeden. En juist waren we daarmee gereed, toen de telefoon weer ging. ’t Was pater Frigge, die haar zondagavond bediend had, en mij mededeelde dat zij zoojuist overleden was …

            Arme Co en toch eigenlijk gelukkige zus! Hoeveel verdriet heeft ze niet in haar leven gehad en hoe eenzaam was haar bestaan na Gé’s dood. Thans is alle leed geweken. Ze heeft een kalme dood gehad zonder doodsstrijd, zonder pijn; een kort ziekbed, tijdig en met volle kennis de H. Sacramenten ontvangen; allen zijn we bij haar geweest, Lize, Jo en Bart – met ’n auto is hij er gisterenmiddag heen geweest. En thans rust zij zacht in ’s Heeren schoot! God hebbe haar ziel! …

            En na dàt bericht móést ik aan ’t werk om me voor ’t vervolg der interpellatie-Drion vandaag te prepareeren. Ik had er verschillende dossiers voor gekregen. Ik móést ze doorzien en er ’t noodige uithalen. Om elf uur was ik klaar. ’k Heb slecht geslapen vannacht. Eerst ’n drukke ochtend, om één uur Tweede Kamer. Wat zou me boven ’t hoofd hangen. Er waren nog tien sprekers! Den president verzocht ik, zoo noodig ’s avonds door te gaan, daar ik morgen naar Leiden moet om voor de begrafenis te zorgen. Van de tien sprekers waren er maar drie tegen mij: Dresselhuys, Wijnkoop, de revolutionair, en Bijleveld, ’n Economische Bonder, die ’n toost hield zonder inhoud. Om half vier, kwart voor vier kwam ik weer aan ’t woord. Tot mijn eigen verbazing was ik buitengewoon goed op dreef. Ik heb Drion afgedroogd dat er van zijn heele interpellatie geen stuk heel bleef. Toen nog Drion en Wijnkoop en mijnerzijds een kort slotwoord dat bijzonder goed insloeg. Om vijf uur was ’t uit. Verschillende  leden, zoowel meer conservatieve als arbeidersafgevaardigden, kwamen me gelukwenschen. Beiden had ik bevredigd, de eenen door te zeggen dat ik begreep dat ik in dezen moeilijken tijd voor onze industrie coulant moest zijn, de anderen, omdat ik me fel tegen alle reactie had verklaard.

            Gisterenmiddag was ’t bestuur van ’t R.K. Vakbureau bij me om me te bedanken voor mijn rede op vrijdag; ze willen deze als brochure uitgeven. Zoo is ook deze interpellatie, niettegenstaande de treurige omstandigheid die mij deprimeerde, toch bijzonder goed afgeloopen. De Nieuwe Courant en de Nieuwe Rotterdamsche Courant zijn woest en hebben al verschillende artikelen tegen mij. Het Volk heeft – voor ’t eerst – geschreven dat ik een uitnemende redevoering gehouden had! De Maasbode en De Standaard waren tamelijk ongunstig, Tijd en Centrum daarentegen vol lof. Dat alles bedaart wel weer. Ik ga rustig mijn gang. Morgen naar Leiden …

dagboekcahier 8

07/11/1921

maandag 7 november 1921

Ziezoo. Daar zit ik weer. Ik ben acht dagen uitgeweest en weer vol moed vandaag aan mijn werk gegaan. Laat ik even de dagen terugzien.

            Woensdag 26 october ging ik naar Leiden met Lou. Eerst naar Co: de kist was reeds dicht. De kamer was zwart gemaakt en wij bleven wat bidden. Daarna naar de notaris met wien ik de zaken besprak en regelde. Toen met de stoomtram naar Voorburg, waar ik tot zes uur met Bart bleef praten.

            Donderdag was ’t uitvaart, daarna begraven. Lies was met Rie en Piet meegegaan. Jo deed de plechtige uitvaartmis. Om elf uur begraven. We zaten met ons drieën in ’t éénige volgrijtuig: Jo, Piet en ik. Op ’t kerkhof was ’t bijzonder vol. Om den minister te zien? We gingen nog even op ’t graf van vader, moeder en Gukie bidden; en toen weer naar huis. Een droeve dag!

            Vrijdag ’n drukke dag; ik werkte alles af om zaterdag op reis te kunnen gaan. Lies had er erg op aangedrongen dat ik ’t doen zou. Ik was wel niet erg vermoeid, maar toch niet heelemaal goed. 

Vrijdag nog tot half acht ministerraad! Toen kon ik, na nog ’s avonds een groot artikel voor ’t Katholiek Sociaal Weekblad geschreven te hebben, zaterdagochtend op reis gaan: naar Heerlen! ’t Was heerlijk rustig in den trein; na de kranten las ik een roman van Bourget. Lies was met Jo aan den trein: Clemens was nog niet hersteld van zijn ooraandoening. Tot twaalf uur gekeuveld. Maandagnamiddag per auto met Lies naar Maastricht, waar we bij Eugène en Pieneke soupeerden en logeerden. Lies ging om één uur naar bed, ik om twee uur. ’t Was er weer echt gezellig en bijzonder hartelijk! Dinsdag 1 november was ’t Allerheiligen; dus eerst naar de kerk, toen tegen twaalf uur weer terug naar Heerlen met den trein. Om zes uur arriveerde Lietaert Peerbolte, directeur-generaal van de Volksgezondheid. Dus mijn ‘dienstreis’ was aangevangen! Woensdagochtend eerst met ’t bestuur naar den schoolbouw, daarna vergadering ter bespreking van de rentegarantie van één millioen. Wij wilden dat provincie en gemeente ook samen een derde zouden bijdragen: ik zou dan tweederde geven en ’t geheele bedrag garandeeren.  ’s Middags weer vergadering, nu met commissaris der koningin en burgemeester – ’t dessahoofd! – erbij. We kregen ’t voor elkaar, daar ook ’t mijnwerkersfonds zal bijdragen.’s Avonds diner, waarbij mgr. Poels, Stuyt en ’t Heertje der Heerschaartjes! Tot twaalf uur bleven we boomen. Peerbolte zei dat hij nog nooit zóó gelachen had! Donderdag 3 november om zes uur op en om zeven uur vertrokken we naar Middelburg! Daar ontvangen door den burgemeester; eerst een bezoek aan ’n buitenplaats, waarvan men ’n provinciaal sanatorium wil maken. Daarna bezichtiging van den woningbouw. Jammer dat ’t voortdurend regende.

            Vrijdag naar Vlissingen. Daar weer woningbouw gezien. ’s Middags naar Terneuzen, idem en vandaar per auto naar Sluiskil, idem en de stank geroken van ’t door fabrieken verontreinigde water. Ik heb mijn riolenwet klaar! De menschen vlagden er: er was nog nooit een minister geweest! ’s Avonds terug naar Goes, waar we logeerden. Zaterdagochtend weer woningbouw gezien, toen ’n lunch door ’t gemeentebestuur aangeboden,  en tegen twee uur weer naar huis, waar ik om half vijf alles in welstand aantrof!

            Gisteren, zondag, ’n stormdag. Juist tegen één uur, toen ik uit de kerk kwam, brak de storm los. ’t Was ontzettend. De boomen woeien om, dakpannen keilden over de straat. We kwamen behouden thuis. De storm duurde nog ’n paar uur. In ’t Bosch zijn weer 600 boomen omgewaaid. De kranten staan vanavond vol: overal ontzettend weer geweest, erger nog dan in 1911 en 1916. En zeer vele slachtoffers.

            Ik heb den geheelen zondag niets gedaan dan kranten bijlezen. Merkwaardige lectuur! Alle bladen stonden nog vol over de interpellatie-Drion. Even sterk pro als contra! Mijn collectie caricaturen is weer zeer verrijkt. De aardigste is die in De Telegraaf: Dresselhuys in zijn hemd; ik ernaast met zijn kleeren over mijn arm. Hij steekt ’n vinger op: ‘Meneer de voorzitter! Aalberse kleedt me heelemaal uit!’

            Vandaag weer naar ’t departement. Veel werk! Om half twee vergadering van de D.O.S.  Om drie uur conferentie met Ruijs, Van IJsselstein, König en De Geer over de woningpolitiek. We werden ’t ongeveer eens. Om vijf uur ministerraad. Ruijs en Van IJsselstein deden ’n poging om te doen bepalen dat Arbeid niets zou doen dan in overleg met Landbouw. Ik weigerde dit pertinent. Ze zaten paf, maar ’t was er mee uit! Zoolang als ’t duurt!

            Ziezoo: ’n dor, kort relaas. Maar ’t zijn ’n drukke veertien dagen geweest. Ik dacht ’t  nu wat rustiger te krijgen, maar 1. komt dezer dagen ’t voorloopig verslag mijner begrooting uit, die dan in avondvergaderingen zal behandeld worden, en 2. heeft Van den Tempel een interpellatie aangevraagd over de werkloosheidspolitiek! ’t Onweer is niet van de lucht! Enfin, ik zal me daar ook wel weer doorslaan! Maar ’t is toch ’t onderwerp, waarop ik ’t minst stevig sta … door de besluiten van den ministerraad! Ik kan er nu voor opdraaien om ze te verdedigen.

dagboekcahier 8

22/11/1921

dinsdag 22 november 1921

Een veertien dagen zijn achter den rug, waarin  niets bijzonders is voorgevallen, maar waarin ik heel wat werk heb afgedaan. De volgende week woensdag komt de interpellatie-Van den Tempel aan de orde en donderdag daarna waarschijnlijk mijn begrooting. Vrijdag a.s. om tien uur conferentie aan Binnenlandsche Zaken, waarbij Ruijs, Heemskerk, De Geer, König en Van IJsselstein, benevens eenige ambtenaren, om de antwoorden op de interpellatie te bespreken. Ik ben benieuwd of ik mijn zin zal krijgen!

            Met Finantiën gisteren geconfereerd over de tuberculosebestrijding: ik houd de nieuwe post op mijn begrooting! Morgen weer: over ’t nieuwe district van de Arbeidsinspectie. Daar komt in de kamer ook spektakel over. Finantiën wil de zaak uitstellen. Morgenavond diner met de Kamerclub aan Nolens aangeboden wegens zijn 25-jarig kamerlidmaatschap. De memorie van antwoord voor de algemeene beschouwingen en voor mijn eigen begrooting heb ik gereed. Er komen heel wat questies in voor. Meuleman nog steeds ziek aan zijn oor. Gelukkig schijnt ’t thans wat beter te gaan.

dagboekcahier 8

30/11/1921

woensdag 30 november 1921

Vandaag de interpellatie-Van den Tempel over de werkloosheidsuitkeeringen. ’t Is goed gegaan, maar met ’n beroerd slot dat nog wel een staartje kan hebben. Bepaald was dat alleen deze ééne dag voor deze interpellatie bestemd was, maar de kamer zou dan om elf uur in plaats van om één uur beginnen. Om elf uur waren slechts 42 leden aanwezig; dus straflijst. Om kwart voor twaalf: 46. Weer straflijst. De voorzitter bepaalde: we beginnen om twaalf uur, maar dan zonder pauze. Ik liet hem weten dat dit onmogelijk was. De kamerleden kunnen onderhand wat gebruiken, de ministers niet. Hij beloofde dan om kwart over één nog ’n kwartier pauze te houden. ’t Werd kwart voor twee! Toen één kwartier pauze; ik kon net ’n broodje verorberen. Van den Tempel was voor de pauze gereed gekomen; hij stelde twaalf vragen, zes voor Ruijs en zes voor mij. Om twee uur begonnen we weer. Ruijs sprak tot 3.10. De president had me laten weten dat wij om half vier gereed moesten zijn; er waren veertien sprekers ingeschreven en hij wilde om zes uur eindigen.  Ik had dus maar twintig minuten, hoewel de interpellatie in wezen meer mij dan Ruijs aanging. Enfin, ik speelde ’t klaar en was precies om half vier gereed. Toen kreeg Van den Tempel twintig minuten, de overigen twaalf. Kwart voor zes kwam Ruijs weer aan ’t woord. De president liet me door den griffier weten dat hij precies om zes uur de interpellatie zou sluiten. Er waren vijf moties ingediend, een voor Ruijs, vier voor mij. Ik waarschuwde Ruijs tien minuten voor zes door hem een papiertje te geven waarop: ‘De president laat weten, dat hij om zes uur ’t debat sluit, dit geldt ook voor ons.’ Ruijs las het en sprak kalm door tot klokslag zes uur. Toen zei de president: ‘’t Is zes uur, de interpellatie is gesloten, ik dank de regeering voor de gegeven inlichtingen. De zitting is gesloten.’ Geweldig rumoer. Nolens, Van den Tempel en Troelstra stoven op: de minister van Arbeid moet toch gelegenheid hebben om te antwoorden! Maar de zitting was gesloten! Ik was woest en pakte mijn boel in. Koolen kwam naar ons toe. Ik zei: ‘Dat is geen manier. De Kamer vraagt me hier te  komen om een interpellatie te beantwoorden; ik kom om elf uur; men laat me eerst tot na twaalven wachten, omdat de heeren niet aanwezig zijn; ik moet den geheelen dag naar de sprekers luisteren en als ik dan eindelijk zou moeten antwoorden, wordt ’t debat gesloten! Gij kunt lang wachten, eer ik weer bereid ben om op een interpellatie te antwoorden!’

‘’t Is de schuld van Ruijs!’

Ruijs zei dat hij ’t niet begrepen had. Ik geloof daar niets van. Toen we in de ministerskamer kwamen, waar de anderen reeds waren (omdat ’t om half zes ministerraad was), was ik nog woest. De anderen, die van niets wisten, zaten perplex. Ruijs zei niet veel, alleen dat hij ’t niet begrepen had. Zoo begon de ministerraad, maar Ruijs zei dat er iemand op zijn departement wachtte, dat hij dus niet kon blijven!

            Morgen om één uur is ’t stemming over de moties. Gebruik is dat de betrokken ministers daarbij tegenwoordig zijn. Ik denk er hard over weg te blijven. De Kamer zal willen dat  ik nog spreek. Ze kan me dan alsnog uitnoodigen. Ik zou dit ’t liefste doen, maar morgenavond komt mijn begrooting aan de orde. ’t Is niet verstandig misschien om vlak vooraf een conflict met de Kamer uit te lokken. Doch ik vermoed dat de Kamer ’t in deze geheel met mij eens is. Maar dan is ’t een conflict met den voorzitter. Ik zal er nog maar eens rustig over slapen.

            Morgenavond mijn begrooting. Er komen ’n paar  vervelende posten in voor, die tot grooten strijd zullen leiden: ’t nieuwe district voor de Arbeidsinspectie, de nieuwe post voor de t.b.c.-consultatiebureaus, de rentegarantie voor de vroedvrouwenschool te Heerlen, enz. Enfin, we zullen maar zien. Ik heb wel voor erger vuren gestaan!

            Er is nog een leelijk ding vandaag geweest. Tegen mijn zin heeft de ministerraad besloten de uitkeeringen aan werkloozen te verlagen. Ruijs wilde reeds 1 december zijn ondersteuningsuitkeeringen verlagen; ik ried hem dit af: wacht tenminste tot 1 januari, dan treden ook mijn verlagingen in. Goed. Nu kwam hij  ’t eerst aan ’t woord en zei: ik heb mijn uitkeeringen wel moeten verlagen, want mijn ambtgenoot van Arbeid had besloten om zijn uitkeeringen aan de verzekerden te verlagen! Wat ’n lafheid! ’t Initiatief tot de verlagingen was juist van hem uitgegaan! tegen mijn zin. Nu hij ’t verdedigen moest, stelde hij ’t voor alsof hij ’t noodgedwongen deed, als ’n gevolg van een door mij genomen besluit!! ’t Is laf en min.

dagboekcahier 8

05/12/1921

maandag 5 december 1921

Sinterklaasavond! Een wel eigenaardige Sinterklaas: een rechercheur in de spreekkamer en een geheime politieagent al van vanmorgen zeven uur af voor de deur! Er is onlangs een bomaanslag op ’t huis van een der leden van ’t Hoog Militair Gerechtshof gepleegd, vlak bij ons in de buurt. Gelukkig liep alles goed af; alleen ’t huis was deerlijk beschadigd.

            Thans hebben de heeren communisten besloten om aan de ministers een surprise thuis te bezorgen. Een bus met faecaliën, waaronder een veer, zoodat de boel uit elkaar springt, als men ’t pak openmaakt. ’t Is echter mogelijk,  dat ze ook minder vieze, maar meer gevaarlijke surprises zenden. Vandaar de voorzorgsmaatregelen. Ik hoop dat alles goed afloopt. ’t Is alleen jammer dat de huisgenooten ervan moeten weten. Ze maken zich echter nogal niet àl te ongerust, althans laten ze mij dat niet bemerken.

            In de Tweede Kamer loopen de zaken allerzonderlingst. Donderdag 1 december om één uur had de stemming plaats over de vijf moties. Ik wilde er eerst niet heen gaan. Van IJsselstein, De Visser en Heemskerk, ofschoon me volkomen toegevende, dat ik terecht boos was en excuses van de Kamer kon eischen, achtten ’t toch ongewenscht de zaak tot een openlijk conflict te laten komen; ze drongen er dus sterk op aan dat ik er tòch heen zou gaan. Daarbij kwam dat mij bekend werd dat verschillende kamerleden er bij den president op hadden aangedrongen om eenige verontschuldiging te maken en mij alsnog ’t woord te geven. Als hij dat van plan was, zou ’t gek zijn, wanneer ik afwezig was. En tenslotte: ’s avonds acht uur begon mijn begrooting: ik moest dus tòch  ’s avonds in de Kamer komen. Ik ging dus.

            Koolen zei niets en liet kalm over de vijf moties stemmen. Ze werden alle verworpen. Toen stuurde hij mij ’n briefje om me te vragen, vóór heen te gaan even bij hem aan te loopen. Ik ging naar hem toe en hij zei: ‘Je ziet, ’t is goed geloopen, alle moties zijn verworpen. ’t Is jammer misschien dat ’t gisternamiddag zoo uitviel, maar je ziet: ’t resultaat is toch volgens je wenschen.’ Ruijs had me uitdrukkelijk verzekerd dat hij mijn briefje verkeerd had begrepen: hij meende dat ’t de bedoeling was, dat hij om zes uur precies moest eindigen. Enfin, die zaak is uit.

            ’s Avonds mijn begrooting. ’t Liep eerst gesmeerd tot om half elf Oud en Dresselhuys ’n motie voorstelden als bij König, alleen ’n beetje gewijzigd. Ik weigerde om mij te verbinden volgens die motie te zullen handelen, ook wanneer ze later verworpen zou worden. König had dit wel gedaan. (De strekking was: geen nieuwe ambtenaren  te benoemen vooraleer de Staten-Generaal een beslissing hadden genomen over de voorstellen der bezuinigingscommissie). Ik zei: ’t is ’n motie van algemeene strekking, die ’t beleid van ’t geheele kabinet raakt, dus moet ze bij ’t algemeen debat gehouden worden. Inde irae. Ik hield voet bij stuk. Ketelaar, die gewoon dronken was, raasde en tierde, vooral toen ik zei dat die motie onbekookt was!

‘President, hij beleedigt de Kamer, hij zegt dat de Kamer onbekookt is!’

‘Welnee’, zei Koolen, ‘niet de Kamer, zelfs niet de kamerleden, alleen: de motie!’

En Duys riep: ‘Kerel, je bent zelf van de kook!’

’n Stichtelijk schouwspel! Maar ik hield voet bij stuk en ’t slot was dat ze toen voorstelden om de behandeling van hoofdstuk X-A te schorsen tot over de motie beslist zou zijn. Zoo kon ik kwart over elf reeds naar huis gaan! Vrijdag één uur kwam dit schorsingsvoorstel in stemming. De president stelde voor de motie te behandelen dinsdag één uur en dan ’s avonds mijn begrooting. Dit  werd aangenomen en ’t schorsingsvoorstel ingetrokken.

            Vrijdag om vijf uur ministerraad tot ’s nachts twaalf uur met maar een uur pauze. We berichtten Koolen dat de regeering bezwaar had om dinsdag reeds deze motie apart te behandelen; ze hoorde thuis bij de algemeene beschouwingen. Ruijs zou dan ’s avonds met de Grondwetsherziening willen doorgaan. Ik ben benieuwd hoe dit morgen in de Tweede Kamer loopt! Daar kan ook nog wel ’n Sinterklaassurprise uit voortkomen!

            Zaterdag naar Amsterdam geweest: commissarisvergadering der Katholieke Illustratie. Om zes uur ’n fijn diner bij La Réserve ter viering van ’t veertigjarig in dienst der maatschappij zijn van onzen directeur. Gisteren naar Leiden geweest: koperen bruiloft van mr. Tepe. ’t Is druk!

dagboekcahier 8

09/12/1921

zaterdag 9 december 1921

Dinsdag in de Kamer is ’t voorstel van Koolen om de motie-Oud/Dresselhuys uit te stellen tot de algemeene beschouwingen en daarom ook  ’s avonds niet met mijn begrooting voort te gaan, zonder één woord ertegen, aangenomen. ’t Zal nu wel eind januari worden eer ik aan de beurt kom! Jammer van ’t werk, ik moet me er dan weer in gaan werken. In elk geval is daarmee de houding die ik tegen deze motie aangenomen heb volkomen gerechtvaardigd! Dinsdagavond beginnen we met de algemeene beschouwingen. Daar zullen wel twee weken mee weggaan. Overigens gaat alles zijn gewone gang. Maandag-zaterdag Sociale Week te Utrecht. Ik ben van plan er maandag heen te gaan en tot dinsdagnamiddag te blijven. ’t Is een van mijn liefste geesteskinderen!

dagboekcahier 8

14/12/1921

woensdag 14 december 1921

Even voor ik maandag naar Utrecht zou vertrekken, belde Lies me op: ze had telefonisch bericht uit Leiden gekregen dat haar broer Willem ernstig ziek was: longontsteking; ze had dus graag dat ik ’s avond weer thuis kwam, we konden dan dinsdagmorgen samen naar Leiden gaan; daar dinsdagavond de algemeene  beschouwingen over de staatsbegrooting begonnen, zou [’t] er anders vóór zaterdag misschien niet van komen. Afgesproken, ik belde de reeds bestelde kamer in Pays-Bas weer af en trok naar Utrecht. De Sociale Week was in de openingsvergadering veel slechter bezocht dan ik dat vroeger gewoon was. Ik hield een korte, maar warme improvisatie, die goed insloeg. Met de laatste trein weer terug was ik om half één thuis. Lies kwam naar beneden en vertelde dat ze even na mijn vertrek weer uit Leiden was opgebeld: Willem moest bediend worden en de dokter vond ’t gewenscht dat ze nog den eigen dag kwam. Ze was er toen terstond met Herman Meyknecht heengegaan. Willem viel haar nogal mee. De pastoor vond hem ook niet zoo ernstig als de dokter en had hem aanvankelijk niet willen bedienen. Toch was dit na herhaald aandringen van den dokter om half zeven geschied. ‘Tiens, is ’t zoo erg met me?’ had Willem gezegd. Hij hijgde  erg, moest champagne drinken, had al een paar kamferspuitjes gehad … Ik liet Lies maar in den waan dat ’t niet erg was, doch uit wat ze me meedeelde, meende ik dat ’t ergste spoedig te wachten was.

            Helaas, ik had gelijk. Dinsdagmorgen werden we opgebeld: hij was al om één uur ’s nachts overleden! ’t Is wel heel snel gegaan. Woensdag heeft hij nog een vergadering bijgewoond, donderdag voelde hij zich niet lekker, maag van streek, wat bronchitis, eerst zondagnacht voelde hij zich werkelijk ziek en toen maandagochtend de dokter kwam, zag deze terstond dat het zeer ernstig was! Arme Willem – pas 60 jaar – maar vooral arme zussen! Hij was meer dan hun oudste broer, hun vader. Achttien jaar oud, toen zijn vader stierf, moest hij aan ’t hoofd van de leerlooierij komen om voor zijn moeder, zeven zusters en broer te zorgen. De broer stierf als missionaris in Midden-Afrika, twee zussen werden nonnetjes, twee huwden, drie zijn er nog thuis. Hij heeft  zich geheel voor zijn moeder en zusters opgeofferd. God loone het hem thans! Hij was ’n puike kerel, een coeur d’or, gezien als zijn jonggestorven vader.

            Lies was zeer bedroefd, trouwens Con en ik betreuren zijn heengaan niet minder. Hij was ’n trouwe zwager. Tijdens mijn studententijd komt er heel wat over hem in mijn dagboeken voor! Ik zocht hem, om via hem tot Lize te naderen. Met hoeveel moeite is ’t me eindelijk na jaren gelukt! Vrijdag wordt hij begraven. Zoo kort na mijn zuster treft dit verlies ons dubbel.

            Morgen beginnen de algemeene beschouwingen over de begrooting. Ik zal wel een en ander te hooren krijgen. De campagne tegen me in ’t land wordt weer steeds heftiger. Elken avond artikelen in de liberale bladen, elken dag anonieme scheldbrieven, enz.!

            Vandaag is de Militiewet aangenomen met 50-48 stemmen!    A narrow escape! Ware zij weer verworpen, we zouden nu – definitief – zijn afgetreden. Een tijdperk van politieke verwarring zou er het gevolg van geweest zijn.

            De Grondwetsherziening is afgeloopen: gisterennacht om half één! ’t Is gegaan, zooals ik verwacht had. Ruijs’ verdediging is héél matig geweest. Aan ’t slot leed hij nog ’n paar échecjes, overigens is ’t hem nogal meegeloopen.

dagboekcahier 8

27/12/1921

dinsdag 27 december 1921

Twee rustige Kerstdagen. Jammer dat ik zaterdagavond verkouden was geworden. Ik heb L’immortel van Alphonse Daudet gelezen. Vandaag ben ik er maar in gebleven. ’t Kwam me goed uit. Ruijs is ’n dag of tien met vacantie. Donderdag komt er een moeilijk wetsontwerp van hem in de Eerste Kamer. Hij verzocht me ’t namens hem te verdedigen. ’t Betreft de onteigening voor de uitbreiding van de waterleiding te ’s-Gravenhage. ’t Loopt soms wonderlijk! ’t Was ’n grief van me dat hij dit wetsontwerp had ingediend dat veel meer bij mij thuis hoorde.  In elk geval had hij ’t mij mee moeten laten teekenen. Reeds tweemalen is ’t in de Eerste Kamer geweest, maar wegens de groote oppositie ertegen telkens weer aangehouden. ’t Gaat over moeilijke geologische questies. Ik wist er wat van, omdat ik voor ’n twintig jaren diezelfde kwestie als wethouder te Leiden ontmoet had. Ook had ik er onlangs in de Tweede Kamer een schriftelijke vraag over gehad. Ik was in de Eerste Kamer aanwezig. Ik stelde Ruijs voor dat ik de sprekers zou beantwoorden. Dat wilde hij niet. Mij ook goed. Maar hij kreeg ’t er niet door. Nu moet ik ’t donderdag toch namens hem verdedigen. Ik wou ’t wat stevig doen en zien dat ik ’t er nu doorhaalde. Ik hoop maar dat mijn verkoudheid dan wat beter is en dat de Eerste Kamer me niet àl te lang ophoudt: dien dag zouden we juist naar Bart gaan ter uitgestelde viering van zijn verjaardag.

            Vanmiddag van drie tot half zeven mr. Hermans bij me gehad. Hij heeft zich finantieel  vastgewerkt. Hij had ± 80.000 schuld en daartegenover een vermogen van ± 100.000, goeddeels echter niet te realiseeren. Hij moet nu f 20.000 betalen, voor ’n borgtocht. Hij was reeds gedagvaard. Met Bolsius kon hij ’t ook niet vinden. Hij wilde in de rechterlijke macht gaan. Of ik hem steunen wilde. Graag. Maar kwam hij ook niet om hem aan die f 20.000 te helpen? Ik vermoed van wel en dat hij daarom zoo lang bleef. Ik zie er echter geen kans voor. En voor hem weer borg blijven, is mij over enigen tijd aan ’t zelfde gevaar blootstellen. Dat mag ik tegenover mijn gezin toch ook niet doen. Ik had echter wel medelijden met hem. Hij is ’n goeie kerel, maar met te weinig energie en teveel fantaisie.

            Zoojuist las ik ’n overzicht van de nieuwe pensioenwet. Met vreugde las ik dat het weduwen- en weezenpensioen tot maximaal f 3000,– verhoogd was. Thans krijgt ’n ministersweduwe hoogstens f 800,–.  Ik verheugde me er zoo over, omdat ik door ’t snel sterven aan longontsteking  van mijn zuster en zwager de laatste dagen erover tobde: als mij eens spoedig zooiets gebeurde, hoe zou Lies ’t dan moeten maken? Ze zou maar ’n paar duizend gulden inkomen hebben, dan nog aan levensverzekeringen een goede f 40.000. Komt daar nu ’n pensioen bij van f 3000,– dan kan ze tenminste behoorlijk rondkomen. Wat ’n nare gedachten! Ik hoop maar dat Onze Lieve Heer me nog wat spaart tot de kinderen grooter zijn en ik ook wat meer kan nalaten!

dagboekcahier 8

13/01/1922

vrijdag 13 januari 1922

Ik heb vandaag een brief aan Ruijs geschreven die wel ’t begin van ’t einde van mijn ministerieelen loopbaan kon worden. Ik wil daarom de vrij subtiele questie hier even kort maar precies opteekenen.

            Voor eenigen tijd kreeg ik van Ruijs een brief, waarbij hij me in afschrift meedeelde zijn antwoord aan de typografenorganisatie op hun vraag voor de ‘uitgetrokken’ werkloze typografen een steunregeling in ’t leven te roepen, gelijk voor de andere vakken. Hij deelde  mee dat hij dit niet wilde doen, omdat er in ’t typografenvak een prijstarief was dat mede oorzaak der malaise was. Er bestaat namelijk een collectief contract, waarbij de arbeiders zich verbinden om niet te werken bij ongeorganiseerde werkgevers; de georganiseerde werkgevers hebben een prijstarief; een werkgever, die zich daaraan niet houdt, wordt geroyeerd en dus mogen de arbeiders dan niet bij hem werken. Derhalve – redeneert Ruijs – helpen de arbeiders dat tarief handhaven – dat tarief is te hoog – daardoor minder drukwerk en daardoor werkloosheid.

            Ik heb hem toen mondeling meegedeeld dat ik ’t niet met hem eens was. 1. was ’t tarief niet te hoog; de drukkerijen maken gemiddeld niet meer dan vijf procent dividend, dus minder dan de obligatierente. 2. is hier nu een georganiseerd bedrijf, waarin de arbeiders erkennen er ook belang bij te hebben, dat ’t den werkgever goed gaat. Ze staan dus op een standpunt lijnrecht tegenover dat van den klassenstrijd. Moeten ze nu daarom met hongerlijden worden gestraft? Daar  toen spoedig de interpellatie-Van den Tempel over de werkloosheid volgde, ried ik hem aan deze zaak nog eens te onderzoeken, daar hij in de Kamer de wind van voren zou krijgen. Inderdaad kwam Van den Tempel ook met een vraag hierover. Ruijs redde zich er toen uit door te zeggen dat hij die zaak in nadere overweging had. De Kamer begreep daaruit dat hij op deze verkeerde beslissing zou terugkomen en liet hem met rust. Onderwijl bestelde Van IJsselstein drukwerk in Duitschland, omdat dit tweederde goedkooper was. Daardoor nog meer herrie.

            Dit alles was buiten den ministerraad omgegaan. Nu kwam Ruijs onlangs ermee in den ministerraad. Hij wilde zijn besluit handhaven. Ik kwam er met kracht tegenop. Van IJsselstein wilde integendeel nog verder gaan. Hij zei: we hebben tot nu toe bepaald dat bij ongeorganiseerde drukkers geen drukwerk wordt gegeven door ’t Rijk, wanneer ze niet minstens even goede arbeidsvoorwaarden hebben als de [georganiseerde][17]. Dat kunnen we nu niet handhaven, want daar vroeg  ik in Duitschland ook niet naar. Daar waren de anderen ’t ook mee eens. Ik heb me ook daar krachtig tegen verzet. Heemskerk, die zag dat ’t misliep, stelde toen voor de zaak nog eens te bespreken met de commissie-Harders – dat is een commissie van vier ambtenaren: Harders van Binnenlandsche Zaken, Trip van Finantiën en van mijn departement Zaalberg en Folmer. Aldus geschiedde. Daar Ruijs op advies van deze commissie gehandeld had, was ’t vooruit te voorspellen, hoe dit onderhoud zou afloopen. Ook daar verzette ik me met kracht tegen eenig besluit in deze richting. Ruijs constateerde dat alle anderen ’t eens waren en – fijn gevoeld! – vroeg hij aan Zaalberg, een ambtenaar van mij!, om den brief aan de organisaties te concipieeren, dus een brief, waarmee ik uitdrukkelijk verklaard had mij niet te kunnen vereenigen!

            Dezer dagen kwam dat concept. Ruijs zond ’t aan mij, Van IJsselstein en De Geer ter inzage en om erbij aan te teekenen of we’t ermee eens waren. Zijn bode wachtte op antwoord. ’t Kwam dus ’t eerst bij mij. Ik teekende erbij aan  dat ik ’t besluit verkeerd bleef achten, maar dat, als men zoo besluiten wilde, ’t concept goed was, vooral omdat er goed in uitkwam dat ’t niet tegen ’t tarief ging, maar alleen tegen ’t feit dat de arbeiders door ’t collectief contract het tarief hielpen handhaven. Ik wees er echter op dat dus ook goed uitkwam dat deze arbeiders dus gestraft werden, omdat ze niet op ’t standpunt van de klassenstrijd stonden.

            Ik hoorde er niets meer van. Maar vanmorgen kwam ’n brief van Ruijs, waarin hij mededeelde dat hij den bijgevoegden brief had verzonden. Wat bleek echter? Dat ’t concept was veranderd! Juist de passage waarop ik als juist zijnde had gewezen, was veranderd en nu werd er gezegd, dat zoolang als ’t tarief gehandhaafd werd – dus óók door de werkgevers! – er geen steunregeling kwam. Dus zonder eenig nader overleg was de brief nog verslechterd! Van Zaalberg hoorde ik, dat dit was geschied op advies van Van IJsselstein.

            Ik heb toen terstond een uitvoerigen brief  aan Ruijs geschreven, waarin ik een en ander uiteenzette, hem wees op de consequenties, ook voor mijn departement, en er tegenop kwam dat dit alles buiten den ministerraad was omgegaan! Wat zal hiervan ’t gevolg zijn?

            Maandag zal de zaak wel in den ministerraad komen. Ik zie niet goed, hoe ’t loopen moet. Ruijs heeft ons voor ’n fait accompli gesteld. Hij kan moeilijk terug. Anderzijds ben ik niet van plan dit verkeerde besluit mee voor mijn verantwoording te nemen. Komt er – wat vrij zeker is – een interpellatie van, dan ligt ’t voor de hand dat ook gevraagd zal worden of ik ’t ermee eens was. Als Ruijs dan neen zegt, krijgt hij heelemaal den wind van voren. Op zien komen spelen is dus gevaarlijk.  Neem ik om deze zaak thans mijn ontslag, dan zijn de politieke en sociale gevolgen niet te overzien. Ik zal eens met Heemskerk en Nolens gaan praten. Ik zie er nog geen gat in!

            Maandag 9 januari weer eens bij de koningin  geweest. ’t Onderhoud duurde tot kwart over elf. Hoofdzakelijk over den economischen toestand en de werkloosheid. Ik zette haar de questie der typografen uiteen zonder nog te zeggen dat er een conflict uit kon voortkomen. H.M. was buitengewoon – of eigenlijk: gewoon – vriendelijk. ’s Middags ontving ze Lize. En den volgenden dag zond ze mij f 1.000 voor ’t Centraal Comité voor steun aan Nederlanders in ’t buitenland.

            Vanmiddag bij de koningin-moeder geweest. Ook weer in hoofdzaak over de werkloosheid en den woningbouw. Vandaag was Co jarig. Ze zal nu haar verjaardag wel prettiger gevierd hebben dan ze ’t in de laatste dertig jaren gedaan heeft!

dagboekcahier 8

19/01/1922

donderdag 19 januari 1922

’k Ben weer niet lekker. Gisterenochtend stond ik op met wat keelpijn. Den geheelen dag moest ik veel praten. Onder anderen Bult en Steenhoff kwamen me opzoeken. Ik kwam doodmoe van ’t hoesten thuis. Mijn geheele borst en rug deden pijn. Vandaag ben ik er in gebleven. ’t Is al beter, maar ik heb nu  ook zoo goed als niet gepraat. Ik hoop dat ’t geen griep is. Ik ben vreeselijk bang voor longontsteking. Ik heb altijd ’t idee gehad dat dáár mijn eindje lag. Gelukkig heeft de heerschende griepepidemie nogal een goedaardig karakter. Maar ’t is wel zonderling dat zij weer over geheel Europa heerscht.

            Ik profiteer van mijn rust om mij op de verdediging van mijn begrooting voor te bereiden. Dat zal zwaar werk wezen. Er zitten verschillende vervelende questies in en de oppositie zal thans haar best willen doen. Eigenlijk ben ik verwend. Alles is nu drie jaar lang voor den wind gegaan. Thans komt eensklaps de tegenwind, die wel tot een orkaantje aangroeit. Ook in het eigen kamp. Zoo heeft De Maasbode een reeks artikelen ‘Hoor en wederhoor’, waarin allerlei ingezonden stukken verwerkt worden die alle fel tegen mij gericht zijn. Ze worden dan – maar heel slapjes! – bestreden. Alleen als ’t ook tegen Ruijs gaat, wordt de verdediging wat warmer. Ik kan me vergissen, maar ik voel in deze  artikelen ’n begin om me los te laten en zoo zachtjes aan te ondermijnen. ’t Is een ietwat domme taktiek, want de arbeiders worden des te feller vóór me!

            Broeit er wat? Bult vertelde me gisteren dat ’n katholieke fabrikant hem de vorige week gezegd had: ‘De volgende maand valt Aalberse.’ Als ’t dan maar met eere is, zal ik blij zijn dat ik er af ben! Ik kan feitelijk niets meer doen en heb alleen te vechten om te behouden, wat ik tot stand bracht! Als ook dat afgebroken moet worden, laat ik dat aan een ander over.

            Maandag heb ik Ruijs gesproken. Hij was ontdaan over mijn brief en schoof – natuurlijk – alle schuld op Van IJsselstein en zijn departement! Hij vond ’t onbehoorlijk dat ze mij ’t gewijzigd concept niet eerst hadden laten zien, enz. Jawel. Onderwijl is de brief uit! Er steekt een storm tegen op. Ruijs krijgt er zeker harde noten over te kraken bij zijn begrooting. Hij zal zich dan – te laat – mijn tijdige  waarschuwing herinneren om dezen gevaarlijken kant niet uit te gaan.

dagboekcahier 8

23/01/1922

maandag 23 januari 1922

Nog steeds huisarrest. Temperatuur goed, ’s morgens 36.8, ’s avonds 36.6. Maar nog steeds, vooral ’s nachts, geweldig hoesten. Vandaag had ik een groote conferentie moeten hebben met de directie en raad van toezicht van de Spoorwegen over de feitelijke werktijdverlenging. Zaalberg en Westhoff zullen er nu wel namens mij heen gaan.

            Gisterenmorgen is Z.H. de paus overleden. Dat is vrij plotseling: ook al weer longontsteking met snel verloop. Eerst donderdag of vrijdag kwamen er berichten dat hij geen audiënties kon verleenen wegens aandoening der luchtpijp. Daaruit heeft zich een longontsteking ontwikkeld met zeer snel verloop. Precies als bij Co en Willem. Benedictus XV was, hoe klein mannetje ook, een groote paus. In de korte jaren van zijn pontificaat heeft hij de wereldpositie van ’t Vaticaan aanzienlijk versterkt. Jammer, dat hij thans juist sterft. We staan op een keerpunt in de historie. ’t Kabinet-Poincaré is ’t laatste gelui van den ouden oorlogstijd. Er moet nu eindelijk vrede komen. En vrede! was de leuze van dezen paus.

dagboekcahier 8

30/01/1922

maandag 30 januari 1922

Vandaag laatste dag van mijn huisarrest. Morgen ga ik weer naar mijn departement. Woensdag 1 februari komt de Tweede Kamer weer bijeen en begint dan met mijn begrooting. Ik hoop dat ’t goed afloopt, maar er komen enkele voorname punten in die wel tot grooten strijd aanleiding zullen geven. Vooral: uitbreiding van de Arbeidsinspectie met ’n nieuw district; decentralisatie van de ongevallenverzekering; nieuwe post voor de bestrijding der tuberculose (consultatiebureaux) en misschien ook de afbouw van de Vroedvrouwenschool te Heerlen. In Limburg wordt daar ’n vuile campagne tegen gevoerd. ’t Wordt voorgesteld als ware dit een vriendendienst van mij aan dr. Meuleman. Nota bene was ’t heele plan al door Cort van der Linden en Treub goedgekeurd; ik heb ’t overgenomen en … er een paar ton op beknibbeld!

            Dan komen eenige wetsontwerpen van me aan de orde, die echter alle van zuiver finantieele strekking zijn. Er is groote oppositie tegen. Mij kan ’t niet veel schelen, ’t gaat eigenlijk meer Finantiën aan! We zullen zien! 

Zaterdag werd onze Duitsche keukenprinses ziek. Gisterenmorgen had ze 40.2o! De dokter constateerde griep met longontsteking. Arme ziel, zoo ver van huis! ’t Is ook erg voor Lize. An ligt nog steeds met bronchitis te bed, Lou heeft veel les, Nel in Culemborg, alles komt dus op haar neer. Moge ze ’t volhouden! De griep woedt weer erg. Op mijn departement is twintig procent der ambtenaren afwezig.

            ’s Avonds. Helaas, Frans is met z’n tweede deel van ’t doctoraal niet gelukkig geweest: vier maanden. Enfin, ’t eerste deel is tenminste behaald. Hij was er nogal kalm onder, An ook. Gelukkig! Zoojuist was de dokter weer bij onze dienstbode. Hij was ook tevreden: ’t ging goed. Met m’n begrooting ben ik nu goed klaar. ’k Ben benieuwd, hoe ’t gaan zal!

dagboekcahier 8

04/02/1922

zaterdag 4 februari 1922

Dinsdag ben ik, weer zoo goed als geheel hersteld, naar mijn departement gegaan. Ik was er nauwelijks of de directeur van ’t Kabinet der Koningin belde me op om te vragen of ik weer beter was, ik moest dan woensdag om half elf bij H.M. komen! Ik kwam er en ’t bleek, dat  H.M. me spreken wilde over woningbouw in Drenthe. Ze was daar geweest en had daarna een mevrouw Vicq bij zich gehad die ’n plan had voor zeer eenvoudige woningen die ± f 2000 zouden kosten. ‘Ik zal ze eens voor u teekenen.’ Ze nam een potlood en een groot vel papier en ging aan ’t teekenen. Eerst ’n plattegrondje, daarna ’n gevel. ‘Ja, ik ben geen teekenmeester, maar u krijgt er zoo toch wel ’n idee van!’ Ik kreeg ’t papier en zei dat ik er eens over zou praten met m’n ambtenaren.

            ’t Was ’n zeer gezellig onderhoud. Kwart over elven zei ze: ‘Ik zal u niet langer ophouden; ik heb gezien, dat u vandaag uw begrooting in de Tweede Kamer krijgt, u zult misschien nog wel wat moeten nazien. U moogt wel maken dat u goed beslagen ten ijs komt!’ Ik vroeg of ik haar teekening mee mocht nemen. ‘Gerust.’ Ze ligt hierbij.[18] ’n Merkwaardig document!

            Woensdag één uur begon mijn begrooting in de Tweede Kamer. De president begon met  een herdenking van paus Benediktus XV en ik sprak daarna namens de regeering. ’t Voornaamste punt dien dag was: de uitbreiding van [de] Arbeidsinspectie, de instelling van een elfde district (Leiden). Er was een amendement-Drion om dit tegen te gaan. Tot mijn verwondering won ik ’t met glans: 55-23 stemmen! Alleen de Vrijheidsbond en vijf man van rechts stemden vóór ’t amendement. Woede in de liberale bladen!

            Donderdag was ’t voornaamste punt de decentralisatie van de ongevallenverzekering. Ook hier had ik een onverhoopt succes: een motie-Oud c.s. om daar niet toe over te gaan, werd … ingetrokken! Ik had er reeds mee gerekend dat deze motie wel aangenomen zou worden!

            Vrijdag een lang debat over de volksgezondheid, vooral over de woningpolitiek. Liep goed. Er kwam tenslotte een motie-Abr. Staalman om de vleeschkeuringswet niet in te voeren. Ik bestreed deze motie krachtig. Stemming: dinsdag. Ik vrees dat ze aangenomen wordt. Wat dan? ’t Zou  misschien ’n mooi middel zijn om er mijn ontslag op te nemen. Maar de gevolgen?? Ik zal er nog eens met Nolens over praten.

            We kwamen vrijdag niet klaar; dus dinsdag weer verder. Dan komt ’t debat over de tuberculosebestrijding. Alles bij elkaar is ’t boven verwachting goed gegaan, tot nog toe. Maar nooit ho! roepen, voordat je over de brug bent, zeggen ze in Leiden.

dagboekcahier 8

13/02/1922

maandag 13 februari 1922

Met mijn begrooting is ’t wonderlijk goed geloopen! De motie om de vleeschkeuringswet op 1 juni niet in te voeren, is, nadat dinsdag er nog weer eens over gedebatteerd was en ik ook nog ’n kort woordje zeggen kon, met groote meerderheid verworpen. Tot half zeven duurde de verdere behandeling mijner begrooting. ’t Voornaamste punt was dinsdag: de tuberculosebestrijding. Ook dat won ik: de verhoogde post van elf ton werd … zonder stemming aangenomen!

            Woensdag zou over de begrooting gestemd worden. De communist Van Ravesteijn had de  vriendelijkheid hoofdelijke stemming te vragen. Ik was zeer benieuwd, wat de heeren van den Vrijheidsbond zouden doen. In ’t land verkondigen zij overal dat ik een ramp voor ’t land ben, enz. Dus zouden ze nu tegen mijn begrooting moeten stemmen! En … alle leden der Kamer stemden vóór mijn begrooting, behalve twee communisten en de plattelander Braat! Tableau!

            Vrijdag een belangrijke conferentie in Binnenlandsche Zaken om over de wijziging van de Arbeidswet te praten. Aanwezig: Ruijs, Van IJsselstein, König en ik (met Zaalberg en Westhoff). Heemskerk had er ook bij moeten zijn, maar hij was verhinderd. Van IJsselstein had in den ministerraad een uitvoerige nota ingediend, waarin hij verschillende desiderata opperde betreffende mijn wijzigingsontwerp. Ik ging namelijk zijns inziens niet ver genoeg … terug. Omtrent alle punten kon ik overtuigend aantoonen dat hij ongelijk had. En hij krabbelde terug! Eén punt hield ik aan, omdat dit mijns inziens in den ministerraad moest behandeld worden; namelijk de vraag of de 45-urige arbeidsweek niet  door de 48-urige arbeidsweek moest worden vervangen. Ik deelde mee dat ik die vraag óók bevestigend beantwoordde, maar dat ik op politiek-taktische gronden meende dat ik dat niet moest voorstellen, maar dat de Kamer dit bij amendement moest wijzigen, waartegen ik mij dan niet verzetten zou. Mijn argumenten waren vooral deze: 1. in december 1918 had Ruijs in zijn programrede de 45-urige arbeidsweek aangekondigd; daarop hadden de christelijke en Roomsch katholieke arbeiders ons krachtig gesteund; nam ik dit thans terug, dan zouden zij zeggen: ziet, in 1918 had de regeering ons noodig in den strijd tegen Troelstra’s revolutiepoging; thans is de vrees geweken en wordt weer teruggenomen, wat toen beloofd was. De Kamer staat daartegenover veel vrijer. Dus moet de Kamer deze wijziging bij amendement aanbrengen. 2. Stel ik ’t voor, dan worden de rechtsche arbeiders-Kamerleden voor ’t dilemma gesteld: òf tegen mij òf tegen den 45-urigen arbeidsdag te stemmen. Bij ’n amendement zijn ze vrij; ze kunnen dan tegen ’t amendement  stemmen en ’t wordt toch met ± 60 tegen ± 40 stemmen aangenomen. 3. Het moment is ongunstig. Ongeveer terzelfder tijd als mijn wetsontwerp bij de Kamer inkomt, wordt bekend dat de diensttijden bij de spoorwegen verlengd worden; niet onmogelijk leidt dit tot ’n spoorwegstaking. Komen de overige arbeiders dan ook in verzet – tegen de wijziging der Arbeidswet – dan kan er een zeer gevaarlijke situatie ontstaan.

            Zaterdagavond ben ik bij Nolens wezen praten. Hij wilde zich eerst niet erg erover uitlaten. Maar ik kwam er eenige malen op terug en toen zei hij: als je werkelijk meent, dat we de 45-urige arbeidsweek niet kunnen handhaven, dan doe je veel beter met ’t zelf ook voor te stellen. Doe je ’t niet, dan ontketen je een felle campagne der werkgevers; na ’t voorloopig verslag moet je in de memorie van antwoord je standpunt – dat je de 45-urige arbeidsweek meent te moeten handhaven – verdedigen en later weer in ’t openbaar. Wordt dan toch de 48-urige  arbeidsweek aangenomen, dan is dat een ernstig echec, waardoor je positie als minister van Arbeid onhoudbaar wordt. Van dit laatste was ik me bewust; maar ik meende me te moeten opofferen, omdat ik dat met ’t oog op de mentaliteit der rechtsche arbeiders en de aanstaande verkiezingen inderdaad noodig achtte.

            Ik had de besturen van ’t Christelijk Vakbureau en van ’t R.K.Vakbureau getelegrafeerd dat ik ze vandaag spreken wilde. Om half elf kwamen de christelijke: Kruithof en Amelink. Ik zette hun de questie uiteen. Beiden waren zeer beslist in hun meening: u moet er zelf mee komen. Onze arbeiders hebben vertrouwen in u; als gij ’t voorstelt zullen ze begrijpen dat het niet anders kan; doet de Kamer ’t echter bij amendement, dus terwijl zij meenen moeten dat gij ’t niet noodzakelijk acht, dan zal dit tot groote ontstemming leiden en bij de verkiezingen veel meer kwaad doen.

            Om half twaalf kwamen de katholieken; zeven man  sterk. Weer zette ik de questie uiteen. Eerst sprak Van Rijzewijk, de voorzitter. Hij sprak geheel in den geest van Kruithof en Amelink. Maar de zes anderen waren ’t niet met hem eens. Ze zouden ’t een ramp achten, wanneer ik voorstelde. Ik was de eenige man in ’t kabinet, waarin ze nog vertrouwen stelden; om mij als minister van Arbeid te behouden zouden ze rechts stemmen; stelde ik de 48-urige arbeidsweek voor, dan zouden ze zeggen: zelfs hij gaat met de reactie mee. De gevolgen zouden zeer ernstig zijn, Van Rijzewijk bleef bij zijn opinie. Hij wees er nog op dat al de katholieken, behalve Engels en misschien Nolens, die nummer 1 staan op de lijsten der katholieke partij, vóór ’t amendement – en dus schijnbaar tegen mij – zouden stemmen. Dit zou tot gevolg hebben 1. dat de katholieke arbeiders niet op nummer 1 zouden stemmen, en 2. dat ik, bleef er een rechtsche meerderheid, wegens ’t geleden echec niet als minister van Arbeid zou kunnen aanblijven. De anderen bleven bij hun meening.

’s Middags had ik een bespreking met  de R.K. Textielarbeidersbond: drie man. Aan ’t slot – de conferentie ging over de werkloozenkas – stelde ik hun ook de questie voor. De voorzitter was zeer beslist: u moet dat in geen geval voorstellen. De beide anderen stonden geheel (onbewust) op ’t standpunt van Van Rijzewijk en voerden precies dezelfde argumenten aan.

Om vier uur ministerraad. Daar zou de zaak besproken worden. Ik zette de questie – pro et contra – uitvoerig uiteen. Alle anderen waren van meening dat ik zelf met ’t voorstel moest komen en ’t niet op ’n amendement moest laten aankomen. Merkwaardig was dat alleen Van Karnebeek veel voor mijn bezwaren voelde. Ik had tevoren gezegd dat ik de beslissing van den ministerraad zal volgen, omdat ’t ’n taktisch-politieke questie was en ik – zakelijk genomen – geen bezwaar had ’t voorstel te doen.

Na ’n lang debat viel de beslissing: allen adviseerden: zelf voorstellen.  Dus zal ik ’t doen. Maar ook daarmee maak ik mezelf af. De werkgevers worden er niet door vermurwd: als ze dat al van mij krijgen, zullen ze nog veel meer eischen en ik voldoe hun toch niet. Maar de arbeiders zullen teleurgesteld zijn, omdat ze zullen meenen dat ik ook met de reactie meega. Enfin, ik zal mijn plicht doen en de rest aan Onze Lieve Heer overlaten.

dagboekcahier 8

20/02/1922

maandag 20 februari 1922

Een drukke week is achter den rug! Woensdag 15 februari had de plechtige installatie plaats van het Internationaal Hof van Justitie. Den avond tevoren om half tien receptie bij Van Karnebeek. ’t Was er vol. ’t Heele corps diplomatique, vele kamerleden, de prins en alle bekende officieele Hagenaars waren er. Woensdag om half vier de plechtige zitting. ’n Historisch moment! Eenvoudig – deftig. ’s Avonds om negen uur soirée aan ’t hof. Er was gelukkig geen cercle, dus minder saai en vermoeiend als in januari. De koningin-moeder sprak me aan en vroeg hoe de kinderen  ’t maakten; geen griep? Om twaalf uur reden we weer naar huis. Donderdag was Lies jarig.[19] Ik moest, helaas, tot vijf uur in de Eerste Kamer zijn! Vrijdag was ’t ’s avonds ’n galafeestavond, door de gemeente aangeboden, in de schouwburg. Een saai program, maar de zaal gaf ’n schitterende aanblik. Ook ’t hof was aanwezig. Over twaalven konden we weer naar huis gaan.

            [Onderwijl weer een sterfgeval. Papa Bielders. Hij is 73 jaar geworden. Vrijdagochtend uitvaart. Ik kon niet mee gaan begraven, omdat ik om elf uur weer][20] in de Eerste Kamer moest zijn voor ’t wetsvoorstel-Rutgers tot invoering van plaatselijke keuze. ’t Werd met één stem meerderheid verworpen. Gelukkig! Want ik zou ernstig bezwaar gehad hebben om het te contrasigneeren.

            Vrijdag was ’t al vier jaren geleden, dat onze lieve Guusje overleed. Wat zou ze nu al een flinke meid geweest zijn! Deze week weer allerlei drukte. Morgenavond geeft dr. Nolens ’n groot diner. Donderdag komt prof. Aengenent eten en  logeeren. Vrijdag dr. Meuleman. Lies was er blij mee: we hadden een uitnoodiging van den Spaanschen gezant voor ’n soirée. We hebben er nu voor bedankt.

dagboekcahier 8

28/02/1922

dinsdag 28 februari 1922

Nog steeds gaat in den lande de hetze tegen mij voort. Tal van anonieme brieven ontvang ik, waarin ik gescholden word voor een ramp voor ’t land, minister van luiheid, enz. enz. In De(n) Tijd gaat Geurts voort met min of meer bedekte artikelen tegen mij te schrijven. De Maasbode stuurt openlijk aan op een scheiding in de katholieke partij. De katholieke werkgevers vertoonen steeds driester hun innerlijke liberale ideeën. Waarop zal dit alles uitloopen?

            De volgende week zal mijn wijziging van de Arbeidswet wel ingediend worden. De werkgevers zullen er niet door bevredigd worden, de arbeiders zullen woest zijn, omdat ik, naar zij zullen meenen, met de reactie meega. Het einde van ’t lied zal zijn dat ik  na me vier jaren lang halfdood gewerkt te hebben van ’t tooneel verdwijn, hartgrondig verfoeid, zoowel door de werkgevers – wien ik te ‘rood’ ben – als door de arbeiders – die mij te ‘conservatief’ zullen vinden. Hoe zal ’t bij de verkiezingen gaan?

            25 februari verscheen in Tijd en Maasbode een artikel van notaris Van Cranenburg te Haarlem, waarin hij openlijk aanstuurt op een afscheiding van de katholieke partij op een kort program van vijf punten, waarvan één zich keert tegen de sociale wetgeving. Thans staat er in de bladen een advertentie, door vele namen onderteekend en waarin degenen die met dat artikel van 25 februari instemmen, worden opgeroepen om hun kaartje aan notaris van Cranenburg te zenden, waarna ze tot een vergadering zullen worden opgeroepen.

            Zooiets moesten de arbeiders eens doen! Er zou terstond een openlijke afkeuring van de bisschoppen verschijnen. Ik ben benieuwd  hoe er thans tegen deze scheurmakers zal worden gereageerd. Misschien is dit onorganisatorisch optreden het onweer dat de lucht zal zuiveren. We zullen ’t maar hopen! Maar ’t is ’n lamme tijd!

            Weer naar nieuws: zoojuist kwam een brief dat Anna, de oudste zus van Lize, nonnetje te Haarlem, vrijdagavond ernstig ziek is geworden – longontsteking – en vandaag reeds bediend is. Zou zij zóó gauw Willem gaan volgen? Arme Lies, ze is vandaag juist met Lou naar Leiden en logeert vannacht bij Tepe. Ze weet nog van niets. Wat zal ’t haar rauw op ’t hart vallen, als ze morgenochtend ons telefonisch bericht ontvangt dat ze aanstonds naar Haarlem moet.

            Nare dingen hoorde ik gisteren ook van Ruijs. De prins is naar Parijs geweest en heeft daar voor meer dan anderhalf millioen francs promessen geteekend. ’t Geld schijnt gebruikt te zijn voor speculaties. De koningin wil hem onder curateele laten stellen, omdat hij in den laatsten tijd nog veel meer schulden  gemaakt heeft. Bij een Hagenaar leende hij in januari een ton! ’t Is een fraaie boel. Als dat uitlekt, zal dat ook geen goed doen aan ’t koningschap! ’t Is voor Ruijs ook niet prettig in deze zaak gemoeid te zijn! Maar hij was vol bewondering voor de flinkheid, waarmee de koningin haar behandelde. ’t Is toch wèl zielig voor haar! ’t Vreemde is dat ook een broer van de prins al sinds eenige jaren onder curateele gesteld is. Ruijs beschouwt hem als bepaald zwakzinnig.

dagboekcahier 8

02/03/1922

donderdag 2 maart 1922

De actie-Van Cranenburg houdt de geesten bezig. In de geheele katholieke pers verschijnen afkeurende artikelen. Zelfs De Maasbode krabbelt nu terug en had gisterenavond een hoofdartikel om te betogen, hoe gruwelijk onbillijk de hetze tegen mij was. Al wat ik in en na 1918 deed werd alom toegejuicht. Nu de malaise is ingetreden, stelt men ’t voor of deze het gevolg is van mijn maatregelen, die dan toch in elk geval de maatregelen waren die toen iedereen goedkeurde en zelfs  toejuichte. Ik vrees dat deze olie op de golven te laat komt. Èn Van Wijnbergen èn De Maasbode-redactie hebben veel te veel artikelen geschreven om den ontevredenen in ’t gevlij te komen. Thans zullen die niet meer zoo spoedig te bekeeren zijn.

            Vanmiddag had ik Nijkamp van ’t R.K. Vakbureau bij me. Hij vertelde mij dat de arbeiders een krachtige tegenactie zullen gaan voeren. Wat begrijpelijk is. Gaan de heeren door – wat ik nog niet geloof – dan zullen ze juist ’t omgekeerde bereiken van wat ze bereiken willen. Van de officieele katholieke lijsten zullen dan verschillende meer conservatieve heeren afgevoerd worden. Zij zullen ze niet overnemen, omdat ze voor mijn wetsontwerpen gestemd hebben. Van Wijnbergen wordt zoo ’t eerste slachtoffer! Er zal geen rechtsch kabinet meer mogelijk zijn, maar er zal moeten komen òf een gemengd democratisch òf een gemengd conservatief kabinet. Ik vermoed, dat de democraten wel in de meerderheid zullen zijn. En daar ’t land toch geregeerd  zal moeten worden, zullen zoo de democratische katholieken en anti-revolutionairen gedwongen worden om samen te gaan met de Vrijzinnig- en Sociaal-Democraten, wat de bisschoppen juist hebben willen verhinderen! Zoo zal loontje om zijn boontje komen!

            Gisteren kreeg ik mijn wijziging-Arbeidswet van den Raad van State terug. ’t Is een merkwaardig advies! Hulde wordt gebracht aan de technische voorbereiding van ’t wetsontwerp. In de inleiding wordt de vraag geopperd of ik de 45-urige arbeidsweek niet [in] een 48-urige zou moeten veranderen. De Raad van State helt naar die meening over, maar onthoudt er zich van dit te adviseeren, omdat hij vertrouwen heeft in ’t beleid van den minister van Arbeid die beter kan overzien of de nadelen hier wellicht toch tegen de voordeelen zullen opwegen! ’t Kabinet kan aan dit advies ’n puntje zuigen! De Raad van State is minder reactionair dan mijn hooggeachte ambtgenooten!

dagboekcahier 8

07/03/1922

dinsdag 7 maart 1922

Zaterdagochtend conferentie op Binnenlandsche Zaken. Aanwezig Ruijs, Van IJsselstein, De Geer, Van Karnebeek en ik. Bespreking over ’n wetsontwerp van Van IJsselstein om de regeering voor één jaar de bevoegdheid te geven invoerverboden uit te vaardigen. De Geer was er woest tegen en zei: als dit wetsontwerp wordt ingediend, neem ik mijn ontslag. En Van IJsselstein: als ’t niet wordt ingediend, ga ik heen! Daar zaten we. Ruijs en ik waren er wel – hoewel niet warm – voor; De Geer en Van Karnebeek vehement tegen. We praatten anderhalf uur zonder tot elkaar te komen. Ik trachtte Van IJsselstein over te halen het niet door te zetten en gaf hem verschillende argumenten, waarmee hij dit zou kunnen verdedigen. Maar hij zei dat ’t niet kon. Hij was zelf voorzitter geweest van de commissie – waarin onder anderen Treub en Vissering! – die dit ontwerp unaniem gewild had. Hoe kon hij nu terug? De zaak wordt nu vrijdag aanstaande in den ministerraad besproken. Hoe komen we er uit?

            Er dreigt nòg een conflict. Fock, de gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië, heeft telegrafisch bericht dat hij ’t doorzetten van de Vlootwet niet gewenscht  achtte. De Geer, die er toch al tegen was, wil nu stopzetten. Van Dijk zegt dat hij daarvan de verantwoordelijkheid niet kan dragen. Ook daarover vrijdagavond nadere bespreking.

            Maandag in den ministerraad werd dit alles terloops besproken. We hadden haast: om half acht galadiner bij H.M. de koningin! We moesten dus om zes uur naar huis om ons te verkleeden. Maar kwart over vijf begon Ruijs een lange redevoering, die hij grotendeels op schrift had en waaronder wij elkaar alsmaar aankeken: wat en wie heeft hij op ’t oog? Hij begon met zeer verontwaardigd te spreken over de hetze tegen mij. Dat was grenzeloos onbillijk. Mijn politiek was de politiek van ’t kabinet geweest en steeds door alle partijen, zoowel in de Eerste als in de Tweede Kamer, goedgekeurd. In de Eerste Kamer wilde men nu ook tegen mij te velde trekken. Hij had echter reeds aan leden die hem hierover gesproken hadden [gezegd,] dat hij daarop zou antwoorden dat die kritiek ’t geheele kabinet trof. Men had toen echter geantwoord dat men dit jaar geen algemeene beschouwingen wilde  houden, maar dat bij ieder hoofdstuk afzonderlijk wilde doen. Zoo zou men toch mij persoonlijk treffen. Daarna begon hij algemeene beschouwingen te houden over het kabinet, de positie van den minister-president, de verhouding tot de koningin, etc. Onjuist was, zei hij, te zeggen dat Buitenlandsche Zaken een kabinet van hoogere orde was en buiten de politiek stond; onjuist, te zeggen dat een minister, als ’t kabinet in juli aftrad, zou willen blijven als de koningin hem dit vroeg, etc. Dit laatste sloeg op Van Karnebeek, die zich, naar De Visser me onder ’t naar huis gaan vertelde, in dezen geest zou hebben uitgelaten. ’t Was ’n vreemde speech zonder bepaalde conclusies. We zaten er vreemd bij te kijken.

            Om half acht waren we allen in ’t Noordeinde. ’t Diner was uitstekend. Ik zat heel gezellig, naast Dumonceau, [...][21]. Na tafel bleven we nog ongeveer een uur, voor koffie en likeur. Onderwijl sprak de koningin met verschillende gasten. Tot mij zei ze: ‘U moet in de laatste dagen heel wat over de Arbeidswet hooren; ik kan  geen krant opnemen of er staat een artikel tegen u in!’ Ik deelde haar mee dat de wijziging-Arbeidswet met een zeer gunstig rapport van den Raad van State was teruggekomen en dat ik thans nog enkele wijzigingen zou aanbrengen en hoopte haar nog deze week mijn rapport te zenden. ‘Ik zal er met groote belangstelling van kennis nemen!’ Zij zag er goed en opgewekt uit. Kwart voor tien ging zij naar den prins toe en zei hem: ‘Ik geloof dat ik nu wel weg kan gaan; ga je mee?’ En ze gaf hem een arm.

            De geruchten over zijn schuldenmakerij zijn al bij ’t publiek doorgedrongen. Telkens word ik erover aangesproken: is ’t waar? Ik weet natuurlijk van niets! Naar men zegt, heeft Kröller een groot deel der schulden betaald.

Met de zieken gaat ’t wel iets beter. Onze dienstbode is nog steeds erg ziek. ’t Is nu al vijf weken. Gisteren … weer 40.6! De dokters geven weinig hoop: dubbele longontsteking en pleuritis, die niet genezen wil.[22]

dagboekcahier 8

17/03/1922

vrijdag 17 maart 1922

De kogel is door de kerk. Bij koninklijke boodschap van 14 maart is mijn wijziging van de Arbeidswet naar de Tweede Kamer gezonden. Het spektakel breekt los. Het Volk heeft al twee felle artikelen gehad, waarin mij verweten wordt dat ik den achturendag prijs geef, buk voor de reactie, enz. Ik had niet anders verwacht! Opzettelijk had ik in de memorie van toelichting, die ik op dit punt grootendeels zelf geschreven heb, uiteengezet dat het beginsel van den achturendag gehandhaafd werd, dat ik alleen den absoluten achturendag veranderde in den gemiddelden achturendag, gelijk deze in alle andere landen die den wettelijken achturendag hebben aanvaard geregeld is.

            Het Volk staat dan ook wel zeer zwak met zijn betoog dat ik den achturendag prijsgeef. Ware dit juist, dan zou dit beteekenen dat de wettelijke achturendag tot heden alleen in ons land is ingevoerd, dus ook niet in die landen, waar – zooals in België en Zweden – de ministers van Arbeid sociaal-democraten zijn! De Nieuwe Courant is blijkbaar …  teleurgesteld dat ik zelf met deze wijziging kom en heeft nu een fel artikel, waarin mij verweten wordt, dat ik in de wet-1919 den absoluten achturendag heb voorgesteld! De katholieke pers is zeer gunstig in haar oordeel, evenals Het Vaderland. De Nieuwe Rotterdamsche Courant heeft er nog geen woord over gezegd! Ik ben wel benieuwd of de werkgevers nu een actie voor een langeren arbeidsdag zullen beginnen. Ik hoop ’t maar; ik kom dan weer in het juiste midden te staan!

            In den ministerraad is ’t warm toegegaan tusschen Van IJsselstein en De Geer over verschillende dingen, vooral over ’t wetsontwerp om invoerverboden mogelijk te maken. Van IJsselstein heeft tenslotte toegegeven op dezen grond dat op de conferentie die weldra te Genua zal gehouden worden, zal worden voorgesteld – door Engeland – om overal de invoerverboden op te heffen. Dus even afwachten!

            Koolen schreef me vandaag dat de wijziging der Arbeidswet donderdag aanstaande in de afdeelingen zal behandeld worden; hij rekent erop dat ’t voorloopig verslag dan voor de Goede Week  inkomt en dat ik de memorie van antwoord vóór 25 april indien. De behandeling zal dus al spoedig plaats hebben.

            Morgen eerst vergadering van den Hoogen Raad van Arbeid om mijn voorstel te behandelen om met ’t oog op den woningnood in de zomermaanden in de bouwvakken tien uur per dag te laten werken. Dat zal wel ’n warm debat geven! Dan ga ik 12.48 naar ’s-Bosch voor ’n vergadering van de Katholieke Illustratie. Zondag komen Eugène Dumoulin en Pieneke en Clemens en Lies Meuleman bij ons logeeren. We hebben ook prof. Groenen en Tepe en Dora gevraagd. Dat zal ’n ouderwetsche fuif worden!

            De actie-Van Cranenburg gaat nog door. Van Wijnbergen, die deze heeren veel te lief behandelt, heeft dezer dagen een conferentie met hen gehad, die van acht tot half drie ’s nachts duurde. Naar ik hoorde kwamen ze niet tot overeenstemming. Wat zal dit worden? De arbeiders beginnen nu ook ongerust en onrustig te worden. Deze muis kan nog wel eens een leelijk staartje hebben! 

dagboekcahier 8

24/03/1922

vrijdag 24 maart 1922

Gisteren en vandaag is de wijziging-Arbeidswet in de afdeelingen der Tweede Kamer behandeld. De linkerzijde was blijkbaar slecht opgekomen: alle vijf rapporteurs zijn rechtsch! Drie katholieken en twee anti-revolutionairen. Dat belooft dus een spoedig voorloopig verslag. De actie in de pers gaat door. De socialisten worden steeds feller – ’t is een openlijk opstoken van de roomsche arbeiders. De liberale bladen, eerst verbluft over mijn voorstel de 48-urenweek als basis te nemen, zijn nu bekomen van hun verbazing en gaan nu, zooals ik verwacht had, ageeren om nog meer terug te gaan. Gelukkig: zoo blijf ik buiten den kring der reactionairen, waarin de socialisten me om electorale redenen graag zouden dichten!

            Jammer, dat de socialistische campagne voedsel vindt in twee feiten: 1. in Overijssel zou ik nummer twee op de lijst komen voor de Tweede Kamer. Door een actie van boeren en middenstanders ben ik nummer drie gekomen, nummer twee staat nu baron van Voorst tot Voorst, voorzitter van den Boerenbond, ’n beste man, maar die in de Tweede Kamer nooit  iets zal beteekenen. In Den Haag sta ik ook nummer twee, maar daar is minder kans gekozen te worden dan in Overijssel. Dit votum wil dus zeggen dat men mij buiten de Tweede Kamer houdt, als ik mocht aftreden. Vandaar groote woede bij de arbeiders. Dit vuurtje stookt ’t Volk krachtig aan.

            En ’t tweede feit is de actie-Van Cranenburg. Gisterenavond is er een tweede vergadering geweest, waarbij ook prof. Aengenent was. Ik had hem goed met gegevens geladen. Blijkens een bericht in De(n) Tijd van hedenavond is men weer niet tot een akkoord gekomen. De heeren gaan dus door. Naar ik van een der aanwezigen vernam is er volstrekt niet tegen mij gesputterd, maar alleen tegen de hooge belastingen en tegen de arbeiders-kamerleden. De eisch was dat de arbeiders van de candidatenlijsten zouden geschrapt worden!!

            ’t Is ’n frissche boel. Vandaag hoorde ik dat in de kringen dezer heeren te Leiden ’t verhaal rondgaat dat ik een reusachtig inkomen heb: behalve ’t ministerssalaris  zou ik nog procenten krijgen van alle zegels die voor de invaliditeitsverzekering verkocht worden. Dat zou ’n reusachtig bedrag zijn! Inderdaad! Zouden die domooren ook gelooven dat de minister van Waterstaat ook procenten krijgt van alle verkochte postzegels? Doch hoe dwaas ook, die verhalen doen veel kwaad.

            ’t Is wel snel veranderd! In de eerste twee jaren was ik de meest gevierde minister van ’t heele kabinet, populair in alle kringen: door mijn sociale wetgeving had ik een revolutie voorkomen. In zeer korten tijd is dit veranderd en ben ik ‘de man, die de klappen krijgt’. De malaise – in heel de wereld voorkomende en zelfs overal erger dan bij ons – is toch in ons land mijn schuld! En de socialisten stoken de arbeiders tegen me op, als zou ik de reactie in de hand werken! Wanneer mijn vier jaren om zijn, zal ik heengaan, door velen gehaat, door weinigen betreurd. Dat is wel ’s werelds loon! Enfin, daar heb ik ook niet voor gewerkt![23]

dagboekcahier 8

01/04/1922

zaterdag 1 april 1922

Geen blad kan ik opnemen of ik vind er een of meer artikelen in over de Arbeidswet. Lize zei gisterenavond: kun je me nu eens een krant geven, waarin geen artikel over jou staat? Ik keek den heelen bundel na: er was er geen een bij! In ’t algemeen is de geheele rechtsche pers gunstig, ook de Roomsch-katholieke Volkskrant. Maar nu heeft – juist op mijn verjaardag! (verleden jaar kwamen ze mij dien dag mijn door Molkenboer geteekend portret aanbieden!) – het R.K. Vakbureau stelling genomen tegen de 48-urige werkweek. De leiders hebben ’t anders gewild, maar ze zijn overstemd. Vanavond staat ’t adres in de bladen dat ’t Vakbureau nu daarover gezonden heeft. ’t Is uitstekend van toon, maar zeer beslist tegen de 48-urige week in de wet; ze willen hem wel bij collectief arbeidscontract toelaten. Het christelijk vakbureau daarentegen heeft zich met de 48-urige werkweek akkoord verklaard. Deze verdeeldheid onder de rechtsche arbeiders zal bij de behandeling in de Tweede Kamer een onaangename situatie scheppen, waaruit de sociaal-democraten  munt zullen slaan. Ik zal met héél veel takt moeten optreden om de Roomsche arbeiders niet al te zeer te prikkelen en toch voet bij stuk te houden.

            In de linksche pers gaan de sociaal-democraten door met de Roomsche arbeiders op te hitsen, terwijl de vrijzinnige bladen nu honen, omdat ik nu terugkrabbel en doe, wat ik den heeren Drion cum suis voor eenige maanden verweet: meegaan met de reactie.

            Op sympathieke wijze schrijft daartegen mr. Elout in Het Handelsblad  die op zeer juiste gronden aantoont dat hier van reactie geen sprake is, noch van kiezersvrees: als ik politieke of persoonlijke oogmerken had gehad, zou ik niets hebben toegegeven, desnoods met éclat zijn afgetreden en bij de arbeiders zou ik de held van den dag zijn geweest!

            De actie-Cranenburg loopt, zooals ik verwacht had, op verkeerd spoor. Aengenent heeft me uitvoerig meegedeeld, wat er op de laatste vergadering is voorgevallen. Ook hij bevestigde dat er met geen woord over mij was gesproken. Maar ’t ging in hoofdzaak over de belastingen en over  de arbeiders in de Tweede Kamer. Tot een gunstig besluit kwam men niet. Daarna hebben de heeren met 30 tegen 16 stemmen besloten om eigen candidaten te gaan stellen. Daarvoor op 7 april een vergadering te Utrecht. De oogen gaan nu velen open: ze trekken zich terug. Onderwijl heeft deze zaak veel kwaad gedaan. De arbeiders zijn meer geprikkeld dan ooit. Ik vrees dat deze conservatieve actie tot eenig gevolg zal hebben, verlies van tienduizenden stemmen aan … de sociaal-democraten!

            Morgenavond ga ik met Lize naar Warmond om maandag daar Aengenents zilveren priesterfeest te vieren. In Het Centrum van vanavond heb ik een kort artikeltje over hem geschreven. Na Paschen wordt ‘t druk: in de Tweede Kamer Arbeidswet, Landbouwongevallenwet en Invaliditeits- en Ouderdomswet en in de Eerste Kamer mijn begrooting.

            Vandaag treedt de gewijzigde Ongevallenwet in werking. Vanmorgen naar Amsterdam geweest om Van Duyl, bestuurslid van Rijksverzekeringsbank, een Leeuw te brengen en een der ambtenaren  het officierskruis Oranje-Nassau. Ook de chef van de afdeeling verzekering heeft een Leeuw gekregen. Die verheugde en dankbare harten!

dagboekcahier 8

05/04/1922

woensdag 5 april 1922

’t Feest van prof. Aengenent is schitterend geweest. Zondagavond kwamen Lize en ik om tien uur in Warmond aan. De vóórfuif was al in vollen gang! ’t Was om twaalf toen we naar ‘Hôtel de Zon’ trokken. Maandag om half tien Hoogmis. Dat was zeer plechtig. Daarna breed ontbijt, receptie van de theologanten, die mooi spraken en zongen, en vervolgens van half twee tot vier uur algemeene receptie, waar velen kwamen, vooral corporaties. Om half vijf kwam mgr. Callier die een kort maar warm dankspeechje hield en hem benoemde tot ‘eerekanunnik’, het nieuwste surrogaat van ‘monseigneur’. Om half zes groot diner – 36 personen. Ik had het voorrecht de toast op zijn 81-jarige moeder te mogen houden. Daarna nog weer een musicale en declamatoire soirée bij de theologanten die mij na afloop een  heftige ovatie brachten! Om elf uur vertrokken wij per auto naar Leiden en waren om twaalf uur thuis. ’t Is een prachtige dag geweest. ’t Deed me goed dat hij zoo van alle kanten blijken van warme sympathie ontving. Meer dan 200 telegrammen! Hij verdient het dubbel en dwars![24]

            De actie-Van Cranenburg komt nu tot haar einde. Vrijdag vergaderen de heeren weer om te besluiten afzonderlijke candidaten te stellen. Velen trekken zich nu terug en … donderdagavond komt er een openlijke afkeuring dezer actie door de gezamenlijke bisschoppen. Uit!

            Maandag is ’t eerste nummer verschenen van ’n nieuw periodiek van dr. E. Verviers. ’t Is zuiver liberaal-katholiek! ’t Loopt de spuigaten uit. Die man heeft alles wat hij is aan mij te danken. Ik haalde hem van zijn handelskantoor in Bergen op Zoom op ’t Centraal Bureau van de Katholieke Sociale Actie; daar studeerde hij economie en haalde de acte middelbaar, op mijn  aanbeveling werd hij zonder examen toegelaten tot de Leuvensche Hoogeschool, waar hij in 1914 promoveerde. Ik hielp hem toen ’t Spaarfonds voor Bodemcultuur oprichten, dat door mijn optreden als voorzitter binnen enkele jaren over meer dan twee millioen beschikte. Thans neemt hij de leiding op zich van de actie tegen mij en de sociale politiek van ons kabinet! ’t Is fraai. Ik heb mijn ontslag genomen als voorzitter bestuurslid van ’t Spaarfonds voor Bodemcultuur. ’k Ben blij dat ik er nu af ben.

            Vandaag naar Leiden geweest voor de opening van de nieuwe ‘Lakenhal’, ’t gemeente-museum. Als wethouder was ik voorzitter der commissie waarvan ik daarna nog jarenlang lid bleef. ’t Is een prachtig gebouw! Veel oude Leidenaars teruggezien. Zaterdag tot dinsdag ga ik retraite houden in Manresa te Venlo. ’t Wordt tijd dat mijn zieleschip weer eens op de helling komt! In geen vier jaar woonde ik een retraite bij. Eenvoudig geen tijd voor!

dagboekcahier 8

08/05/1922

maandag 8 mei 1922

Een maand lang niets opgeteekend! Des te meer jammer, omdat de oorzaak ervan was: dat er te veel op te teekenen viel! Zoo druk als nu, heb ik ’t nog nooit gehad. Gelukkig: over veertien dagen worden de Staten-Generaal ontbonden, ik krijg dan tot juli een rustige tijd! Laat ik enkele dingen aanstippen, want tijd om veel te schrijven heb ik niet.

            [In de Goede Week heb ik de retraite te Manresa te Venlo meegemaakt. ’t Heeft me goed gedaan en geestelijk verfrischt ben ik weer terug gekomen om  den laatsten strijd voor de […][25] Ik heb nog heel wat voor den boeg!

            Vrijdag 21 april trok ik met Lize naar Heerlen om zaterdag 22 april ’t zilveren priesterfeest van pastoor Erens, ’t ‘Heertje der Heerschaartjens’, te vieren. ’t Was een grandioze fuif. Om half drie gingen we aan tafel en stonden om half een ’s nachts op! We logeerden bij Meuleman en amuseerden ons kostelijk. Zondag waren we weer terug, want dinsdag zou de Vleeschkeuringswet][26] in  de Tweede Kamer komen. Er waren verschillende amendementen ingediend, waarover ik maandag moest confereeren.

            2 mei kwam de Tweede Kamer weer bijeen. Ik heb op de agenda staan: de Vleeschkeuringswet, Arbeidswet (beide belangrijke wijzigingen) en de tractaten van Washington. De eerste is reeds achter den rug, met de tweede ben ik nog bezig. ’t Is goed gegaan. De felle oppositie der sociaal-democraten kwam in zonderling licht te staan.  Er waren zeventien sprekers; zelfs Troelstra kwam in ’t krijt! In een rede van vijf kwartier heb ik ze kort en zakelijk beantwoord. Toen ik thuis was en zat te eten, belde Nolens me op; hij moest me even zeggen dat ik ’n goede rede gehouden had: ’t was een moeilijke situatie, maar ik had me er prachtig doorgestoten. Een streep aan de balk: Nolens die vindt dat ’n ander ’t ook eens goed heeft gedaan, en … dat zègt! De bladen waren eenstemmig gunstig, zelfs de Nieuwe Rotterdamsche Courant en de Nieuwe Courant, die me voortdurend fel bestrijden. Er zijn tientallen amendementen ingediend. Het  schiet echter nogal op. Er is er nog niet één aangenomen! Morgen gaan we weer door. Maar ik krijg dan vooraf vier andere wetsontwerpen: wijziging Radenwet, Woningwet, aanvullingsbegrooting en Ongevallenwet. Daar zal niet zoo heel veel bij komen. Dan gaan we weer door met de Arbeidswet en daarna de tractaten van Washington. Tenslotte krijg ik dan nog: wijziging Ouderdomswet, Wet Rijksverzekeringsbank en Landbouwongevallenwet. Dat alles moet nog deze week klaar komen, want de Kamer gaat vrijdag uiteen. De volgende week komt dit alles dan in de Eerste Kamer, plus mijn begrooting en een paar wetsontwerpen die daar nog op afdoening wachten.

            Dus nog een drukke veertien dagen en dan is ’t uit! ’t Zal wel ’t slot van mijn ministerieele loopbaan zijn. Maar dan toch een slot dat pakt! Ik krijg telkens anonieme brieven met op ’t adres: ‘minister van Luiheid’ (slaat op den achturendag!) Maar dat ik zelf niet hard gearbeid heb in deze vier jaar, zal mijn ergste vijand niet zeggen! Integendeel: men vindt juist: teveel!

dagboekcahier 8

10/05/1922

woensdag 10 mei 1922

’t Gaat goed! Gisteren van één tot kwart voor twaalf alsmaar Arbeidswet, nadat eerst enkele wetjes waren aangenomen. Vandaag weer van één uur tot half zes. Nog zijn we er niet door, maar ’t schiet toch goed op. Alle amendementen die ik niet overnam zijn verworpen! Ik beschik over twee meerderheden die ik om beurten gebruik. Reactionaire amendementen worden verworpen door de groote meerderheid der rechterzijde plus sociaal- en vrijzinnig-democraten, de verscherpende amendementen worden verworpen en de artikelen worden aangenomen door wederom de groote meerderheid der rechterzijde plus de leden van de Vrijheidsbond. Zoo heb ik bijna steeds een tweederde meerderheid! De Residentiebode van vanavond sprak van: ‘een schitterende overwinning’. ’t Is leuk, zooals ik met de Tweede Kamer omspring. Er is een mij persoonlijk zeer wèlwillende atmosfeer. Daardoor is ’t debat, wat mij betreft, zeer sympathiek en ik voel me rustig en zeker van mijn zaak. Morgen ’t restant.   We beginnen dan al om half twaalf. De president rekent dat we dan om één uur klaar zijn. Na de pauze komen dan de tractaten van Washington. Ook daarbij zijn verschillende sprekers ingeschreven. Ik krijg onder andere een groote rede van Dresselhuys over de toepasselijkheid op de koloniën. Enfin, daar zal ik me ook wel doorslaan. Vrijdag komen dan de Ouderdomswet en de Landbouwongevallenwet. En dan de volgende week al deze wetsontwerpen, plus mijn begrooting, in de Eerste Kamer! Dat wordt nog ’n zware week.

            Ruijs heeft me vandaag bij de algemeene beschouwingen over de staatsbegrooting in de Eerste Kamer goed verdedigd. Hij kwam er tegen op dat men alle kritiek op mij richt. Mijn sociale politiek was de sociale politiek van het geheele kabinet. Goed gebruld, Leeuw!

dagboekcahier 8

13/05/1922

zaterdag 13 mei 1922

Ziezoo. De week is om. ’t Is wel de zwaarste week geweest die ik nog gehad heb. Ik zie er dankbaar op terug. Alles is boven alle verwachting goed gegaan. De  Arbeidswet is aangenomen, met alleen de stemmen der socialisten tegen en dat terwijl niet één der talrijke voorgestelde amendementen tegen mijn zin is aangenomen! Merkwaardig was ook dat naarmate de behandeling vorderde de toon steeds welwillender werd. En aan ’t einde ’t bijzondere feit dat mr. Marchant namens de vrijzinnig-democraten verklaarde dat zij, die bij de algemeene beschouwingen verklaard hadden tegen de wet te zullen stemmen, door de verdediging van den minister overtuigd waren geworden dat zij de bezwaren al te donker hadden ingezien en dus nu vóór zouden stemmen!

            Ik was bij de behandeling goed op dreef, maar tenslotte toch wel vermoeid. Gisteren kwamen nog drie wetsontwerpen van me aan de orde: wijziging Ouderdomswet, Landbouwongevallenwet en Wet Rijksverzekeringsbank. Ze werden alle drie met algemeene stemmen aangenomen. Op de Landbouwongevallenwet waren eenige  amendementen, die ik na eenige wijziging, kon overnemen. ’t Was ’t slot van de Kamerzitting, ’t einde der vierjarige periode. Voor mij een aangenaam slot. Van alle zijden kwam men mij gelukwenschen. Typisch was dat eenige sociaal-democraten naar me toekwamen die zeiden: Excellentie, we hebben de laatste dagen ’n beetje gebakkeleid, maar dit moet u van ons gelooven: als er na de verkiezingen weer ’n rechtsch kabinet komt, dan hopen we dat u minister van Arbeid blijft!

            Met de tractaten van Washington heb ik geboft. Dresselhuys had er een groote rede tegen willen houden. Maar donderdagavond kwart voor elven, werd ik door de griffier opgebeld: ’t schiet op, als u gauw komt, kunnen de tractaten nog behandeld worden. Met ’n auto gauw naar de Kamer, even elf uur was ik er. En over half twaalf kwamen de tractaten aan de orde.

’’t Woord is aan den heer Dresselhuys.’ …

’Is hij er niet? Niemand anders ’t woord? Niemand stemming? Dan aangenomen!’[27]  Daar ben ik fijn afgekomen! De Tweede Kamer is nu naar huis.

            Nu nog de volgende week de Eerste Kamer. Eerst dinsdag mijn begrooting en dan alle wetsontwerpen welke de Tweede Kamer de laatste twee weken van me aannam. Dat is nog ’n zware week. Maar dan ben ik er ook af. Zaterdag worden de Staten-Generaal ontbonden. Wat ’n rustig idee! En ga ik dan de rust in?

dagboekcahier 8

16/05/1922

dinsdag 16 mei 1922

Vandaag mijn begrooting in de Eerste Kamer. ’t Is vlot verloopen: vijf sprekers, over woningpolitiek, Warenwet en werkloosheidsverzekering en werkverschaffing. In een speechje van drie kwartier beantwoordde ik ze allen en daarna werd mijn begrooting zonder stemming aangenomen! Dat is de vierde keer! Wat ’n verschil met de felle kritiek in den lande!

            Zondag was Aengenent hier. Hij gaat  morgen voor veertien dagen naar Rome. Hij vertelde me, hoe ’t kwam dat de bisschoppen niet ingrepen in de afscheuringactie der Nieuwe  Katholieke Staatspartij. Utrecht en Haarlem wilden ’t doen en zonden een concept, door Aengenent en Van Wijnbergen opgemaakt, aan de drie zuidelijke bisschoppen. ’s-Bosch en Breda waren ’t er mee eens. Maar Roermond opperde ’t bezwaar: ze zullen er zich niet aan storen en daardoor lijdt ’t gezag der bisschoppen. Toen had Utrecht gezegd: we zullen ’t nog maar eens aanzien. En hij vertrok naar Rome. Kardinaal van Rossum had gezegd: ’t is nog de vraag, wie gelijk heeft! Zoo is er niets gebeurd en de heeren zijn door gegaan. Ze hebben nu ’n lijst van tien candidaten: allen onbenulligheden! de meesten totaal onbekend. Nummer 1 is middenstander uit Haarlem, nummer 2 mr. Swane, lid van de Tweede Kamer die vier jaar lang geen woord gesproken heeft en … vóór al mijn wetten en begrootingen heeft gestemd!! Vandaag komt de aartsbisschop thuis. Hij vindt dan ’n brief van Haarlem die erop aandringt alsnog ’n afkeuring te publiceeren. We zullen zien!

            Vanmiddag sprak ik Ruijs. Hij rekent erop dat we aanblijven. Ik zei hem: als ’t moet,  dan moet ’t, maar ik hoop ’t niet. Voor ons was ’t ’t beste, wanneer rechts geen meerderheid kreeg, dan konden we met goed fatsoen opstappen! Ruijs wil ’n bezuinigingsprogram opstellen, waardoor 50 à 100 millioen op de begrootingen bezuinigd wordt. Ik acht dit ’n onmogelijkheid en er zou geen meerderheid in de Tweede Kamer voor te vinden zijn. Ik zie me daar ook nog niet aan meedoen! Enfin, we zullen zien.

            Van de week krijg ik nu nog in de Eerste Kamer de wijziging Arbeidswet – er is al een zeer gunstig verslag –, de tractaten van Washington en de Landbouwongevallenwet: daarover komt vanavond ’t verslag uit met een uitvoerige nota van Wittert van Hoogland. Hij is tegen ’t stelsel: de uitvoering in handen der belanghebbenden. Dat kan ’n mooi principieel debat worden als er tijd voor is. Verder nog verschillende kleinere wetten. Dus nog ’n paar moeilijke dagen. Doch dan is ’t ook uit! Ik ga dan de volgende week naar Leiden, Haarlem en Voorburg.

dagboekcahier 8

19/05/1922

vrijdag 19 mei 1922

Ziezoo, dat is afgeloopen. Zelfs nog een dag vroeger dan ik ’t verwacht had! Reeds gisteren kwam ik in de Eerste Kamer klaar. In behandeling kwamen de wijziging Arbeidswet en de Landbouwongevallenwet. ’t Is zeer vlot gegaan. Over de Arbeidswet drie sprekers: Van Houten, vrijzinnig,Vliegen, sociaal-democraat, prof. Diepenhorst, Anti-Revolutionair. De eerste: gaat niet ver genoeg: ’k had met de 56-urige werkweek moeten komen (in 1919 zei diezelfde heer dat hij ’t een voorrecht vond voor de Arbeidswet – met 45-urige werkweek! – te mogen stemmen, omdat hij overtuigd was dat dit de meest zegenrijke wet was, die ooit werd aangenomen!!); Vliegen: ’t is zuiver reactie; prof. Diepenhorst: hulde en kritiek op de sociaal-democraten. Ik had ’n gemakkelijke taak. ’t Wetsontwerp werd met algemeene stemmen behalve die der vier sociaal-democraten aangenomen. Daarna de tractaten van Washington en de Landbouwongevallenwet, die er na korte beraadslaging  zonder stemming doorgingen. Zoo heb ik mijn taak volbracht.Tot ’t slot toe is alles goed gegaan.

Geen enkel wetsontwerp van me is in deze vier jaren verworpen en behalve over de gewijzigde Arbeidswet is er in de Eerste Kamer zelfs nooit over een mijner wetsontwerpen gestemd!! Welk een tegenstelling met de hetze die in ’t land tegen me gevoerd wordt. De verkiezingen – 23 mei candidaatstelling, 5 juli stemming – gaan feitelijk alleen over deze vraag: voor of tegen de door mij gevoerde sociale politiek. Welk antwoord zullen de kiezers geven? Er valt niets over te voorspellen. ’t Minst onwaarschijnlijk acht ik dat de rechterzijde op 51 of 52 stemmen komt. Dan zal de vraag zijn of we ’t over ’n nieuw regeeringsprogram eens zullen kunnen worden. Ik betwijfel het, tenzij het ijzeren moeten ons dwingt.

Morgen ga ik naar Amsterdam om een tentoonstelling ‘De Mensch’ te openen. Ik zal ’n rede  houden – kort maar raak – waarvan de teneur is: de mensch is niet alleen het menschelijk lichaam, maar de geheele mensch met een onsterfelijke ziel. Het lichaam als de kroon der schepping, als het omhulsel der ziel, als de tempel der H. Geest, verdient eerbied en bewondering. Moge deze tentoonstelling daaraan medewerken!

            Ik had den organisator van deze tentoonstelling willen decoreeren. Bij onderzoek bleek dat hij een bekend paederast is! Dat gaat dus niet. Wel heb ik een Leeuw los gekregen voor mr. Westhoff, chef van de afdeeling Arbeid: hij krijgt hem als de gewijzigde Arbeidswet wordt afgekondigd. ’t Is dubbel en dwars verdiend. Ook Zaalberg, directeur-generaal van den Arbeid, had ik willen gedenken. Hem polste ik vooraf. Gelukkig, want hij bedankte ervoor, al was hij er blijkbaar gevoelig voor dat ik hem ook had willen decoreeren.

Vandaag Piet opgegeven voor Katwijk! Helaas, dat hij nu van huis moet! Ik kòn niet anders.[28]

dagboekcahier 8

15/06/1922

donderdag 15 juni 1922

[Bijna in een maand niets opgeteekend. Eerst heb ik een week wat rust genomen: ’n dagje naar Leiden geweest om met den notaris en Smits te spreken, een dagje naar Haarlem en naar Voorburg om mijn twee heerbroers weer eens te zien.

            Met Smits besprak ik vooral: wat te doen als ik na 5 juli aftreed. Hij wil dat ik als mede-hoofdredacteur van Het Centrum zal optreden en wil me f 10.000 salaris geven. Daarbij dan ’t Katholiek Sociaal Weekblad en mijn pensioen, dan behoud ik mijn tegenwoordig inkomen en ik krijg een werkkring, waar ik steeds naar verlangd heb. Het lacht me wel toe! De volgende week was ’t druk om achterstallig werk in te halen, vooral met particuliere audiënties, drie à vier per dag.

            6-8 juni ben ik met Ruijs en König naar de Katholiekendag te Nijmegen geweest. Ik logeerde bij mr. E. van den Bogaert, zij bij prof. van Swaay. ’t Begon al aanstonds met een lunch bij Dobbelmann, buitengewoon goed!][29]  Daarna om half drie de openingsvergadering, waarbij ook de vijf bisschoppen aanwezig waren. De aartsbisschop legde namens het Episcopaat een verklaring af tegen de N.K.P. = Nieuwe Katholieke Partij, ook genoemd ‘Niets Kunnende Partij’. Eerst ’s morgens waren de bisschoppen ’t erover eens geworden. Prof. Aengenent heeft ’t bewerkt. Zijn voornaamste argument was: toen voor vier jaren de arbeiders en boeren speciale candidaten in de kiesvereenigingen propageerden, heeft ’t Episcopaat dit openlijk afgekeurd. Thans, nu de ‘heeren’ eigen candidaten buiten de kiesvereenigingen stellen, kunnen zij niet zwijgen, temeer daar hun zwijgen reeds herhaaldelijk als bewijs van instemming was uitgelegd. De aartsbisschop was zeer zenuwachtig.

            ’s Avonds weer een groot diner bij mr. Wierdels.[30] Den tweeden dag naar ’t perscongres geweest: was niet veel zaaks. Diner bij mr. E. van den Bogaert, waar ook Aengenent was gevraagd. Den derden dag lunch bij prof. Van Swaay na de slotvergadering.[31] Daarna een grootsche betooging op de H. Landstichting  die niet in ’t water viel, doch juist wegens ’t al te mooie weer – ’t was er snikheet – ten deele mislukte. Meer dan 200 kinderen (er waren er 3000) vielen flauw.’t Was waarlijk angstig. ’s Avonds na ’t officieele diner weer terug. Alles bijeen: goed geslaagd, maar te kalm.

            Vandaag is ’t Internationale Hof van Justitie bijeengekomen. De eerste zaak die het te behandelen krijgt, is: mijn benoeming van een arbeidersgedelegeerde op de conferentie te Genua! ’k Ben benieuwd of ik gelijk krijg. Ook kwam vandaag de internationale conferentie bijeen, vervolg van de conferentie te Genua. Zal ze méér uithalen?

dagboekcahier 8

05/07/1922

woensdag 5 juli 1922

Verkiezingsdag! De Dies irae, dies illa, waarop wij geoordeeld zullen worden. Hoe zal de uitspraak zijn? Ik vermoed: gunstig. Ik reken dat rechtsch op 52 komt. Maar er zijn onzekere factoren. Hoevele stemmen krijgt de Nieuwe Katholieke Partij die, ook na de verklaring van het episcopaat, met haar actie doorgaat. Welke  invloed heeft de pas 1 juni ingevoerde tabaksbelasting? Zal de alom aangeheven bezuinigingsleuze niet vele ambtenaren en arbeiders naar de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij dirigeeren? En zoo is er meer. Enfin, afwachten, morgenavond is de uitslag bekend. En dan? … Ik verlang er zeer naar van mijn ambt ontheven te worden. Maar wegloopen doe ik niet. Blijft dus ’t kabinet aan en is ’t program niet reactionair, dan blijf ik.

            ’t Is een betrekkelijk kalme tijd geweest. Ik ben naar ’t vijftienjarig bestaanfeest van de Hanze in ’t bisdom Haarlem geweest. Aan ’t feestmaal heb ik een groote rede gehouden van ’n klein half uur welke naar me van verschillende kanten later werd meegedeeld sterk ingeslagen is en veel goed gedaan heeft.

            Zaterdag naar Maastricht gegaan om maandagavond tegenwoordig te kunnen zijn bij de opening der jaarvergadering van de Maatschappij van Geneeskunde. [Eugène haalde 11.06 me ’s avonds van de trein af, Pieneke was thuis. We bleven nog wat praten. Zondag kwamen de Meulelieden er ook. En ’t was weer ’s avonds  twee uur, toen ik naar bed ging. We hebben ongelooflijk veel gelachen om  alles en niets! ......!][32]  Maandagmorgen was ik precies om negen uur present in de vergadering. Na de geestige, fijne rede van den voorzitter heb ik gesproken over de verhouding van de Maatschappij tot ’t departement. ’t Ging er wel in. Toen weer bij Dumoulin gelogeerd en om 1.04 vertrok ik weer om ’s avonds acht uur aanwezig te zijn bij ’n diner dat Ruijs zijn ambtgenooten – ten afscheid? – aanbood. ’t Was goed en gezellig.[33]

            Gisteren laatste ministerraad voor de verkiezingen. ’t Spande erg tusschen Landbouw en Finantiën. Ook al blijft ’t kabinet, dan gaat Van IJsselstein in elk geval heen. Wat geen verzwakking voor ’t kabinet behoeft te beteekenen.

            Twee avonden ben ik bij Nolens geweest, een keer met Meuleman en een keer met Aengenent. Hij was zeer amusant en spraakzaam.[34] Ik zei hem dat ik niet veel lust had om aan te blijven. Hij zei dit te begrijpen na vier jaar van buitengewoon ingespannen arbeid, maar hij drong niet aan dat ik blijven zou. Enfin, dat zullen we weldra zien!

dagboekcahier 8

06/07/1922

donderdag 6 juli 1922

Eerst hedennacht wordt de uitslag der verkiezingen officieus bekend, zaterdag officieel. De voorloopige uitslagen doen echter vermoeden dat er een rechtsche meerderheid is gekozen. De felle campagne in ’t laatste jaar tegen ons kabinet gevoerd, de malaise in zaken, de kleine scheuring in de katholieke partij, ze hebben blijkbaar geen invloed ten kwade gehad.

            Wat nu? Logisch zou de conclusie zijn: het kabinet blijft kalm aan. Doch dan komt de moeilijkheid van ’t opstellen van een regeeringsprogram. De leuze zal wel zijn: bezuinigen, maar onder dit mom zal wel reactie schuilgaan. Zullen we ’t erover eens worden? Ik vrees! Dit staat bij mij rotsvast: op een reactionair plan blijf ik niet in het kabinet. Maar ga ik er om deze reden uit, dan valt de rechterzijde uiteen. Dat is de moeilijke positie, waarin ik thans gekomen ben. Morgenmiddag ministerraad om onze houding te bepalen. We zullen zien.

            Ik vergat nog op te teekenen dat Frans zijn doctoraal gedaan heeft. Hij is nu meester in de rechten.  In Groningen is nog geen katholiek advocaat. Ik informeerde bij dr. Takkenberg, hij was er warm voor dat hij zich in Groningen zou vestigen. Op mijn verzoek heeft mijn oud-ambtgenoot De Vries zich bereid verklaard hem eenige maanden als volontair te nemen. 1 november gaat hij dan naar Groningen. De Heer geve er zijn zegen op! Ik was vooral voor Groningen, omdat hij daar alleen slagen kan, als hij zich als katholiek advocaat vestigt en aan ’t katholieke leven deelneemt.[35]

            Van Wijnbergen heeft op de vooravond der verkiezingen te Tilburg een rede gehouden, waarvan de korte inhoud was: de nieuwe regeering moet reactionair zijn en ook de achturendag kan niet gehandhaafd worden.  ’t Is zeer te betreuren dat hij zoo sprak; we zullen daar nog veel verdriet van hebben! Zoo worden de arbeiders bij voorbaat kopschuw gemaakt! Ik telefoneerde er Ruijs over: hij was er ook boos over. Ik ben wel benieuwd, welke houding Ruijs zal aannemen. Helemaal gerust ben ik daarop niet! Nous verrons!

dagboekcahier 8

10/07/1922

maandag 10 juli 1922

59-41! Dat is de uitslag der verkiezingen, het resultaat van de felle campagne in ’t laatste jaar vooral tegen mij gevoerd !! Dat is boven alle verwachting. Wel had ik gedacht dat we op 52 zouden komen. Maar op 59 had niemand gerekend! Is die uitslag schitterend en voor mij een rehabilitatie, zoo wordt ’t ook overal opgevat: van alle kanten ontvang ik enthousiaste telegrammen, onder andere één van mgr. Callier!  Toch is er een schaduwzijde bij: dat ik zelf niet in de Tweede Kamer gekozen ben. Ruijs, Heemskerk, De Geer, De Visser en Van Dijk zijn allen gekozen. Ik stond nummer 2 in Den Haag en nummer 3 in Overijssel. Nummer 2 daar was op slinksche wijze vóór mij geschoven – ’t is Van Voorst tot Voorst, die ook in Gelderland is gekozen. Zaterdag heeft ’t Centraal Stembureau geloot: hij kreeg Overijssel. Dus was mijn kans weg. Thans komt in zijn plaats in Gelderland Knigge, een onbekende boer-rentenier uit ’t Utrechtsche!

            Nu vaststaat dat ’t kabinet aanblijft, doet ’t er niet veel toe. Maar de indruk van ’t feit is toch verkeerd. Ook wordt mijn positie bij ’t opmaken van ’t regeeringsprogram zwakker, als wanneer men geweten had dat ik, als minister aftreedende, terstond in de Tweede Kamer weer zou opduiken. Ook scheelt ’t me  f 2000,00 per jaar. Immers we zouden eerst aangenomen hebben om dan, wanneer ’t definitief vaststaat dat ’t kabinet blijft, weer af te treden als kamerlid. Doch dan kregen we als zoodanig pensioen, waarbij de vroegere jaren meetelden. Zoo thans De Visser, Heemskerk, De Geer en Ruijs. Ik krijg nu niets! terwijl ik ’t het best kon gebruiken!

            Voorloopig hebben we besloten aan de koningin mee te deelen dat ’t kabinet van oordeel was dat er geen aanleiding bestond de portefeuilles ter beschikking van H.M. te stellen. Ruijs is vanmiddag naar ’t Loo, vanavond ministerraad. Denkt de koningin er ook zoo  over, dan komt ’t opstellen van een nieuw program. Dat kan nog tot moeilijkheden leiden. We zullen zien.

            Zaterdagavond heb ik de vereenigde vergadering van de juridische en medische afdeelingen der Katholieke Wetenschappelijke Vereeniging gepresideerd. Nolens zat naast me bij ’t diner. Hij denkt over de zaken precies als ik en hij zegt dat Ruijs er ook zoo over denkt. Zuinig zijn, geen reactie!

dagboekcahier 8

18/07/1922

dinsdag 18 juli 1922

’t Is vandaag een zware dag geweest: van half twaalf tot over drie uur ministerraad en daarna weer van vijf tot zeven uur. Gelukkig ben ik er van zaterdag tot gisterennamiddag uitgeweest. Ik kreeg donderdag een uitnoodiging om zondag te Valkenburg de première van Hamlet in het openluchttheater bij te wonen. Prachtige gelegenheid om even uit de beslommeringen te zijn! Thuis lachten ze me uit: alweer naar Heerlen![36] Ik belde Meuleman[37] op. Uitstekend, kom! Ik ging zaterdagochtend, was half drie al in Heerlen. Na tafel naar ’t Heertje, die zijn patroonsfeest vierde. Zondag groot diner  bij Meuleman, tot afscheid van [dr. Mond][38]. Alle vrienden aanwezig, ook Eugène en Pieneke uit Maastricht.[39] Om half vijf met de auto naar Valkenburg. Officieel ontvangen. Ik zat naast mevrouw Verkade (nummer drie?); wegens den telkens vallende regen … onder één parapluie! Om even acht uur was ’t uit en we tuften door naar Maastricht om bij Pieneke te gaan soupeeren. Om twaalf uur onder stortregen met de auto naar Heerlen terug. Maandagochtend uitgeslapen, om 12.40 weer vertrokken, om half zeven thuis. Gauw gegeten en om acht uur zat ik weer in den ministerraad tot half twaalf! Maar ze vonden dat ik er zoo vroolijk uitzag!

            ’t Was gisterenavond al ’n zware raad. De Geer kwam met een brief van Lohman die vond dat ’t kabinet alsnog de portefeuilles ter beschikking van [de koningin][40] moest stellen. Een kleine herinnering: we hadden eenstemmig besloten aan de koningin mee te deelen dat de uitslag der verkiezingen ons geen aanleiding gaf op dit oogenblik ontslag te nemen of de portefeuilles ter beschikking van H.M. te  stellen. Maandag 10 juli ging Ruijs naar Het Loo om dit aan H.M. mee te deelen.

            Ze keek er eenigszins vreemd van op en had ’t blijkbaar anders verwacht. Ze vroeg aan Ruijs of hij er bezwaar tegen had dat zij de twee voorzitters van Eerste en Tweede Kamer, den vice-president van den Raad van State en de zes fractievoorzitters uit de Tweede Kamer zou hooren. Ruijs door de vraag overvallen beging de fout terstond te antwoorden: neen, geen bezwaar. Er werd meteen een communiqué opgesteld.

            Dit deelde Ruijs ’s avonds in den ministerraad mee. Ik merkte aanstonds op dat ’t mijns inziens fout was. ’t Kabinet is de raadsman van de koningin; wil de koningin anderen hooren zonder dat er een crisis is, dan verwekt dit crisis en moet ’t kabinet ontslag vragen, of wilde men geen conflict met de Kroon, dan om haar gelegenheid te geven anderen te hooren, de portefeuilles ter beschikking van de koningin stellen. Heemskerk en Van Karnebeek waren ’t met me eens. Maar Ruijs  had ’t nu eenmaal goedgevonden, wij konden hem niet desavoueeren en moesten ook niet den schijn op ons laden alsof we boos waren wegens deze niet geheel correct constitutioneele daad der koningin.

            Gisterenavond nu kwam De Geer eensklaps met ’t voorstel om over ’t besluit terug te komen en alsnog de portefeuilles ter beschikking te stellen. Ik was daar zeer tegen. Tenslotte bleek niemand ’t met De Geer eens te zijn. Er was ook niets gebeurd, waarom een andere houding kon gerechtvaardigd worden. Hoe zouden we dit bij een latere interpellatie ooit goed kunnen praten zonder de daad van de koningin – door Ruijs toegestemd – af te keuren?

            Vanmorgen moest Ruijs bij H.M. komen. Daarna om half twaalf ministerraad. De koningin had hem dit voorgelezen: ‘Indien het kabinet de verantwoordelijkheid op zich durft nemen om in deze moeilijke tijden aan te blijven, heb ik geen reden om van mijn grondwettelijk  recht gebruik te maken.’ ’t Was ’n vreemde formule, maar de heele situatie was vreemd. Immers de koningin deelde mee dat de meerderheid der gehoorde persoonen ’t betreurd had dat ’t kabinet niet begonnen was met zijn portefeuilles ter beschikking van de koningin te stellen.

Wilde de koningin nu zeggen dat zij dat ook juist had geacht, maar er zich bij neerlegde? Dat meenden de meesten, ook Ruijs. Van Karnebeek en ik zagen er slechts een strikt constitutioneele formule in. Toch wilden Ruijs, De Visser, De Geer, Van Dijk en Van IJsselstein thans alsnog de portefeuilles ter beschikking stellen.

Ik was daar zeer beslist tegen. En wel op deze gronden. Twee vragen moesten worden beantwoord: 1. Wat is staatsrechtelijk juist; 2. hoe houden we ’t best de rechterzijde gesloten bijeen? Ik had ’t staatsrechtelijk juist geacht dat ’t kabinet begon met te blijven. ’t Was een fout insluipsel dat alom gemeend werd dat een kabinet na algemeene verkiezingen  moest beginnen met de portefeuilles ter beschikking te stellen. Dit kwam, omdat vroeger alle vier jaar de meerderheid in de Tweede Kamer òmging. Thans was voor ’t eerst na een vierjarige periode de meerderheid gebleven, ja zelfs aanzienlijk gegroeid. Er was dus geen enkele reden, waarom ’t kabinet ontslag zou vragen, ook niet om de portefeuilles ter beschikking te stellen. Niet omdat er verkiezingen zijn geweest moet zooiets geschieden, maar omdat na ’n verkiezing ’t kabinet geen meerderheid meer had. Wij hadden nog wèl een meerderheid, dus. Eerst wanneer bleek dat die meerderheid niet bereid was met ’t program van ’t kabinet mee te gaan, kwam voor ons ’t moment om ontslag te vragen. Ware de uitslag twijfelachtig geweest, dan hadden we onze portefeuilles ter beschikking moeten stellen. Maar hij wàs niet twijfelachtig. Dat eenige partijleiders het anders inzagen, was geen reden voor ons om ons  staatsrechtelijk beter inzicht prijs te geven.

            Wat nu ’t bijeenhouden der rechterzijde betreft, ook hiervoor was ’t gevaarlijk. Immers, de portefeuilles ter beschikking stellen beteekent: de Kroon vrij te laten en ons bij voorbaat met hare beslissing te vereenigen. We hadden echter al onze meening uitgesproken. Op welken grond daarop thans terug te komen? Ik zag er geen. Maar bovendien: als we ’t deden, was ’t hek van den dam. De liberale kranten, die nu al gestookt hadden: er moet ’n protestantsche premier komen, zouden weer opnieuw beginnen. Stel dat de koningin Colijn de formatie opdraagt. De katholieken hebben 32 van de 59 zetels; dus meer op hun eentje als de twee protestantsche partijen samen. De tegenwoordige katholieke premier werd dus opzij gezet. Zonder eenigen twijfel zouden de katholieken dit niet dulden. Colijn zou dus niet slagen. Wat dan? Weer Ruijs ’n opdracht geven, nadat hij eerst gedesavoueerd was? Dat zou hij dan niet meer kunnen aannemen.  Gevolg: ’n groote rechtsche meerderheid in beide Kamers der Staten-Generaal en … geen rechtsch kabinet! Dit mochten we niet riskeeren. En tenslotte: ik ware liever afgetreden om persoonlijke redenen. Blijft ’t kabinet aan, dan loop ik niet weg. Maar krijgt Ruijs ’n nieuwe opdracht en komt er dus ’n nieuw kabinet, dan gevoel ik me geheel vrij. Dit laatste veroorzaakte groote consternatie. Ik mòcht niet heen gaan. Zoowel in de anti-revolutionaire club als in de christelijk-historische club was men algemeen van meening geweest, dat ik moest aanblijven. Ook Nolens had in zijn advies aan de koningin dit met nadruk betoogd.

Wat mijn overig betoog betrof, Heemskerk was ’t er gloeiend mee eens. Van Karnebeek ook, maar hij kwam tot ’n andere conclusie: er was door de koningin ’n fout begaan om de leiders te hooren zonder dat er een crisis was; deze fout werd ’t best goed gemaakt door thans nog de portefeuilles  ter beschikking te stellen. Ik merkte op dat men een fout nooit goed maakt door een nieuwe fout. En hoe die veranderde houding later te verdedigen? We konden toch niet zeggen: de fout der koningin (door Ruijs goedgekeurd!) dwong ons tot een veranderde houding?

Er werd van half twaalf tot drie uur gedebatteerd. ’t Bleek dat König ’t ook met me eens was. ’t Stond dus zeven tegen drie! Toen kwam Ruijs met ’n persoonlijk argument: zijn indruk was dat de koningin vrij wilde zijn; ze zou dan wellicht tòch hem nemen, maar dan vrij zijnde; hij weigerde om tegen den zin der koningin aan te blijven. Heemskerk merkte terecht op dat dit geen politiek, maar een persoonlijk gemoedsargument was. Maar König viel er door om. Dus acht tegen twee.

Ruijs wilde absoluut eenstemmigheid. Ik zei dat ik bereid was me bij de meening der meerderheid neer te leggen. Dus blanco? zei Ruijs. Neen, dat niet; ik blijf tegen hetgeen ik zeer beslist  verkeerd acht. Einde: Ruijs zou aan de koningin om half vier de portefeuilles ter beschikking stellen. Om vijf uur zouden we dan weer bijeenkomen.

Om vijf uur deelde Ruijs me mede dat de koningin – ja wat? ’t Kwam hierop neer dat ze blijkbaar verrast was, maar toch verheugd; maar anderzijds vreesde dat ’t publiek ’t zóó uit zou leggen dat zij ons gedwongen had om heen te gaan. Dat wilde ze niet. We moesten er dus nog eens over nadenken en blijven we erbij, ’t haar schriftelijk meedeelen in zoodanige vorm dat bleek dat wij ’t uit eigen overtuiging deden! Tot vijf uur werd over deze vorm gedebatteerd. Uit de nadere mededeelingen bleek dat èn Schokking èn Colijn beiden gezegd hadden dat ’t kabinet de portefeuilles ter beschikking had moeten stellen.

Besloten werd ongeveer in dezen vorm de mededeeling te doen: dat ’t kabinet, aanvankelijk van meening dat de uitslag der verkiezingen het geen aanleiding gaf de  portefeuilles ter beschikking van de koningin te stellen, thans door de ontwikkeling van den politieken toestand ter zuivering der positie alsnog meende dit te moeten doen.

Ik drong erop aan dat Ruijs ter voorkoming van misverstand aan de koningin zou uitleggen dat ‘de portefeuilles ter beschikking stellen’ niet is: ‘ontslag aanvragen’; dus ’t wil zeggen: wij laten u de beslissing, maar zijn eventueel bereid te blijven; wilt u een ander kabinet, met òf Ruijs òf een ander tot formateur, dan moet u dit ons eerst meedeelen; wij kunnen dan eerst onze ontslagaanvrage indienen. Daar waren ze ’t allen mee eens.

Zoojuist – ’t is al elf uur! – belde Ruijs me op: of ik morgenochtend vóór naar ’t departement te gaan even bij hem wou komen. Hij wilde me meedeelen, hoe de zaak vanavond bij de koningin verloopen is. Er is dus zeker weer ’n nieuwe moeilijkheid!

dagboekcahier 8

22/07/1922

zaterdag 22 juli 1922

Nel niet geslaagd! Zoo kwam vanavond om half zeven ’t telegrafisch bericht. Helaas, dat was ’n tegenvaller. Ze had hard gewerkt en stond er goed voor. Bij ’t laatste tentamen had ze Latijn 4, Grieksch 4, wiskunde 3+. En nu toch afgewezen! An, die naar Utrecht is geweest, kwam zoojuist thuis: ze was er nogal kalm onder; dacht dat ze Latijn en Grieksch goed had, maar wiskunde en geschiedenis onvoldoende; bij den uitslag bleek: alles onvoldoende behalve juist geschiedenis en Nederlandsch!! Arme Nellie![41] ’t Is zeker niet goed voor je, dat je gaat studeeren. We zullen nu maar iets anders erop verzinnen! Morgen komt ze thuis en wordt met open armen ontvangen. Ze heeft goed haar best gedaan; haar valt niets te verwijten. Maar mijn antipathie tegen alles wat examen is, is zoo mogelijk nog gegroeid!

            Gisteren waren we 24 jaar getrouwd; ’t was dien dag juist 31 jaar geleden, dat ik mijn staatsexamen deed. Kalm gevierd, als inleiding van ’t 25e huwelijksjaar.[42]

            De ‘crisis’ komt in steeds zonderlinger stadium. De koningin heeft De Geer bij haar laten komen en hem vertrouwelijk gepolst of hij als premier-formateur zou willen optreden. Argument: de minister van Finantiën moet de leider zijn van ’t kabinet in deze moeilijke finantieele omstandigheden. Wie haar dat geadviseerd heeft, weten we niet. Eerst morgen krijgen wij die adviezen te zien. ’t Is ’n rare manier van doen. Zij had er dan toch eerst met Ruijs over moeten praten!

            Helaas! ik krijg al te gauw gelijk met mijn oppositie tegen ’t ter beschikking stellen der portefeuilles. Vanmorgen kwam De Visser bij me die zei: ‘Hadden we maar naar je geluisterd! Gij hebt ’t goed ingezien dat de koningin wel eens den verkeerden weg zou kunnen inslaan.’ Dat was juist mijn grootste bezwaar.

            Er is één penibele vraag: wist De Geer, toen hij verleden maandag er zoo sterk op aandrong, dat we alsnog de portefeuilles ter beschikking zouden stellen, wist hij  toen al dat de koningin dan deze faux pas zou doen of dat Lohman haar daartoe geadviseerd had? Zoo ja, dan heeft hij ’n rare schaats gereden! In elk geval is ’t onjuist van hem dat hij niet aanstonds afwees of althans verlof verzocht zijn ambtgenoten te raadplegen. Hij heeft nu Colijn en Nolens geraadpleegd. Wat Colijn antwoordde, weet ik niet. Nolens heeft hem gezegd dat de katholieken, nu er een katholieke premier was, niet zouden dulden dat hij door een protestant vervangen werd. De katholieken hebben op hun eentje méér zetels dan de anti-revolutionairen en christelijk-historischen tesamen.

            Donderdag was Heemskerk 70 jaar. Er was ’s middags receptie in de Twee Steden. Toen ik er kwam, stoof Nolens op me af:

‘Blijf je als Ruijs heengaat?’

Ik begreep er niets van en zei: ‘Maar daar is geen sprake van!’

‘Jawel’, zei hij, ‘de koningin heeft De Geer laten komen.’

‘He??! Welnu: ik denk er niet over in een kabinet-De Geer te gaan zitten.  Als Ruijs gaat, ga ik  ook.’

‘Uitstekend’, zei Nolens, ‘zoo denk ik er ook over!’

Den volgenden dag sprak ik Ruijs, die me alles vertelde. De Geer had ’t hem en Heemskerk ook meegedeeld, nadat hij ’t absoluut afwijzend antwoord van Nolens had ontvangen. En gisterenmiddag deelde hij ’t in den ministerraad mee onder geheimhouding. Vandaag is hij naar ’t Loo om aan de koningin te zeggen dat hij niet bereid was een kabinet te formeeren. Hij zei: de koningin heeft nog een ander in petto – niet Colijn, maar die neemt ’t zeker niet aan. Wie, mocht hij niet zeggen. Ra, ra! Lohman? (84 jaar !), Van Aalst ?

            Hoe ’t zij, de positie wordt er niet beter op. De koningin heeft hiermee nu feitelijk uitgesproken dat ze Ruijs niet – althans minder – geschikt vindt. Dat maakt ’t niet gemakkelijker om aan te blijven en vooral niet aangenamer. Toch zullen we wel moeten blijven, als we de rechterzijde bijeen willen houden. Eén ding frappeerde me, dat De Geer aanstonds als conditio sine qua non gesteld had dat ik in zijn kabinet de portefeuille  van Arbeid zou behouden! ’k Zou niet graag! Maar met dat al is ’t ’n rare geschiedenis. ’t Valt me niet mee dat de koningin, die anders deze dingen nogal goed inziet en steeds correct handelt, dezen verkeerden weg heeft ingeslagen. Wel was ik er bang voor, haar de mogelijkheid daartoe te openen, maar ik had toch niet gedacht dat [ze] er zoo gauw en op deze niet-correcte wijze gebruik van zou gemaakt hebben.

            Ik heb twee heele ochtenden met Ruijs geconfereerd. In tegenstelling met ’n jaar geleden, schijnt hij thans de zaken vooral met mij te willen bespreken. We zijn ’t volkomen eens; alleen verschil ik nog met hem van meening over ’t aanbieden der portefeuilles. Maar, dat is nu eenmaal gebeurd en in de hierdoor geschapen situatie denken we ’t zelfde.

dagboekcahier 8

24/07/1922

maandag 24 juli 1922

Zaterdag is De Geer naar ’t Loo geweest om H.M. mee te deelen, dat hij geen opdracht kon aanvaarden, omdat de katholieken zich er  beslist tegen zouden verzetten. Hij vroeg tevens in opdracht van den ministerraad of H.M. zou kunnen goedkeuren dat in de ochtendbladen van zondag een communiqué zou worden opgenomen, waarin werd meegedeeld dat het kabinet op dinsdag 18 juli de portefeuilles te harer beschikking had gesteld. Goed. Hij voegde erbij dat hij ’t gewenscht achtte, dat er tevens werd bijgevoegd dat H.M. op zaterdag 22 juli aan Ruijs een opdracht tot kabinetsformatie had gegeven. Dat gaat me te gauw, zei ze. Maar naderhand vond ze ’t toch goed, mits Ruijs eerst nog bij haar kon komen. Ruijs was op Suideras, bij Zutphen. Van ’t Loo uit werd hem om zeven uur ’s avonds getelefoneerd of hij komen kon. Hij werd dan met een auto gehaald en weer teruggebracht. Aldus geschiedde. En om negen uur was hij bij de koningin die hem tot bij tienen hield. Zij sprak zeer waardeerend over ’t afgetreden kabinet, maar meende dat ’t niet meer op de tegenwoordige situatie paste. Hij moest dus een geheel nieuw kabinet  formeeren, met zooveel mogelijk nieuwe mannen. Hij ging met haar de verschillende ministers na. Van Karnebeek kon blijven, mits hij wat meer ‘christelijk’ wilde optreden; anders Beelaerts. Heemskerk, wat oud, maar als hij niet zelf dit wilde, kon men hem moeilijk tot heengaan nopen. De Visser wilde zelf weg, wegens de ongelukkige geschiedenis met z’n zoon die voortvluchtig is; ook was ’t beter dat hij in de Tweede Kamer kwam, om wat stuur aan de uit zwakke figuren bestaande christelijk-historische fractie te geven. De Geer was goed, maar zou wat minder liberaal in zijn opvattingen moeten zijn; tijdelijke bescherming van de industrie was noodig. Wilde hij dit niet, dan hem vervangen door Koolen; hij kon dan in diens plaats voorzitter van de Tweede Kamer worden. Van Dijk, Oorlog, in orde. Voor Marine wilde hij De Jonge, oud-minister van Oorlog vragen: zoo tusschen links en rechts in! Van IJsselstein kon niet blijven; hij wordt in de Kamer niet vertrouwd. Ik moest blijven; daar stemde de  koningin nadrukkelijk mee in. Maar ik zou er ’t departement van Landbouw, Nijverheid en Handel bij moeten nemen. ’t Mijnwezen kon dan naar Waterstaat gaan en de Volksgezondheid van Arbeid weer terug gaan naar Binnenlandsche Zaken. König wilde nog maar één jaar blijven; dus beter hem thans te vervangen. Hij dacht aan prof. van Swaay die mij een beetje te conservatief is. Ook Koloniën moest vervangen worden om dezelfde reden als Van IJsselstein. ’t Gekke is dat Van Wijnbergen in zijn hoofd gehaald heeft dat hij ’n goed minister van Koloniën zou zijn!!! Ruijs dacht aan Feber; ik vond hem nog te jong. Dan: prof. Visscher, anti-revolutionair. De koningin liet hem vrij, maar zei nog eens: hoe meer nieuwe mannen u neemt, hoe beter. ’t Moet niet ’t oude kabinet, gereconstrueerd, zijn, maar een nieuw kabinet.

            Vanmorgen vroeg belde Ruijs me op of ik bij hem aan huis kwam praten. Daar vertelde hij me nu ’t bovenstaande.  Tot bij twaalven bespraken we alles uitvoerig. Hij drong er zeer op aan dat ik Arbeid en Landbouw, Nijverheid en Handel zou combineeren. Er is zeker principieel veel voor te zeggen: ’t is toch verkeerd dat men thans meent dat de eene minister er is voor de arbeiders, de andere voor de werkgevers! Maar er zijn groote bezwaren. Vooreerst zou ’t me erg spijten, als ik ‘Volksgezondheid’ zou moeten afgeven. Dat is juist een der aangenaamste deelen van mijn departement! Bovendien, zelfs dan worden die twee departementen tezamen toch veel te zwaar. Ik heb eens nagegaan, wat er nog meer af kan. ’t Landbouwonderwijs zou naar Onderwijs kunnen verhuizen, ’t Mijnwezen naar Waterstaat. Als ik nu ook nog de Werkeloosheidsvoorziening kon overdoen, zou ik ’t wel aandurven. Ik krijg er dan vijf afdeelingen bij: Landbouw, Nijverheid, Handel, Visscherij en Scheepvaart. Ik moet er nog eens over denken.

Vanmiddag ministerraad. De Geer vond dat er nog wel meer bezuinigd moest worden. Bij mij noemde hij onder andere de ouderdomsvoorziening: de leeftijd zou weer van 65 op 70 jaar kunnen gebracht worden. Ook zouden de drankweersubsidies, reeds met 50% door mij verminderd, nòg meer verminderd moeten worden; de verhooging van ’t tuberculosesubsidie van f 1.100.000 met f 300.000 weer moeten geschrapt worden evenals de nieuwe post van f 100.000 voor de geslachtsziekten.’t Zou wel treurig zijn. Doch ik moet erkennen: bezuinigd moet er worden, willen we ’t tekort van ruim f 100 millioen wegwerken. Alle departementen staan voor dergelijke onaangename gebeurlijkheden. Ik zal er ook wel aan moeten gelooven.

dagboekcahier 8

27/07/1922

donderdag 27 juli 1922

Vanmorgen weer een lang onderhoud met Ruijs.  König, De Graaff en Van IJsselstein zijn van de baan. Voor König heeft hij prof. Van Swaay gevraagd. Om tien uur had hij Versteeg,  den secretaris-generaal van Landbouw etc. laten komen. We bespraken met hem de vereeniging van Arbeid met Landbouw etc. Hij ried dit zeer beslist af: ’t was veel te veel voor één minister. Hij wilde Nijverheid bij Arbeid voegen en dan Landbouw en Handel als afzonderlijk departement laten bestaan. ’t Zou zeker veel leuker voor me zijn, ofschoon ’t op ’t gebied der sociale verzekering en der arbeidswetgeving voor de landarbeiders wel tot wrijving aanleiding zou geven. Ruijs wilde er niet van weten. Opheffing van een departement leidt tot bezuiniging. Toch niet veel; ik schat ± ’n ton.

            We spraken af: ik word benoemd (of blijf?) minister van Arbeid en ad interim van Landbouw, Nijverheid en Handel. Dan worden beide departementen saamgevoegd tot één departement van Landbouw, Nijverheid en Arbeid. Volksgezondheid gaat terug naar Binnenlandsche Zaken, Mijnwezen en Scheepvaart naar Waterstaat. Ik wou ook ’t landbouwonderwijs aan Onderwijs  en de werkloosheid aan Binnenlandsche Zaken of Waterstaat afstaan. Daar had Ruijs niet veel ooren naar. Ik heb nu vanavond mijn program voor Landbouw etc. opgemaakt en tevens ’n nota over de sociale verzekering geschreven. 7 augustus gaat Colijn op reis. We moeten dan klaar zijn. Ik hoop ’t! Aber!!

            Gisteren ’n nare dag: Lou deed haar examen voor acte piano en …slaagde niet! We hebben niet veel geluk met onze dochters![43]

dagboekcahier 8

31/07/1922

maandag 31 juli 1922

Vanmiddag zond Ruijs ’t concept-program voor ’t nieuwe kabinet. ’t Ziet er bar uit. Voor mijn part kwam er niets van deze kabinetsformatie tot stand, ik was er dan met goed fatsoen af. Finantiën wil ook aan de ouderdomsrenten gaan tornen en deze van 65- op 70-jarigen leeftijd brengen. Ik ben niet van plan dit te doen. Er is nog een punt, waarop mijn medewerking kan afstuiten. Finantiën stelt voor de salarissen der ministers met tien procent te verlagen. Ik vind dit een onkiesch voorstel; hij had er eerst over  kunnen spreken. ’t Is ’n gebaar, meer niet. Maar mij zou ’t absoluut onmogelijk zijn dan minister te blijven. Ik heb in de afgeloopen vier jaar ruim f 30.000 ingeteerd! Door op alles te bezuinigen heb ik bijna ’t evenwicht in mijn budget hersteld. Nu komt er weer vijfenhalf en drie procent aftrek voor pensioen en weduwenpensioen; wanneer er dan bovendien nog f 1800,– afgaat, kom ik heelemaa1 niet meer uit. Aan belastingen betaal ik ruim f 4000,–, aan rente ongeveer ’n gelijk bedrag, aan premie levensverzekering ± f 2500,–. Er gaat dus al ruim f 10.000 af. Van mezelf heb ik zoowat f 2500,– inkomen. Dat is dus al heel krap om er als minister met een groot gezin van te leven. Voor mijn part nemen ze ’t aan; ik ben er dan meteen af.

            Vanmorgen uitspraak van ’t Internationaal Gerechtshof over de questie-Serrarens. Ik werd glansrijk in ’t gelijk gesteld. De Fransche gezant kwam me gelukwenschen.

dagboekcahier 8

02/08/1922

woensdag 2 augustus 1922

Gisteren ’n zware dag geweest. We vergaderden  van tien tot kwart over zeven, met slechts ’n klein uur pauze om ’t regeeringsprogram op te stellen. ’t Was ’n moeilijk werk. Aanwezig waren: Ruijs, De Visser, Heemskerk, Van Dijk, de Geer en ik. Dus De Graaff, Van IJsselstein en König vallen uit.

            Finantiën hield stijf en strak vol: de begrooting moest sluitend zijn, dus op elk hoofdstuk moest zeventien procent geschrapt. Ik kwam maar tot veertien procent. Dan moest ik maar de ouderdomsrente van 65 op 70 jaar brengen. Ik heb ’t beslist geweigerd en ’t gewonnen: hij zou dan de twee en half millioen die ik in de toekomst door de reorganisatie der sociale verzekering hoop te besparen alvast als bezuiniging bij mij laten meetellen. Een tweede moeilijk punt was voor mij de vermindering van ’t ministerssalaris met tien procent. De Geer kwam als naar gewoonte ruim een kwartier te laat. Ik had ’t punt toen al ter sprake gebracht en beslist verklaard dat ik dan niet kon aanblijven. Toen waren de anderen er ook tegen. De Geer gaf ’t, toen ’t later in behandeling kwam, vlot toe. Blijkbaar had Ruijs hem reeds in de pauze ingelicht.

            ’t Moeilijkst was om tusschen Oorlog en  Finantiën tot overeenstemming te komen over de Vlootwet. Ze hadden beiden gelijk. Tenslotte kwam ’t tot ’n compromis: de Vlootwet bleef in beginsel gehandhaafd, maar ’n commissie zou worden benoemd met Colijn tot voorzitter die zal nagaan of de noodzakelijkheid eenerzijds om de marine voor Indië te versterken en anderzijds de toestand vooral der Indische finantiën, uitvoering van ’t plan eischten en toelieten en zoo ja, in welk tempo. Van Dijk was er niet door bevredigd, maar hij zou er zich bij neerleggen. Als er nu maar een minister van Marine te vinden is.

            Ook omtrent de woningpolitiek kwamen wij tot een compromis: 40 millioen in 1923, terwijl nader vastgesteld zal worden of daarvan nog een deel – ten hoogste negen millioen – voor premies mag besteed worden. De gezondheidsdiensten liet Ruijs verdwijnen, maar de wet op de besmettelijke ziekten kwam erop. Ook de Rijkskindergeldverzekering verdween voorloopig. Dat zal wel zijn voor drie jaar minstens!

            Vandaag gaat ’t program naar de drie rechtsche clubs. Indien ze er mee instemmen, kunnen we  gauw klaar zijn. Ik blijf dan minister van Arbeid en word minister van Landbouw, Nijverheid en Handel ad interim, tot het nieuwe departement van Landbouw, Nijverheid en Arbeid zal zijn opgericht. ’t Zullen weer drie zeer drukke jaren worden!

dagboekcahier 8

22/08/1922

dinsdag 22 augustus 1922

Ziezoo. Morgen ga ik er met Lize  tusschenuit. Voor hoelang? De bedoeling is tot 5 september. Maar ik vrees, dat Ruijs me wel eer zal telegraferen dat ik terug moet komen. ’t Schiet slecht op. Vandaag heeft hij een conferentie met Nolens, De Monté VerLoren en Schokking over de antwoorden der drie partijen over ons conceptprogram. Er zitten vele moeilijkheden in. De anti-revolutionairen en christelijk-historischen behouden zich voor tegen ’t gezantschap bij den paus te stemmen. De katholieken eischen dat zij dit niet zullen doen. Ook over de Vlootwet en de bezuinigingen op Oorlog meeningsverschil. De anti-revolutionairen zijn ’t niet eens met mijn plannen inzake de sociale verzekering. De katholieken willen tijdelijk beschermende maatregelen voor  de industrie, de christelijk-historischen zijn daar tegen. Ook De Geer wil er niet van weten. En zoo is er meer. Gisteren heb ik met Ruijs van tien uur tot half zeven geconfereerd om alles nog eens na te gaan. ’t Zal ’n moeilijk werk voor hem zijn de lui bij elkaar te krijgen. Doch ’t moet! Dat is z’n kracht. En nu – basta – morgen naar Heerlen en dan overmorgen, tot zondag, ’n autotocht langs Moezel en Rijn.

dagboekcahier 8

05/09/1922

dinsdag 5 september 1922

Gisterenavond weer thuis gekomen. We hebben een heerlijke tien dagen gehad. Woensdag 23 augustus gingen we ’s morgens naar Heerlen. Donderdagochtend acht uur gingen we per auto naar Trier, vrijdag vandaar langs den Moezel over Coblentz, Ems, naar Limburg an der Lahn, zaterdag over Bieberich langs den Rijn naar Keulen en zondagavond twaalf uur waren we weer in Heerlen terug. Van dinsdag tot donderdag waren daar ook Eugène en Pieneke. Deze kwam vrijdagochtend vroeg weer terug om met ons mee per auto naar Düsseldorf te gaan. Zaterdagmiddag vertrok zij weer  en wij maandagmiddag. Zoo is alles in enkele dagen als ’n film langs ons heen gegaan. ’t Was mooi, ’t weer ook steeds goed en we hadden dolle pret!

            Vandaag terstond naar Ruijs. Ik was van drie tot kwart over vijf bij hem. Hij is gisteren met de leiders der rechterzijde klaargekomen. Echter op ’n gevaarlijke wijze: door verschillende moeilijke punten aan te houden voor nader overleg met de rechterzijde. Zoo bijvoorbeeld de sociale verzekering! ’t Blijft erbij dat Landbouw naar Binnenlandsche Zaken gaat en dat ik dus de Volksgezondheid behoud plus Arbeid, Handel en Nijverheid! Ik behoud dus mijn geheele oude departement plus de afdeelingen Handel en Nijverheid! ’t Is wel wat erg veel! 13 september gaat Van IJsselstein heen. Ruijs wil zelf ad interim Landbouw, Nijverheid en Handel nemen. Mij goed!

            Over ’t gezantschap bij den paus hebben de christelijk-historischen en de anti-revolutionairen zich de vrijheid voorbehouden om als er van andere zijde (zelf zullen ze ’t niet doen) een voorstel tot  opheffing komt daarvoor te stemmen. Ruijs heeft echter aan de katholieken schriftelijk toegezegd, dat dan de kabinetsquestie zal gesteld worden. Van Karnebeek was ’t daarmee eens. De Graaff blijft. Alleen Van IJsselstein en König treden dus uit ’t kabinet. Veel verandering komt er dus niet!

dagboekcahier 8

07/09/1922

donderdag 7 september 1922

Zojuist heb ik Piet weggebracht naar de trein van 7.27 die hem via Leiden naar Katwijk bracht. Hij heeft zich kranig gehouden, was den geheelen dag opgewekt, een beetje druk, maar geen traan heeft hij gelaten. Hij heeft veel meer van mijn moeder dan van mij: gevoelig en flink, doortastend, maar niet òvergevoelig. Hij zal ’t in Katwijk wel goed maken. Er was ’n pater aan den trein die terstond naar me toekwam. Men had hem in Katwijk verzocht om naar Piet uit te kijken. ‘Ik denk dat pater Notermans al op den stoep staat te kijken of hij nog niet komt!’ lachte hij. ‘Dat had pater Lunter ook nog eens moeten beleven!’  Aan de trein waren vele pa’s onder anderen Van der Ven en Van der Lugt met wie ik zes jaren lang in Katwijk aan dezelfde tafel heb gezeten! Ze hadden er ook lol in dat we nu onze zoons wegbrachten.

            ’t Kabinet is nog niet klaar. Gisteren deelde De Geer mee dat hij niet bereid was minister van Finantiën te blijven, als niet op Oorlog en Marine niet evenzeer zeventien procent bezuinigd werd. Ruijs heeft vanmorgen met Van Dijk geconfereerd, waarbij deze hem overtuigd had dat ’t op Marine niet kòn. Daardoor kom ik ook in ’n moeilijk parket. Ik kan de zeventien procent niet bereiken, tenzij dat ik de ouderdomsrente van f 3,– op f 2,50 breng. Ik heb me er met hand en tand tegen verzet. Tenslotte heb ik toegegeven op twee voorwaarden: 1. dat de drie partijen der rechterzijde vooraf zouden verklaren daarmee in te stemmen en 2. dat vooraf vast moest staan dat ook op Oorlog en Marine zeventien procent bespaard was. Wordt die voorwaarde niet vervuld, dan ben ik weer vrij. Ruijs belde me vanmiddag op  dat hij, ingeval De Geer bedankt, Trip zal vragen. Ik vond veel beter: Koolen; de Geer kon dan voorzitter van de Tweede Kamer worden. Dit is tevens ’n politiek voordeel: thans zijn de voorzitters van den ministerraad, Eerste en Tweede Kamer katholiek. Dat is toch waarlijk van het goede teveel! Ruijs meende echter dat De Geer geen goed voorzitter zou zijn. Ik denk daarover gunstiger. Bovendien heb ik tegen Trip ’t bezwaar dat hij een eng-ziend minister van Finantiën zal zijn. Dan houd ik veel liever De Geer. ’k Ben benieuwd hoe ’t loopen zal.

            Morgen 75-jarig bestaan van ’t Koninklijk Instituut van Ingenieurs. Ik moet naar de vergadering en ’t feestdiner. Dinsdag weer naar Enschede om de Hoogere Textielschool te openen. Eigenlijk moest De Visser ’t doen, maar hij had er nogal bezwaar tegen en vroeg of ik ’t wou doen. Maandag is mijn verlof om. Dan weer frisch aan ’t werk. Er is heel wat voor den boeg! 

dagboekcahier 8

09/09/1922

zaterdag 9 september 1922

Eindelijk klaar! Gisterenavond is de koerier naar H.M. in Noorwegen vertrokken met het Koninklijk Besluit voor de benoeming van het nieuwe kabinet en de concept-troonrede. Vandaag is ’t juist vier jaren geleden dat ’t kabinet Ruijs optrad. Ware de koningin thans niet buitenslands, dan zoude ’t nieuwe kabinet op denzelfden datum benoemd kunnen zijn.

            Er is ’n gek ding bij. De koningin wil ons allen absoluut ontslaan en dan terstond weer benoemen. Ze wil daarmee demonstreeren dat er een nieuw kabinet komt, al zijn ’t op twee na dezelfde personen. Ruijs had dit toegestemd. Eerst gisteren kwam hij daarmee aan. We vonden ’t allen absurd en ik ook beslist fout. Ruijs zat er erg mee in zijn maag, maar hij durfde niet meer terug!

            Alleen König en Van IJsselstein verdwijnen. König wordt vervangen door prof. Van Swaay. Ik neem de helft van Landbouw over (Handel en Nijverheid), Landbouw en Visscherij gaan naar Binnenlandsche Zaken, Mijnwezen en Scheepvaart naar Waterstaat. Ik behoud dus mijn geheele oude departement,  waar twee nieuwe afdeelingen bijkomen. Ik zal waarschijnlijk nu wel in ’t gebouw van Landbouw, Nijverheid en Handel trekken; ’n mooi departement, maar helaas nòg verder uit de buurt!

Voor Nel heb ik een studieprogram opgemaakt om haar voor journaliste op te leiden:

            a. Beginselen                1. burgerlijk recht,

                                   2. handelsrecht,

3. strafrecht,

4. staatsrecht,

5. sociale wetgeving.

b. Meer uitvoerig:         1. staathuishoudkunde,

2. sociologie,

3. vrouwenvraagstuk.

            c. Stenografie en machineschrijven.

Dat lijkt me om te beginnen voldoende. Maandag beginnen we. Ik hoop genoeg tijd te vinden om haar wat leiding te geven.

dagboekcahier 8

13/09/1922

woensdag 13 september 1922

Hedenmiddag ontving ik ’t Koninklijk Besluit d.d. 11 september, waarbij ik als minister van Arbeid eervol ontslag krijg ‘met dankbetuiging voor de vele en gewichtige diensten aan ons en aan den lande bewezen’,[44]  en … tevens herbenoemd ben tot … minister van Arbeid! ’t Is toch ’n zonderlinge methode. ’t Eenige resultaat is dat Finantiën er tien maal f 1,– zegel aan verdient! Gelukkig dat de oude pensioenwet nu gewijzigd is, anders zou ’t resultaat van deze onvermakelijke comedie geweest zijn, dat ik f 6000,– pensioen kreeg boven mijn traktement! Ze zouden wel denken dat wij ’t daarom uitgevonden hadden!

            Hoe dit zij, maandag 18 september vangt de nieuwe periode aan, treedt ’t tweede kabinet Ruijs op. Ik doe er aan mee met een bezwaard hart. Welk een verschil met vier jaar geleden! Toen con amore, vol animo om aan ’t werk te tijgen, thans met tegenzin tegen wat gedaan zal moeten worden! Toch schreef de Nieuwe Courant dat ik bleef, omdat ik niet heen wilde gaan!! Zouden ze dat nu werkelijk zelf gelooven?

            Ik heb zorg, niet alleen voor mijn toekomstig werk, maar ook voor mijn finantiën. Van ’t traktement zal nu een f 800,– gekort worden, en … ik kom thans al tekort! 

Ik heb eens opgemaakt wat ik zooal per jaar te betalen heb:

rente hypotheek                                  f  1235,–

rente spaarfonds                                 f  2000,–

rente leening op polis                         f   550,–

                                                                        interest                              f 3.785,–

levensverzekering New York            f 1900,–

levensverzekering Utrecht                    f   450,–

fraude [en] ongevallenverzekering    f     50,–

                                                           verzekering                       f 2.400,–

grondbelasting                                    f   108,82

straatbelasting                                     f     52,74

personeele belasting                           f    658,70

inkomstenbelasting                              f  2650,27

                                                             belastingen                      f 3.470,50

schoolgeld                                           f  400,–

Piet Katwijk                                        f 1100,–

Lou, Nel, Rie                                       f   350,–

                                                           schoolgeld                        f 1.850,–

                                                           totaal                               f 11.505,50

Mijn inkomen bedraagt ±                                      f 23.000,–

Dus voor uitgaven beschikbaar                            f 11.505,–

Dat staat gelijk met vóór den oorlog  ongeveer f 6.000,–. ’t Is duidelijk dat je met een groot gezin daarmee in Den Haag als minister moeilijk rond kunt komen. Hoe ik daarin moet voorzien, weet ik niet. Ik gebruik mijn vrijen tijd om voor ’t Katholiek Sociaal Weekblad en Het Centrum te schrijven. Maar meer dan vijf à zeshonderd gulden levert dat toch niet op. Ik heb er nu een commissariaat bij genomen van de Hollandsche Algemeene Verzekeringsbank, een jonge, zeer soliede levensverzekeringsmaatschappij te Schiedam. Eigenlijk in strijd met ’t besluit van den ministerraad dat we tijdens ons ministersschap geen nieuwe commissariaten zouden aannemen. Ik kan ’t alleen verdedigen door te zeggen: ik was demissionair! Ik heb verzocht ’t niet te publiceeren. Ik hoop dat ’t onopgemerkt zal blijven. Maar al geeft dat commissariaat een vijf à zeshonderd gulden, dan nog ben ik er niet.

            En dan gaat An in ’t voorjaar trouwen! Waar haal ik ’t geld vandaan?! Ik zie er geen gat in; ik hoop maar, dat Onze Lieve Heer ervoor zorgen zal. Gisteren Hoogere Textielschool te Enschede geopend. ’n Aangename dag geweest. 

dagboekcahier 8

18/09/1922

maandag 18 september 1922

Vannacht twaalf uur is ’t oude kabinet afgetreden en ’t nieuwe opgetreden! Vanmiddag de eerste ministerraad van ’t nieuwe kabinet. Ruijs hield ’n kort speechje, de twee nieuwe leden antwoordden en Heemskerk dankte Ruijs voor zijn formatiewerk. Ik had een eerste succesje. Tijdens mijn korte afwezigheid was besloten dat het verleenen van koninklijke onderscheidingen tot 31 augustus feitelijk stopgezet zou worden. Ik wist ze te bewegen dat op dit besluit, voorzoover ’t de medailles betrof, zou worden teruggekomen. Ik kan dus weer heel wat oudjes gelukkig maken!

Zaterdag kwam Posthuma bij me, ‘als mensch’ zei hij. Hij bracht me een circulaire van de Hollandsche Algemeene Verzekeringsbank, waarin deze de landbouwers aanspoorde voor de landbouwongevallenverzekering een bedrijfsvereeniging op te richten[45], waarvan de Hollandsche Algemeene Verzekeringsbank de administratie zou voeren. Ook Fatum handelt aldus. Posthuma zei  dat dit in strijd met de wet was en dat ik in elk geval daarover zou te beslissen krijgen. Op de keerzijde dier circulaire stond ik vermeld als commissaris der maatschappij. Dus, zei hij! u zult daar last mee krijgen.

Inderdaad is ’t een raar geval. Ik heb den knoop onmiddellijk doorgehakt en aan directie en commissarissen geschreven dat ik weer mijn ontslag nam als commissaris. ’t Is zuur, maar ’t is de eenige manier om hier zuiver te staan. Aan mijn departement meenen ze, dat Posthuma ongelijk heeft en dat wat Fatum en Hollandsche Algemeene Verzekeringsbank in deze doen, niet in strijd met de wet is. Ik zal dat als minister te beslissen hebben. Ik wil niet den schijn op mij laden alsof ik mij daarbij door persoonlijk belang liet leiden. Maar, arm commissariaat!!

Morgen opening van de Staten-Generaal. Daar de koningin eerst woensdag uit Noorwegen terugkomt, moeten wij ’t doen. Donderdag moeten we naar ’t Loo om opnieuw beëedigd te worden. Zoo is vandaag de nieuwe periode ingegaan. ’n Moeilijke tijd breekt voor ons aan! 

dagboekcahier 8

28/09/1922

donderdag 28 september 1922

Dinsdag 19 september is de zitting der Staten-Generaal geopend, niet met een troonrede van de koningin – zij kwam pas woensdagavond uit Scandinavië terug – maar met een openingsrede. We gingen eerst per auto naar ’t Noordeinde, waar we door Boreel en Van Hardenbroek ontvangen werden. Vandaar reden we in de hofrijtuigen plechtig naar de Staten-Generaal. ’n Kalme, koude plechtigheid! De openingsrede is vrij ongunstig ontvangen. Mooi was ze zeker niet: heelemaal stijl Kan, dus dor en saai. Maar ook de inhoud is blijkbaar niet meegevallen. Maar ’t blijkt niet, wat men dan wèl verwacht had.

            Donderdag gezamenlijk naar Het Loo voor de beëediging. Weer werden we door Boreel ontvangen en begonnen met een ‘noenmaal’ dat uitstekend was. Daarna gezamenlijk door de koningin beëedigd. Eerst maakte ze met ieder van ons een praatje. Bij mij begon ze: ‘En u is weer naar Limburg geweest. Goed  geamuseerd?’ Ik vertelde van onze autotocht door Duitschland langs Moezel en Rijn en over Nassau en Dietz naar Limburg an der Lahn. ‘Ja, dat ken ik, dat is ’n mooi land.’ Na afloop bleven we een sigaar rooken, terwijl de koningin de twee nieuwe ministers, Westerveld en Van Swaay, afzonderlijk ontving. Om half zeven waren we weer terug.

            Maandag 25 september was ik vier jaar minister. Waar is de tijd gebleven?! Hij zal thans nog veel sneller omgaan. ’t Is akelig druk. Elken dag drie à vier conferenties.

            Ik ben van plan voorloopig elken woensdagmiddag een conferentie te houden telkens met vertegenwoordigers uit één industrie. Woensdag aanstaande de eerste: schoen- en lederindustrie. En zoo verder: scheepsbouw, metaalindustrie, sigarenindustrie, chemische industrie, enz. Ik wil zóó op de hoogte komen, wat er bij de menschen leeft en vooral mijn goede wil toonen om de belangen der industrie naar vermogen te bevorderen nu ‘Handel en Nijverheid’ bij mijn departement komen. 

dagboekcahier 8

22/10/1922

zondag 22 october 1922

[Sinds lang niets opgeteekend! Ik heb er geen tijd voor, terwijl er ook geen eclatante dingen gebeuren. Lou heeft blindedarmontsteking gehad. ’t Leek zich eerst nogal leelijk aanzien, maar ’t is gelukkig spoedig beter geworden. Ze ligt nu tweeënhalve week te bed, maar is weer geheel hersteld. Volgende week komt ze weer op.

            Dinsdag zijn Lies en ik een ‘avondje’ naar Katwijk geweest. Ik had bedongen dat ik Piet mocht zien. En ik heb hem gezien! Wat zag hij er gezond en vroolijk uit. Hij heeft ’t echt naar zijn zin.][46] De pères hebben ook erg schik in hem: ’n ronde, open jongen met geen haar kwaad erin. Goddank! Ik bekeek hem ook zoo.

            ’t Was ’n gezellig avondje. We soupeerden met den directeur en pater Notermans; later kwamen ook pater Roebroek, Dekker en [Van] Lith, de eenigen die nog uit mijn Katwijkschen tijd over zijn, ook binnen. We hebben heel wat oude geschiedenissen opgehaald.

            De vorige week de drie tractaten van Genua er in de Tweede Kamer na kort debat met de anti-revolutionairen Beumer en De Monté VerLoren,  zonder hoofdelijke stemming erdoor gekregen. Dinsdag ben ik weer aan bod; wijziging Stoomwet en Arbeidsgeschillenwet. Tegen beide wetten is groote oppositie in den lande; ik kon ze wel eens aan mijn pantalon krijgen. ’t Zou de eerste keer zijn dat ’n wetsontwerp van me verworpen werd! We zullen zien. De Stoomwet kan me niets schelen: dat is ’n zuiver fiscale wijziging op verzoek van Finantiën. Eigenlijk zou De Geer ’t moeten verdedigen. Maar de Arbeidsgeschillenwet zal ik met warmte verdedigen.

            Deze week ’n conferentie met De Geer gehad over de woningpolitiek in 1923. We zijn ’t vrijwel eens geworden als … hij onder invloed van Trip, die blijkbaar vond dat hij teveel toegaf, niet terugkrabbelt. Over eenige dagen weer ’n conferentie met hem over de werkloosheidspolitiek. Ik hoop dat we ’t daar ook eens over zullen worden. Anders komt ’t tot ’n conflict. En ’t gekke is: ’t kabinet kan ons geen van beiden missen: gaat hij er uit, dan krijgen  wij ’t odium, dat we minder willen bezuinigen dan hij; ga ik eruit, dan krijgen zij ’t odium, dat ze blijkbaar toch de kant van reactie uitgaan. In beide gevallen kan ’t heele kabinet wel aftreden! Dus, we moeten ’t wel eens worden.

dagboekcahier 8

04/11/1922

zaterdag 4 november 1922

Een drukke veertien dagen achter den rug! In de Kamer de wijziging Stoomwet en de Arbeidsgeschillenwet. Beide aangenomen! ’t Meest verbaasde me dit van de Stoomwet. Er was algemeene oppositie tegen en ’t kon mij niets schelen: tweeënhalf ton van mijn begrooting afgewenteld op de industrie. Niet onbillijk, maar in dezen tijd van malaise toch ook allesbehalve sympathiek. Ik won ’t tenslotte nog met elf stemmen meerderheid. Ik had er vast opgerekend dat dit ’t eerste wetsontwerp was dat ik aan mijn pantalon zou krijgen. Nu in de Eerste Kamer? Ik vermoed dat die ’t wel verwerpen zal.

            Met heel wat meer warmte heb ik de Arbeidsgeschillenwet verdedigd. Ook daar was groote oppositie tegen. Van  verschillende[47] kanten waren er adressen ingekomen om aanneming te ontraden. Ook de sociaal-democraten waren ertegen. Ik heb ’t blijkbaar goed verdedigd en met de amendementen nogal handig gemanoeuvreerd: resultaat: aangenomen met slechts elf stemmen tegen! De geheele rechterzijde en alle vrijzinnig- en sociaal-democraten stemden tenslotte vóór! Verschillende leden kwamen me met het ook door hen niet verwachte succes gelukwenschen.

            Deze week de memorie van antwoord op hoofdstuk I der staatsbegrooting vastgesteld. ’t Moeilijke punt was: de handelspolitiek. De rechterzijde wil wel den kant der protectie op, De Geer beslist niet. Ruijs zat ermee en vroeg mij of ik niet een concept-antwoord wilde opmaken. Ik deed dit. De Geer was ’t er niet mee eens, maar zelf een antwoord ontwerpende, nam hij grootendeels mijn redactie over. Ik stelde nog eenige wijzigingen voor die hij alle overnam. En zoo waren we ’t eens!  Donderdagavond van acht tot twaalf ministerraad om ’t geheele antwoord vast te stellen. ’t Ging nogal vlot en over de geheele lijn kwam er overeenstemming.

            Dinsdag beginnen de algemeene beschouwingen in de Tweede Kamer. Dinsdag over acht dagen interpellatie-Van den Tempel over de werkloosheid. Woensdag heb ik daarover ’n conferentie met Finantiën: ik hoop dat we ’t eens worden. Ook begint dinsdag over acht dagen de behandeling van mijn begrooting in avondvergaderingen. Zwaar werk, overdag algemeene beschouwingen! Enfin, dan ben ik er voor [december af en ga ik eens ’n paar dagen in Heerlen uitblazen, tenzij … ’t misloopt!

            Morgen komt Piet voor ’t eerst thuis: z’n trimesterdag. Ik verheug me er zeer op hem weer eens thuis te hebben. Hij blijft ’t bijzonder goed maken. Lou is ook weer heelemaal beter en al weer uitgeweest.][48] [319]

dagboekcahier 8

19/11/1922

zondag 19 november 1922

Vandaag Sinte Elisabeth. Een feestdag in huis. Thans dubbel, omdat ’t gisteren, vooravond van St. Elisabeth, 25 jaar geleden is dat ik in de rechten promoveerde op het proefschrift over de wettelijke bestrijding der oneerlijke concurrentie. Weinig menschen zullen van hun proefschrift zooveel pleizier beleefd hebben als ik! ’t Tweede deel is nooit als zoodanig verschenen, maar feitelijk is dit mijn wetsvoorstel geworden dat ik als Kamerlid indiende en aangenomen zag. Wat zijn er in de laatste jaren velen gestorven die op mijn promotiefuif waren: mijn vader, onze beide moeders, mijn zuster en mijn twee zwagers, Kees van den Braak, een mijner paranimfen.

            Ik heb gisteren in mijn oude dagboek nog eens nageslagen wat er over mijn promotie in stond. Helaas niet veel: ik was toen een half jaar verloofd en mijn hoofd stond er toen niet meer naar veel op te teekenen. Maar ik las nogeens na, wat er aan vooraf ging, in februari 1897: mijn eerste brief aan  mijn Liesje! … ’t Is gek, maar ik werd zeer aangedaan toen ik dat weer las. Ik was in dien tijd toch zoo’n kwaje kerel niet! We zijn nu 25 jaar verder, maar wat er veranderd en verouderd moge zijn, wij houden nog altijd van elkander als toen.

            Deze week is ’t heel erg druk geweest. Dinsdag algemeene beschouwingen over de begrooting, woensdag interpellatie-Van den Tempel (van elf tot zes uur!), donderdag en vrijdag weer algemeene beschouwingen, onderwijl dinsdag- en donderdagavond en -nacht mijn eigen begrooting, dinsdag tot over half één, donderdag tot over twaalf uur. ’t Is alles tot nu toe goed gegaan. ’t Moeilijkste punt komt echter nog: de afdeeling Volksgezondheid. De bezuinigingen daarop zijn het meest onsysmpathiek en voor mij ’t moeilijkst te verdedigen, omdat ik ’t er ook niet mee eens ben.

            De algemeene beschouwingen over de staatsbegrooting hebben ook ’n goed verloop gehad. Ik had een heel stuk voor Ruijs z’n antwoord gemaakt dat hij ook vrijwel onveranderd[49]  gebruikt heeft. ’t Deed me genoegen dat hij de dwaze bewering van de Nieuwe Courant eens openlijk tegensprak, als zou ik aangebleven zijn, omdat ik niet gaan wilde. Hij verklaarde uitdrukkelijk dat ik om particuliere redenen vast besloten had om af te treden, maar tenslotte toch bereid was bevonden om aan te blijven onder meer om ’t groote werk der reorganisatie en vereenvoudiging der sociale verzekering tot stand te brengen.

            Dinsdagavond ’t restant van mijn begrooting. Dat loopt dan wel ’s nachts af. Ik ga dan vrijdag voor eenige dagen naar Heerlen en Maastricht om wat uit te blazen en tevens met de autoriteiten te confereeren over de vele Duitschers in Limburg die de plaats van Nederlandsche werkloozen bezetten. ’n Moeilijk en zeer samengesteld probleem!

dagboekcahier 8

22/11/1922

woensdag 22 november 1922

Vannacht half twee voerde de laatste spreker bij mijn begrooting het woord, ’t was bij tweeën toen ik thuis kwam. ’n Beetje moe, maar toch verheugd, omdat ’t zoo goed gegaan was. ’t Was  ’n moeilijk debat, omdat ik allerlei bezuinigingen moest verdedigen, die ik zelf – op zichzelf beschouwd – ook onjuist vond. Alleen de absolute noodzaak dat ook op mijn begrooting móést bezuinigd worden, had mij ertoe doen besluiten. Ik heb dit rondweg erkend en daardoor ’t pleit gewonnen.

            Toen ik thuis kwam, zat daar dr. Meuleman nog. We hebben nog tot over drieën ’n heerlijk glas oude Bordeaux – juist cadeau ontvangen van Con, bij m’n 25-jarige promotie – gedronken. Vandaag voelde ik me wel wat vermoeid. Morgen is dat wel weer beter.[50]

            Om kwart over twee moest ik bij H.M. komen. Ze was ’n paar uur in de stad, ging bij haar moeder lunchen en had me verzocht om kwart over twee uur in ’t Noordeinde te komen. Waarvoor? ’t Bleek, dat ze mij wilde spreken over de werkloosheid en de werkverschaffing. ’t Werd ’n zeer geanimeerd gesprek dat tot half vier duurde. Toen zei ze: ‘’t Spijt me dat ik het onderhoud moet afbreken, om vier uur moet ik den nieuwen Hongaarschen gezant ontvangen; maar ik kom spoedig  in de stad – 2 december – ik hoop dan ons gesprek voort te zetten.’

            Zij was weer uiterst vriendelijk en welwillend. Eerst ging ’t gesprek zeer huiselijk over de ziekte van Ruijs’ moeder. Daarna werd zij vroolijker en heeft enkele malen smakelijk gelachen, toen ik haar sommige zetten uit mijn begrootingsredevoeringen vertelde.

            Morgen om elf uur Eerste Kamer, kleine wetjes, en om één uur Tweede Kamer: stemming over eenige moties en amendementen die wel alle zullen verworpen worden. Er steekt’n hevige storm op in werkgeverskringen tegen de Arbeidsgeschillenwet om de Eerste Kamer te bewegen dit wetsontwerp te verwerpen. ’t Zou toch al te gek zijn, nu in de Tweede Kamer de geheele rechterzijde ervóór heeft gestemd! Overmorgen ga ik tot donderdag naar Heerlen en Maastricht. Gelukkig!

dagboekcahier 8

23/11/1922

donderdag 23 november 1922

All right! Vanmiddag werd mijn begrooting zonder hoofdelijke stemming in de Tweede Kamer aangenomen, nadat eerst alle moties en amendementen verworpen waren. ’n Goed begin! Ware ’t ook maar ’t halve werk! 

dagboekcahier 8

01/12/1922

vrijdag 1 december 1922

Ziezoo, de acht dagen in Limburg zijn ook alweer achter den rug! Verleden week vrijdag om negen uur vertrok ik en gisterenavond half tien was ik weer terug. ’t Zijn weer echt gezellige daagjes geweest met de Meulemans en Dumoulins doorgebracht. Niettegenstaande het bar slechte weer kwamen de Dumoulins zondag naar Heerlen en Pieneke dinsdagmiddag nog eens. Woensdag trokken wij naar Maastricht en gisterenmiddag om half drie weer terug naar Heerlen – het kleine en het heele kleine Pieneke reden ook mee! – en daar stapte ik om vier uur in de trein.[51]

            Maandagmiddag en dinsdagmorgen hield ik besprekingen te Heerlen, speciaal over de bouwnijverheid en de mijnindustrie, en donderdagmorgen te Maastricht, alles in verband met de ernstige klachten over het groot aantal Duitschers en Belgen, waardoor zoovele Limburgers werkloos waren. Voor de bouwvakken bleek me dit wel juist, voor de rest schromelijk overdreven!

            Vandaag ’n drukke dag: ’n groote post en  alweer allerlei conferenties. Enfin, zoo kwam ik meteen uit de fuifstemming. Een groote verrassing was dat Lies gisterenavond aan de trein stond om me af te halen. Ik had ’n verrassing voor haar: een mooie face-à-main met ketting in Aken gekocht. Eigenlijk bestemd voor Sinterklaas, maar zoo lang kon ik niet wachten! Ze had hem gisterenavond al te pakken!

dagboekcahier 8

13/12/1922

woensdag 13 december 1922

Dat dacht ik ook niet, toen ik het vorenstaande op 1 december schreef, dat ik mij reeds zondag 3 december erg loom zou voelen en maandag 4 december zóó zwaar verkouden was, dat ik geen raad wist. Toch had ik ’s middags een groote conferentie over de textielindustrie en ’s avonds om acht uur ministerraad. Ik zag er zoo ziek uit dat Ruijs me om half twaalf zei: [‘Kerel, ga naar bed!’ Wat ik deed. Dinsdag 5 december bleef ik te bed, tot ’s avonds acht uur. Toen ben ik opgekomen om den Sinterklaasavond niet te bederven. Maar ik voelde me ellendig en had stevig koorts.][52]  Om elf uur lag ik [er] weer in; den volgenden ochtend had ik 38.6. Ik heb zoowat 48 uur aan één stuk geslapen. Keel en neus waren sterk aangedaan. De dokter heeft me tot zondag in bed gehouden; thans nog kamerarrest. Morgen ga ik echter, als ’t weer niet al te slecht is, uit om vrijdag weer naar mijn departement te gaan. Ik moet dien dag ook naar den ministerraad. Er wordt dan besproken of we met een wetsontwerp zullen komen, waardoor ik als minister van Arbeid, Handel en Nijverheid de bevoegdheid krijg invoerverboden uit te vaardigen. ’t Gaat vooral tegen de Duitsche valutaconcurrentie, die inderdaad voor verschillende industrieën moordend is, speciaal de schoenindustrie, damesconfectie, klompenmakerij, enz. De Geer en Van Karnebeek zijn ertegen, Ruijs en ik zijn ervoor. ’t Zal wel ’n warm debatje worden. Ik heb mijn kamerarrest gebruikt om er een drietal artikelen over te schrijven voor ’t Katholiek Sociaal Weekblad onder  mijn pseudoniem ‘Joh. Kerkvliet Asz.’

dagboekcahier 8

21/12/1922

donderdag 21 december 1922

Eerst maandag ben ik weer naar mijn departement gegaan. De dokter had er bezwaar tegen. Ik beloofde: niet rooken en weinig spreken. Toen liet hij me gaan. Maandagmiddag weer ’n conferentie: borstelmakersindustrie en meubelmakerij. Ik was terstond heesch.

            Verleden week woensdag kreeg ik een oproep om vrijdag bij de koningin ter conferentie te komen. De dokter had er groot bezwaar tegen wegens kans op besmetting. Ik schreef dit aan den directeur van het Kabinet. Ik ontving officieel aan ’t departement bericht, dat de koningin de conferentie uitgesteld had tot nader bericht, maar aan huis kreeg ik een particulier schrijven namens H.M., waarin zij haar leedwezen over mijn ongesteldheid uitsprak en mij spoedig herstel wenschte.

            En daar kwam zaterdagmiddag half vier ’n gelijke uitnoodiging, om te kwart voor zes bij H.M.  de koningin-moeder te komen. Ik liet terstond ’n briefje brengen dat ik niet komen kon. En zondag liet ze per telefoon informeeren hoe ’t ermee was. Ik heb me maar kalm gehouden deze week en nog geen audiënties gegeven. ’t Wordt al veel beter.

            Deze week weer een groote gebeurtenis in ons gezin: Lou verloofd! Met Stanny Martens, meester in de rechten en candidaat-notaris. Op 19 december heeft hij haar opnieuw gevraagd. Ze had er nu zes weken over kunnen denken. En ze zei ja! Hij is, als ik de tel niet kwijt ben, nummer veertien, die om haar komt. Hij heeft nu succes gehad. We verheugen ons er zeer over: hij is veruit de beste van de veertien! ’n Degelijke jongen, 28 jaar, die goede studies gemaakt heeft en uitstekend katholiek. 26 december is hij bij mij gekomen. Ik heb ’n half uurtje met hem gepraat en werd geheel in mijn goede meening bevestigd. We hoorden ook niets dan goeds over hem.[53]  An gaat nu in april trouwen, er is dus alweer ’n nieuwe aspirant-schoonzoon in huis!

dagboekcahier 8

30/12/1922

zaterdag 30 december 1922

Het jaar spoedt ten einde. Het is in verschillende opzichten een gelukkig jaar geweest. In ons groote gezin alles goed gegaan, zonder ziekte van beteekenis en zonder verdriet. We zijn toch wel gelukkig dat ’t altijd pais en vree is!

            Bij den aanvang van dit jaar had ik niet gedacht dat ik bij ’t einde ervan nog minister van Arbeid zou zijn! Welk een geweldige campagne is er tegen mij gevoerd! De verkiezingen gingen in hoofdzaak tegen de sociale politiek van het kabinet, dus tegen mij. Met 1 januari word ik nu ‘minister van Arbeid, Handel en Nijverheid’. Zal ik ’t lang blijven? Er zijn twee donderkoppen te zien.

            Vooreerst de behandeling in de Eerste Kamer van mijn Arbeidsgeschillenwet. Er wordt van werkgeverszijde krachtig gewerkt om de Eerste Kamer  te bewegen dit wetsontwerp af te stemmen. En ’t schijnt dat zij ’t wil doen. Verleden week vergaderde de katholieke fractie; op enkelen na waren allen voornemens tegen te stemmen! Dat belooft wat. Ik heb al eenigen gezegd: gij doet me er een groot pleizier mee, ik krijg dan een welkome reden om mijn ambt aan een ander over te doen. Daar keken ze zeer van op; dat was niet de bedoeling. Bij Ruijs kwam de heer Dobbelmann om hem te vragen of ik zou aftreden, als ’t wetsontwerp afgestemd werd; dan zou hij vóór stemmen. Ruijs had de onhandigheid hem te antwoorden, dat ik ’t wel niet zoo zwaar zou opnemen. Hij schrok er zeer van, toen hij hoorde, dat ik vast van plan was dit wèl te doen. Ik ben nu bezig met de memorie van antwoord. Ze zal op pooten staan!

            De tweede donderkop is de handelspolitiek. Ruijs en ik zijn van meening dat we met de mogelijkheid van een invoerverbod moeten komen. De  schoenindustrie gaat anders zeker ten gronde. Maar De Geer en Van Karnebeek zijn er mordicus tegen. ’t Gekke is, dat dit na 1 januari bij mij behoort. Doen we ’t niet, dan krijg ik in februari zeker een interpellatie in de Tweede Kamer. Wat dan? Ik ben niet van plan een houding te verdedigen, waarmee ik ’t niet eens ben. Dus.

            Enfin, we zullen ’t jaar maar met een dankbaar hart sluiten en het nieuwe jaar met frisschen moed beginnen![54] ’t Wordt voor ons gezin een belangrijk jaar. Op 16 februari, onzen verlovingsdag, wordt de verloving van Lou publiek. Op 26 april, den trouwdag mijner ouders, trouwt An. En in juli vieren wij onze zilveren bruiloft! Een schoon jaar, maar een duur jaar! Waar ik al ’t geld vandaan moet halen, weet ik waarlijk niet! Ik schrijf al bijna iedere week een artikel in ’t Katholiek Sociaal Weekblad. Dat geeft wat, maar niet genoeg!

dagboekcahier 8

10/01/1923

woensdag 10 januari 1923

’t Is weer bar druk. Bijna elken dag vier à vijf conferenties. Mijn agenda is zoo al voor veertien dagen vol bezet! Ik heb bijna geen tijd om mijn eigenlijke werk te doen! Thans kost ook de questie der invoerverboden me veel tijd. Een geheele middag geconfereerd bij Buitenlandsche Zaken met de zoogenaamde ‘commissie van bijstand’: de haut finance! Was wel interessant: Van Aalst, Kröller, Colijn, Fentener van Vlissingen, Struycken, Waller. Allemaal groote heeren met wie ’t slecht [kersen eten is. ’t Leuke was[55], hoewel ’t eigenlijk alleen over de invoerverboden ging, openden ze een algemeenen aanval op de Arbeidswet en den achturendag. Ik liet ze kalm praten. Tenslotte zei ik: ‘De heeren weten blijkbaar niet, hoe de praktijk van de wet is. Bijna overal wordt door gegeven vergunning langer dan 48 uur gewerkt. Gij wilt echter die wet weg hebben. Het resultaat zou zijn dat er dan korter gewerkt zou worden. Als ik aan ’n onderneming een overwerkvergunning geef, dan wòrdt er ook langer][56]  gewerkt, omdat de arbeiders vertrouwen dat ik die vergunning alleen geef, wanneer ’t werkelijk noodig is. Maar neem nu de havenarbeid. De Stuwadoorswet is nog niet gewijzigd; er mag dus 60 uur gewerkt worden. En de praktijk: dat er nog steeds niet langer dan 45 uur gewerkt wordt! Ik heb met ’t oog op den woningnood in de zomermaanden algemeen voor ’t bouwbedrijf tien uur per dag toegestaan. Praktijk: er is niet langer dan 45 uur gewerkt. Ziedaar wat gij [zoudt] bereiken, wanneer een reactionair minister naar uw inzicht de Arbeidswet zou wijzigen!’ Daar waren ze stil van. Later zei me Waller: ‘Zoo was ’t ook niet bedoeld; dat is ’n questie van taktiek!’

            Daarna weer een ganschen ochtend geconfereerd met de drie rechtsche leiders: Nolens, Colijn en Schokking. Nolens was vóór invoerverboden, Colijn tenslotte niet tegen, Schokking vrijwel tegen. Ik zou ’n nota opstellen om ’t voor en tegen duidelijk aan te geven. Die is heden klaar  gekomen met groote statistische bijlagen. Maandag komen we dan weer bijeen. Van de commissie van bijstand was aanvankelijk alleen Van Aalst voor, tenslotte ook Colijn, Struycken en Waller! Die conferentie – van twee tot zes uur – was dus niet geheel vruchteloos!

            Maandag was er om negen uur ’s avonds receptie ten hove. Lies en ik gingen er in gala heen. ’t Was veel minder saai dan verleden jaar, hoewel er wegens den rouw geen muziek was. De koningin informeerde bij mij of ik weer geheel hersteld was. De koningin-moeder was niet aanwezig, daar zij door een val haar bovenarm gebroken had. De prins kwam ook ’n praatje met je maken; hij vroeg of ik ’t nog altijd zoo druk had. Ik vertelde hem toen wat van de nieuwe afdeeling Handel en Nijverheid die me zooveel nieuw werk bezorgde.

            Vanmorgen met Ruijs de opening bijgewoond van ’t Internationaal Instituut voor de Statistiek. Ruijs hield ’n goeie Fransche  speech. Dat zou ik hem niet nagedaan hebben. Morgen is ’t om acht uur officieel diner door de regeering aangeboden. Ruijs, wegens rouw, kan dan niet, maar Buitenlandsche Zaken zou dan presideeren. Ik zou er ook zijn.

            Gisteren is Piet weer naar Katwijk vertrokken. Gelukkig zeer vroolijk en opgewekt. Hij ziet er weer goed uit. Hij wordt ’n aardige, flinke jongen en is bijzonder ijverig. Zijn bulletin viel me erg mee.[57]

dagboekcahier 8

12/01/1923

vrijdag 12 januari 1923

’t Diner gisterenavond is me bijzonder meegevallen. Ik zat tegenover Van Karnebeek, links van me Royal Meeker, afgevaardigde van den Volkenbond, met wien ik in ’t Duitsch kon converseeren, en L. March, vice-president van de internationale commissie, een Parijzenaar, met wien ik dus Fransch kon praten. ’t Was zeer gezellig en ’t diner was uitstekend! Na tafel bleven we van tien tot twaalf nog napraten. Ik sprak vooral met Dr. Julin uit Brussel en  dr. Mataja uit Weenen, die heel goed Fransch sprak. ’t Was werkelijk interessant.

            Vanmorgen ministerraad. Van Karnebeek deed mededeelingen over de bezetting van ’t Roergebied. Drie weken geleden was België nog van plan de zijde van Engeland te kiezen; op ’t laatst is het omgevallen en met Frankrijk meegegaan. Voor ons een economisch voordeel, daar de Duitschers nu Rotterdam boven Antwerpen zullen prefereeren. Maar in de toekomst ’n gevaar: België zit nu voorgoed aan Frankrijk vastgeklonken. De toekomst ziet er donker uit, al zal aanvankelijk de moordende Duitsche valuta-concurrentie door steenkoolgebrek wat minder worden.

            Om twee uur Eerste Kamer: drie verdragen van Genua. Ik had op ’n principieel debat gerekend. Ze werden echter zonder stemming aangenomen! Eenige rechtsche heeren zeiden me dat de Arbeidsgeschillenwet zou verworpen worden. Ik zei: gij zult zoo dom niet zijn, maar  als gij ’t doet, doet gij er mij een groot genoegen mee: ik heb ’n mooie reden om heen te gaan. Groote sensatie! Dat was overdreven, enz. Ik zei: neen, nu de geheele rechterzijde in de Tweede Kamer er vóór heeft gestemd!

            Vanmiddag twee groote conferenties. De een met de textielindustrie, die negen uur wil gaan werken. Ik geloof dat ’t zal moeten. Maar de arbeiders zullen ’t wel weigeren. Daarna met de Hanzebanken: de Utrechtsche en ’s-Bossche zitten blijkbaar vast. ’n Gevaarlijke toestand. Ik zei te zullen overwegen, hoe ik helpen kon. Als Finantiën maar wil!! Ik kwam pas om half zeven thuis!

            Morgen begint de commissie voor de sociale verzekeringen over de Vereinheitlichung en vereenvoudiging van de geheele sociale verzekering. Ik ben van plan hem zelf te presideeren. Zoo kom ik er goed in. Maar ’t kost me enorm veel tijd en ik ben toch al zoo overbezet! Morgenmiddag vergadering van Futura.

dagboekcahier 8

18/01/1923

donderdag 18 januari 1923

Ik ben alweer verkouden! en geen tijd om thuis te blijven! Wel speet ’t me dat ik vanmorgen, den verjaardag mijner goede moeder, daarom niet naar de kerk ben gegaan. ’t Is ongelooflijk druk!

            Maandagmiddag half twee tot half vier conferentie met Binnenlandsche Zaken, Buitenlandsche Zaken en Finantiën over de invoerverboden. Ruijs en ik zijn ’t eens: althans voor de schoenindustrie moeten we iets doen. Na half vier kwamen de partijleiders. Nolens en Colijn zijn er ook voor, Schokking is tegen. Finantiën en Buitenlandsche Zaken blijven ook tegen.

            Woensdagavond van acht tot half twaalf ministerraad: de zaak kwam tot ’n beslissing; ik had ’n wetsontwerp klaar. Het zou naar den Raad van State mogen gaan, maar … Finantiën en Buitenlandsche Zaken zouden ’t niet mee teekenen! Overigens waren allen ervoor. Ik zal er dus alleen voor staan!

            Dinsdag van tien tot half twaalf bij de koningin geweest. Zij was weer bijzonder vriendelijk. ’t Gesprek ging geheel over den toestand der industrie, ’t voor en tegen van  invoerverboden, enz. Ik zat er goed in en kon haar veel vertellen. Tegen half twaalf zei zij: ‘Ik heb u al veel te lang van uw werk gehouden. Maar ik heb met u ook altijd zulke interessante dingen te bespreken. Voor vandaag zullen we maar eindigen; ik heb nu genoeg stof om met den minister van Finantiën te praten. Over de andere onderwerpen moeten [we] spoedig nog eens praten.’

            Vandaag een lang onderhoud met Zaalberg. Ik heb ’n klein hoopje dat ik ’t conflict toch nog tot een oplossing zal kunnen brengen. Ik hoop het! Morgen onderhoud met Westhoff. Verder vanmiddag ’n lange audiëntie met veel menschen. Om kwart over zes kwam ik doodmoe thuis.

            De Residentiebode had gisterenavond een zonderling bericht, waarin stond dat ik bij de Arbeidsgeschillenwet de portefeuille-questie zou stellen. Daaraan was toegevoegd: ‘De minister moet naar ons ter oore kwam in bevoegde kringen duidelijk hebben te kennen  gegeven dat het hem zeer veel moeite kost om den huidigen gang van zaken in het algemeen met zijn verantwoordelijkheid te dekken.’[58] Hoe komen ze daaraan? Ik vermoed van ’t R.K. Vakbureau. Ruijs bracht de krant mee – ik had ’t nog niet gelezen – en was er zeer boos over. Hij wilde een tegenspraak. Algemeen vond men dit ongewenscht. Toen echter vanmorgen alle bladen het overnamen als een serieus bericht, belde De Geer me op om te zeggen dat hij nu toch eenige tegenspraak wel gewenscht achtte. Niet minder dan zeven krantenmenschen kwamen vandaag om me te spreken te krijgen. Ik wees ze allen af. De kamerbewaarder zei hun: ‘Dat bericht is nonsens!’ Tenslotte heb ik ’t correspondentiebureau gemachtigd om te zeggen dat het van dit bericht te bevoegder plaatse geen bevestiging had kunnen krijgen. Eenerzijds spijt me dit bericht. Na de verwerping van de Arbeidsgeschillenwet had ik zeker mijn[59]  ontslag genomen; maar ik had niet vooraf de portefeuillequestie willen stellen. Een zuiver sociaal wetsontwerp, dat onder politieke pressie aangenomen wordt, is feitelijk vermoord! Thans zal ’t mij natuurlijk categorisch gevraagd worden.

dagboekcahier 8

25/01/1923

donderdag 25 januari 1923

Wij zitten weer zwaar in zorg. Maandag was het galadiner bij de koningin. Om tien uur kwam ik thuis. ’t Was mij goed bevallen. Ik had heel gezellig gezeten naast freule van Pallandt, hofdame; de koningin had na de koffie langer dan gewoonlijk met me gepraat, en – buitengewoon! – alleen over huiselijke dingen, de studie onzer kinderen en dergelijke. Ik kwam dus opgewekt thuis. Daar bemerkte ik dat Lou reeds naar bed was. Ze had weer buikpijn; ’n beetje verhooging, dus … weer blindedarmoproer? Dinsdagochtend dâlijk den dokter gehaald. ’t Was zoo! ’s Middags consult met een chirurg: dr. Maasland. Hij was ervoor thans te opereeren. Gisterenochtend – woensdag –  om acht uur kwam de ziekenauto van het Roode Kruis haar halen en om negen uur had de operatie reeds plaats. Lies was meegegaan. De operatie zou maar ’n kwartiertje duren! Jawel: ’t duurde over ’t uur! Het bleek veel ernstiger en een groote en zeer moeilijke operatie was noodig. Dr. Maasland zei dat hij in zijn ruim 30-jarige praktijk nog maar zelden voor zulk een moeilijk geval had gestaan. Goddank is alles blijkbaar goed gegaan. Gisterenavond hebben Lies en ik haar bezocht: alles goed: weinig pijn, 37.2 en reeds vrij opgewekt. Vannacht weinig geslapen, maar vanmorgen toch weer goede temperatuur; nog steeds 37.2. Ze was reeds bijzonder opgewekt. Vanmiddag ben ik bij haar geweest – na ’n paar zware conferenties! – en bevond haar ook goed, hoewel wat stil. Zoojuist komt Lies terug die haar vanavond nog eens bezocht en zeer tevreden was. De zuster zei dat de temperatuur ook goed was. Echter niet hoeveel.

            Hoe zal ’t afloopen? ’t Is ’n heele zorg.  Jammer: juist zouden de kaartjes gedrukt worden dat 11 februari haar verloving met Stanny Martens publiek zal worden. Dat zal nu wel tot na den Vasten moeten wachten. Arme jongen, wat zit hij in de put! Hij is bijna den heelen dag bij ons. ’t Is ’n alleraardigste jongen. Wij zijn erg met hem ingenomen. Dat zal ’n leuk span worden, Lou en hij. Als ze nu maar spoedig beter wordt!

            Bij deze huiselijke zorg ook regeeringszorgen in overvloed! De toestand in Duitschland – bezetting van ’t Roergebied door Franschen en Belgen – zit vol verwikkelingen. Ook voor ons. Zelfs al loopt ’t zonder groot oproer af – waarvoor ik ernstig vrees – dan nog allerlei andere moeilijkheden, speciaal voor de kolenvoorziening. Dan de werkloozenzorg. Finantiën heeft mijn regeling leelijk bedorven. Dit wreekt zich nu. Vanmiddag twee conferenties van half twee tot vijf uur. Ik hoop dat De Geer nog wat zal toegeven, anders komen we in zeer groote moeilijkheden. De stemming bij de  arbeiders – ook de katholieken – is zeer bitter. Voor mij is ’t onaangenaam, dat ze mij ontzien en hardop zeggen: hij had het wel beter willen doen, maar Finantiën heeft hem ’t geld geweigerd. Mijn positie bij de conferentie, waarbij ook Ruijs was, was daarom moeilijk en onaangenaam.

            Naast deze politieke zorgen ook toenemende geldzorgen. De operatie van Lou zal zeker wel een duizend gulden kosten. Dan: An gaat trouwen, daar is ook veel voor noodig. Nog ruim f 2500,– inkomstenbelasting moet nu betaald worden. Waar haal ik dat alles vandaan? Ik vrees dat ik mijn tweede polis van levensverzekering zal moeten beleenen. Doch waar? Ik zal er eens aan Smits over schrijven.

dagboekcahier 8

29/01/1923

maandag 29 januari 1923

Met Loekie gaat ’t gelukkig goed. Maar we hebben wel een nare week achter den rug! Donderdagochtend kwam eensklaps de boodschap: geen bezoek meer! Achteraf bleek dat de temperatuur wel 37.2 was gebleven,  maar dat de pols boven 130 was gestegen. Daarover maakte de dokter zich ongerust. Vrijdag was de pols weer 100. Zaterdag weer een enkel bezoek en gisteren en vandaag al weer tweemaal. Ik ben gisterenmiddag even bij haar geweest. Ze viel me mee. Vandaag was ’t weer iets minder goed. Temperatuur 38. Dus iets hooger dan de vorige dagen. De dokters zeggen echter dat alle gevaar nu geweken is en dat we ons niet meer ongerust behoeven te maken. Zaterdag kwam Meuleman. Hij heeft Lou ook tweemaal bezocht en een geruststellenden indruk gekregen. Vanmorgen is hij weer vertrokken.

            Vrijdagavond extra ministerraad over de invasie van Duitsche arbeiders in Limburg. Finantiën was er fel tegen iets te doen. Hij is absoluut op alle gebied voor uitzieken. Ik won ’t tenslotte. Zaterdag stuurde ik een telegram naar Heerlen dat er maatregelen zouden genomen worden. Zondagavond was er juist ’n protestvergadering dat de regeering niets deed! De Tijd van  vanavond heeft er een verslag van dat blijkbaar reeds zaterdagochtend opgemaakt was! Er wordt duchtig op mij gescholden. De Maasbode heeft ’n werkelijk verslag: mijn telegram was voorgelezen en had bevrediging geschonken.

            De volgende week komt de Tweede Kamer weer bij elkaar. Op de agenda komt dan de wijziging Hinderwet en Riolenwet. ’n Oud paardje van stal! Buitengewoon moeilijke wetsontwerpen, sinds 1909 en 1912 aanhangig, maar nooit afgehandeld. Ik bof er ook niet mee dat ik ze nu plotseling moet gaan verdedigen. Enfin. We zullen zien. Als ’t met Lou maar goed gaat, dan zal ik me daar wel doorheen slaan. [Van Smits een aardige, sympathieke brief gehad. Hij meent dat ik geen geldzorgen mag hebben; hij zal wel voor een paar duizend gulden zorgen.

dagboekcahier 8

31/01/1923

woensdag 31 januari 1923

Volgens de dokters gaat ’t met Lou goed. Maar de laatste dagen heeft ze verhooging],[60]  ongeveer 38o. ’t Schijnt dat dit komt, omdat zij iets aan de blaas mankeert. We zijn niet bijzonder tevreden over ’t ziekenhuis. Den geheelen dag had ze nat gelegen; eerst tegen de namiddag werd ze geholpen. Toen ze vanmiddag op den slof moest, had ze wel ’n half uur gebeld; toen kwam er een vreemde zuster die niet wist hoe haar te helpen. Eerst na weer een half uur kwam haar verpleegster. Een ei dat ze om drie uur had moeten hebben werd eerst om half zes gebracht, enz. De zusters zaten in ’t lof! ’t Is ellendig dat je je eigen kind niet zelf verplegen kunt. We zullen maar hopen dat ze spoedig thuis kan komen!

dagboekcahier 8

06/02/1923

dinsdag 6 februari 1923

Helaas, Loukie komt nog niet thuis! We maken nare dagen door. Donderdag was de temperatuur weer boven de 38, vrijdag iets eronder. De dokters zeiden: die blaaskathar is zoo goed als beter. Vrijdag werden de hechtsels uit de wond gehaald.[61]  De dokters zeiden, dat ze zeer tevreden waren. Maar waarom dan altijd nog verhooging? Ik had beloofd, zaterdagavond naar Heerlen te komen om zondag de feitelijke ingebruikneming, gevierd door een plechtige hoogmis, bij te wonen. Lies zou ook meegaan. Dat ging nu niet, maar ze wilde, dat ik wel zou gaan. De dokter zei ook dat er niets geen gevaar meer was: binnen enkele dagen kwam ze genezen thuis. Ik vertrok zaterdag 1.01. Helaas, was ik maar thuis gebleven. Welk een vreeselijke zondag heeft Lies doorgemaakt. Zaterdagmiddag steeg de temperatuur eensklaps tot 39.3. De dokters meenden: een nierbekkenontsteking en den geheelen nacht bleef hij 39.3, ’s morgens 39.2. Lies wist geen raad. Ik was in Heerlen niet te bereiken, omdat door den storm de telefoon verstoord was. Een telegram bereikte me eerst maandagochtend om tien uur! Ik had beloofd op te bellen. Lies begreep er niets van dat ik ’t niet deed. Maandagochtend om tien uur, toen Lou op de  slof zat, brak eensklaps de genezen wond open en een massa bloed en etter kwam naar buiten. Het bleek dus dat de hooge temperatuur door een ontsteking was veroorzaakt. Onze huisdokter zegt: niet-steriel draad gebruikt! ’t Is verschrikkelijk dat je een kind zoo overlevert. Terstond daarna is de temperatuur gaan dalen. Gisterenavond 37.5, vanmorgen ook, vanmiddag 37.8, vanavond nog niet opgenomen, maar ze voelde wel ruim 38. Ze was ook rillerig. Welk een thuiskomst gisterenavond! Lies was met Stanny aan den trein. Ze vertelde me alles. Arme Lies, was ik nu maar niet heengegaan! De dokters zeggen nu weer dat alle gevaar nu geweken is, maar ’t kan nog weken duren.’t Ellendige is, ik ben al mijn vertrouwen kwijt en maak me zeer angstig. Ik heb vannacht bijna niet geslapen.

            En nu eensklaps een conflict met Finantiën! Dat moest er nu net  nog bijkomen! ’t Gaat over de werkloosheidsverzekering. De sterk verminderde uitkeeringen wekten groote ontevredenheid. Zelfs de katholieke arbeiders worden onrustig en dreigen ‘de straat op te gaan’. In sommige opzichten is hun kritiek mijns inziens ook juist. Ik wil die ondervangen, maar dat kost eenige tonnen, misschien een millioen. Ik heb dit aan Finantiën voorgesteld. Hij weigert botweg. Ik antwoordde: laten we dan nog eens praten. Antwoord: ik praat niet meer, ’t gebeurt niet!

            Ik heb vanmiddag Ruijs opgebeld en hem gezegd de zaak in den ministerraad te brengen. Blijft Finantiën erbij, dan ga ik heen; ik ben niet van plan dit niet-doen in de Tweede Kamer te verdedigen. Ruijs schrok ervan en vroeg me dringend eerst nog eens particulier met De Geer te gaan spreken. Ik beloofde ’t hem, als ik vannacht goed slaap.[62] Als Lou nu maar beter was! Nu staat mijn hoofd er niet naar om te vechten. 

dagboekcahier 8

07/02/1923

woensdag 7 februari 1923

Ik heb vannacht weer heel slecht geslapen. Lou had gisterenavond weer 39.3, nadat ’t nu al twee avonden weer 37.5 was geweest! Ik had dus al den tijd om rustig over de questie met Finantiën te denken. Mijn conclusie was: ik heb er genoeg van; vrijdagmorgen in den ministerraad zal ik meedeelen, dat ik maandag naar de koningin zal gaan om mijn ontslag te vragen. Wat geeft ’t, wanneer we nu de zaak weer lijmen en krammen. Er ligt al weer een brief van Finantiën over de woningpolitiek, waarmee ik me in ’t geheel niet kan vereenigen. Zoo zal ’t doorgaan. Ik bedank er feestelijk voor om de zetbaas van Finantiën aan ’t ministerie van Arbeid, Handel en Nijverheid te zijn. Daar komt ’t op neer!

            Ik belde vanmorgen Nolens op of hij eens bij me wilde komen. Hij kwam om drie uur. Ik vertelde hem de geheele zaak en mijn voornemen. Met de zaak was hij ’t geheel eens, niet met mijn  voornemen. Hij gaf me groot gelijk dat ik, na den onhebbelijken brief van De Geer, niet bereid was om met hem te gaan praten. Hij ried me echter aan om met Ruijs te praten, deze moest dan De Geer tot toegeven dwingen. Mijn aftreden zou als een bom werken. De rechterzijde sprong uiteen, de arbeiders zouden zich aaneensluiten, opstootjes zouden het ontwijfelbaar zeker gevolg zijn.

            Zoo hebben we de zaak ruim anderhalf uur besproken. Daarna belde ik Ruijs op. Hij was vrij. Ik ging naar hem toe zonder van mijn onderhoud met Nolens te gewagen. Ik deelde hem mijn voornemen mee om in den ministerraad vrijdagmorgen te verklaren, dat ik mijn ontslag zou nemen, omdat mij verder samenwerken met Finantiën niet mogelijk was.

‘Maar dat kan niet!’ zei Ruijs. ‘Als gij uit ’t ministerie treedt, hebben we geen meerderheid meer; de katholieke partij valt uiteen, de katholieke arbeiders zullen zich met de sociaal-democraten  verbinden; er zullen opstootjes komen; dat zal veel meer kosten dan wat gij voor de werkloozen vraagt. Het kan niet, geloof me. Dan laat ik liever De Geer los.’

Ik antwoordde: ‘Ook dat is verkeerd; dan krijgen we de Christelijk-Historischen tegen ons. Gij kunt gemakkelijker een minister van Arbeid dan een minister van Finantiën vinden.’

‘Wie dan?’

‘Neem De Geer voor Arbeid en Trip voor Finantiën.’

‘Gaat niet, dan valt De Geer binnen veertien dagen in de Tweede Kamer. Dat wordt de politieke chaos.’

‘’t Is mogelijk, maar dan niet door mijn schuld. Wat ik voor de werkloozen wil doen, is niet meer dan ’t strikt noodzakelijke, dat erkennen zelfs de gemeentebesturen die in dien geest ook adviseerden. Gij zijt ’t [er] ook mee eens, evenals uw oud-liberale chef van de afdeeling Armenzorg! Wanneer we dit niet doen en dit aan de arbeiders meedeelen, dan krijgen we de volgende week een interpellatie. Hoe kan ik dat verdedigen?  Bovendien: ik ben nu nog goed gezond, maar ik voel ’t, dat ik op deze wijze physiek ’t niet vol kan houden. Mijn animo is weg. Ik verbijt me. Ik word al door de omstandigheden gedwongen allerlei te doen, wat ik nooit gedacht had, te zullen doen. Dat moet. Maar meer dan dat, alleen om de bekrompen koppigheid van De Geer, dat kan ik niet, dat houd ik niet vol.’

‘Ja, als gij met een verklaring van je medicus zoudt komen, dat gij niet door moogt gaan, dan zou de zaak politiek anders komen te staan.’

‘Maar dàt doe ik niet, 1. omdat ’t op zich onwaar is en 2. omdat ik niet als een gebroken man wil aftreden: ik moet ook om mijn gezin denken, waarvoor ik onmiddellijk te zorgen heb.’

‘Dan zie ik geen andere uitkomst dan in den ministerraad te laten stemmen; dan wint gij ’t zeker en moet De Geer maar aftreden.’

‘Ik weet nog één uitkomst: gij moet  met De Geer spreken en hem mededeelen dat ik wil aftreden. Dan zal hij wel schrikken en wellicht toegeven.’

Ik had ’n nota bij me, waarin de geheele questie objectief werd uiteengezet. Ik gaf die aan Ruijs na hem de hoofdzaken te hebben uitgelegd. Hij moet morgen in de Tweede Kamer zijn. We spraken af, niet vrijdagochtend, maar vrijdagavond ministerraad te houden. Ruijs kon dan vrijdagochtend met De Geer spreken. Ik ben wel benieuwd, hoe dit afloopt. De Geer is koppig, maar van den anderen kant ook gauw eingeschüchtert.

            Als ’t nu onderhand met Loekie maar wat beter gaat, dan ben ik vrijdag wel in beter conditie en wil ik – misschien voor ’t laatst – nog wel eens vechten. ’t Moet dan maar: erop of eronder. Zooals ’t nu gaat, zie ik geen kans ’t vol te houden. Wat zal de koningin zeggen? De Geer is nogal persona grata bij haar. 

dagboekcahier 8

14/02/1923

woensdag 14 februari 1923

’t Onweer is afgedreven: De Geer heeft over de geheele lijn toegegeven! Vandaag is de brief aan de vakcentrales uitgegaan, waarin ik meedeel welke verbetering[en] er in de werkloozenuitkeeringen zullen worden aangebracht. ’t Kost ongeveer twee millioen, terwijl de raming op mijn begrooting was vier millioen. Dus 50% méér. Ze moeten nu maar tevreden zijn!

            ’t Is zóó gelopen. Ruijs liet De Geer vrijdagochtend bij zich komen en deelde hem mee dat ik van plan was af te treden. Daar schrikte hij zóó van, dat hij reeds voor driekwart toegaf. Hij zou nog eens met mij praten. Dit geschiedde vrijdagavond vóór den ministerraad. We kwamen niet klaar. Maandagochtend voortgezet. In een half uur had ik mijn twee millioen te pakken! Toen ik ’t gisteren Nolens meedeelde, had hij groote schik: ‘Ik ben er tweemaal voor naar Ruijs geweest!’

            Dat is dus in orde. Hoe lang zal ’t duren?  Thans zit ik alweer met de woningpolitiek. Finantiën wil feitelijk den geheelen woningbouw met rijksgeld stopzetten. Dat kan niet. Ik ben wel bereid de woningwet zóó te veranderen, dat er bijdragen kunnen gegeven worden, ook wanneer de gemeenten voor ’t kapitaal zorgen. Dat heb ik al anderhalf jaar geleden aan Finantiën voorgesteld, maar toen wilde hij er niet van weten!

            Gisteren weer eens in de Tweede Kamer geweest, wijziging Ongevallenwet. Ging er zonder stemming door, maar eerst een onverwachtsch debat over de ziekteverzekering! Ik heb me er volgens Nolens goed doorgeslagen. Maar ’t was zonderling dat de president dit toeliet, wijl ’t toch totaal buiten de orde was!

            Vanmorgen ministerraad: mijn ontwerp-invoerverbod van schoenwerk ging er nu zonder moeite door. Wat zal ik van dat ontwerp ’n verdriet hebben! Finantiën weigert ’t mee te teekenen. Daar zal de Kamer wel bezwaar over maken en terecht! Men zal er wel uit voelen  dat De Geer ’t er niet mee eens is. Wat trouwens ook wel bekend is! Mijn positie wordt er niet sterker door. Enfin, voor mijn part wordt dit wetsontwerp verworpen: ik heb dan gedaan wat ik kon en ben eraf!

            Met Lou gaat ’t gelukkig goed. De temperatuur is nu normaal. Ongelukkigerwijs draagt de wond nog. 16 februari is Lies jarig. Jammer, dat ze dan nog niet thuis is!

            Ruijs is erg boos over ’t échec dat hij met de Landbouwonderwijswet heeft geleden. ’t Is gegaan, zooals ik altijd gevreesd heb: hij is ’n uitstekend voorzitter van den ministerraad, maar voor minister deugt hij niet. Dat zal, nu ook hij meer wetgevenden arbeid krijgt, nog wel meer uitkomen.

dagboekcahier 8

21/02/1923

woensdag 21 februari 1923

Morgen is Loukie jarig: 21 jaar! Jammer dat ze nog niet thuis is. ’t Is nu al vier weken dat ze in ’t ziekenhuis is! Gelukkig gaat nu alles goed. Gisteren voor ’t eerst drie kwartier opgezeten, vandaag  weer twee uur en vanmiddag één uur. Vanmorgen was de temperatuur 36.4. De wond is nu geheel genezen. Toch schijnt de dokter ’t nog niet te vertrouwen. Tenminste, hij wil nog niet zeggen, wanneer ze thuis mag komen. We zullen maar goeden moed houden![63]

            Vanmorgen bij de koningin geweest. Ze begon heel anders dan anders! Gewoonlijk heeft ze eenige vragen op ’n papiertje staan. Vanmorgen begon ze: ‘En wat zoudt u nu vandaag eens ’t liefst bespreken?’ Ik was daar heelemaal niet op voorbereid en begon maar over den algemeenen toestand als gevolg van de Fransche actie in het Roergebied, de stijging van de mark en de daling van de franc. Daarna vroeg zij: ‘Ik heb gisterenavond in de krant gelezen dat u de uitkeeringen aan de werkloozen gingt verhoogen. Hoe zit dat?’ Ik heb haar toen de heele questie uitgelegd, ook ’t conflict met De Geer. Ik zei tenslotte:

‘Ik had  werkelijk gedacht dat ik U.M. om een onderhoud had moeten verzoeken.’

‘Zoo’, zei ze, schalks lachend, ‘en wat zoudt u me dan zijn komen zeggen?’

‘Majesteit, dat ik u kwam verzoeken mij van de verdere verantwoordelijkheid te ontheffen.’

‘En ’t is zoover niet gekomen?’

‘Neen, De Geer heeft tenslotte alles toegegeven.’

‘Ik heb laatst gelezen dat u meer met zulke vervaarlijke plannen rondloopt, ik meen in verband met een wetsontwerp in de Eerste Kamer?’

Ik heb haar toen de Arbeidsgeschillenwet uitgelegd en de zeer overdreven oppositie die daartegen wordt gevoerd. Kwart na elf liet ze mij weer gaan. ’t Was een zeer aangenaam onderhoud, al zei ze vandaag zelf minder dan gewoonlijk. In de Tweede Kamer nog steeds de bioscoopwet! Ik zit erop te wachten, daarna kom ik aan de beurt: Schepenvorderingswet (intrekking), wijziging[64]  Huurcommissiewet, idem Radenwet, idem Ouderdomswet.

            De voorloopige verslagen over de begrooting van de Eerste Kamer zijn ook uitgekomen. Ik kom er zeer genadig af. De voornaamste kritiek is: dat ik te weinig wetsontwerpen indien!! en teveel bezuinigd heb! Wie had dat van onze senateurs gedacht!! ’t Voorloopig verslag maakt, na al de herrie in werkgeverskringen tegen me, dat ik veel te veel wetten maakte, wel een zonderlingen indruk! Zaterdag Hooge Raad van Arbeid: de questie der bedrijfsorganisatie!

dagboekcahier 8

28/02/1923

woensdag 28 februari 1923

Goddank! Zaterdagmiddag is Lou weer thuis gekomen! Toch weer pech: ik ben bijna altijd ’s zaterdagsmiddags thuis; nog nooit heeft de Hooge Raad van Arbeid ook ’s middags vergaderd: nu voor ’t eerst! Zoo was ik dus niet thuis toen Lou thuis kwam. Doch dàt is maar bijzaak: ze wàs er, toen ik om zes uur thuiskwam.  Ze maakt ’t heel goed. Nog ’n beetje zwak. Maar dat zal nu wel beter worden. Voorloopig moet ze nog wat rust houden en veel eten.[65]

            In den Hoogen Raad van Arbeid is ’t boven mijn verwachting goed geloopen. Ik zag er zeer tegen op dat groote rapport in zulk een talrijke vergadering te behandelen. Doch ik kreeg er wel orde in en de zaak marcheert nu. 17 maart gaan we weer door. Ik hoop dan tot ’t einde te komen.

            In de Tweede Kamer is vrijdag de wijziging der Huurcommissiewet begonnen. Zeer talrijke sprekers. Om zes uur kwam ik aan ’t woord! Ik hield dus mijn rede dinsdag. Kort, klaar en krachtig. Zelfs de mij altijd afkammende liberale pers was thans eens gunstig! Heemskerk behandelt de vele amendementen. Maar morgen is zijn kleindochter jarig en zal ik ’t restant van hem overnemen. Daarna komt dan de Radenwet. Maar ik vrees dat die eerst dinsdag aan de beurt komt.  Vrijdag komt ’t invoerverbod van schoenen aan de beurt in de afdeelingen. Ik ben er zeer benieuwd naar! De liberale pers – behalve ’t Vaderland – is er fel tegen. Maar in den lande blijft ’t rustiger dan ik gedacht had.

            Vrijdag komt de koning van Zweden, tot zondagavond. We moeten om half elf in gala aan ’t station te Amsterdam zijn; ’s avonds acht uur galadiner. Met een extra trein gaan we om twaalf uur weer terug. Heemskerk was boos over de verdeeling der ridderorden. ’t Schijnt dat Ruijs, Van Karnebeek en … De Geer wat krijgen! Heemskerk vond dat hem wat toekwam. Nu zeker eer dan aan den minister van Finantiën! Ik vermoed dat Van Karnebeek hem wat paaien wil!

            Ruijs raadpleegde me vanmiddag over 31 augustus. Van Karnebeek wil dan eenige menschen in den adelstand verheffen, onder anderen Heemskerk en Van Aalst. Ruijs was daar tegen. Ik voel er ook niets voor. Laat de koningin liever eenige huisordes geven. 

dagboekcahier 8

08/03/1923

donderdag 8 maart 1923

Drukke dagen zijn achter den rug. Vooreerst het bezoek van den koning van Zweden. Vrijdagachtend reisden we in gala naar Amsterdam om Z.M. te verwelkomen. Precies op tijd, half elf, stoomde de trein binnen. De koningin was er al twintig minuten tevoren en onderhield zich met ons in haar wachtkamer die ik nu voor ’t eerst te zien kreeg. Met mij sprak ze over de werkzaamheden in de Tweede Kamer. Tegen dat de trein aankwam ging zij naar ’t perron. Na de eerste begroeting kwam zij met den koning in de wachtkamer en werden wij door haar aan hem voorgesteld. Hij vroeg me of ik al lang minister was, of ik vroeger ambtenaar was geweest, enz. Hij maakte een prettigen, eenvoudigen indruk.

            Wij gingen weer terug naar Den Haag en ’s avonds om zes uur reisden we weer naar Amsterdam voor ’t galadiner. Dat was schitterend. De buitenlanders waren weer opgetogen. Zooiets hadden ze nooit gezien. Ik zat nogal prettig. Links  de Braziliaansche gezant, die een aartsconservatief bleek, rechts de secretaris der Zweedsche legatie, ’n bijzonder aardig man. Tegenover mij zat de nuntius. Kwart voor twaalf gingen we met een extra trein terug, na eerst in de Groote Club als gasten van den burgemeester een whiskey-soda gedronken te hebben. Zaterdagavond galaconcert in ’t Gebouw van Kunsten en Wetenschappen. ’t Was waarlijk schitterend. We zaten schuin tegenover Hunne Majesteiten.

            Dinsdag ging weer de behandeling der huurwetten door. De vorige week had ik de algemeene beschouwingen beantwoord. Voor ’t eerst hebben de liberale overzichtschrijvers eens iets goeds van me gezegd. ’n Veeg teeken! De artikelen werden ten deele door Heemskerk, ten deele door mij behandeld. Er waren vele amendementen, maar alles liep goed. Tenslotte werd tot mijn groote verrassing de wet aangenomen met alleen de sociaal-democraten en één Anti-Revolutionair en één Christelijk-Historische tegen! Ik had er een veel kleinere meerderheid verwacht!  Daarna kwam de Radenwet. Ook deze kwam, na een stekelig debatje met Rutgers zonder hoofdelijke stemming tot stand! Al heel vlot!

            Voor [mij] zeer onaangenaam was dat vlak tevoren Ruijs ’n geweldig echec geleden had door de intrekking der Landbouwonderwijswet en de afstemming der bioscoopwet en dat nu verschillende bladen – zelfs De Tijd! – een parallel tusschen hem en mij trokken en hem aanrieden in ’t vervolg mijn methode te volgen, omdat ik steeds succes bij de Kamer had. Ruijs zal dat wel heel erg zuur gevonden hebben. Trouwens, ik vond ’t ook onaangenaam. ’t Is niet prettig geprezen te worden ten koste van een ander!

            Enfin, ik ga nu ook mijn eerste échec tegemoet. De volgende week komen in de Eerste Kamer de Stoomwet en de Arbeidsgeschillenwet. De eerste wordt zéker verworpen. Dat kan me niet veel schelen: ’t is eigenlijk een  wetje van Finantiën en heeft ook niet veel te beteekenen. Maar de Arbeidsgeschillenwet, die gaat mij meer aan het hart! In de katholieke fractie waren onlangs alle leden op drie na besloten om tegen te stemmen. Vandaag komt mijn memorie van antwoord uit. Zal ik ze bekeerd hebben? In elk geval zal ik ’t ontwerp krachtig verdedigen. Maar je doet er zoo weinig tegen, wanneer men vooraf besloten heeft om tegen te stemmen. De lui achten zich dan moreel gebonden.

            Nog eens moet ik op de verwerping der bioscoopwet terugkomen. Ruijs is er vreeselijk boos om en geeft de schuld aan Nolens. Er was namelijk een amendement, waarop de Anti-Revolutionairen en de Christelijk-Historischen zeer prijs stelden. Hoewel het tegen de wet inging en ik ’t zeker onaannemelijk zou hebben verklaard, was Ruijs, als steeds terstond voor oppositie terugschrikkend, geneigd ’t over te nemen. Nolens, die  dit bemerkte, hield toen een kort en krachtig speechje ertegen, betoogend dat de regeering dit amendement niet kon accepteeren. Toen viel Ruijs weer om. Het amendement werd tenslotte verworpen. Op grond daarvan hebben de Christelijk-Historischen tegen de wet gestemd, terwijl zes Anti-Revolutionairen opzettelijk wegbleven.

            Ruijs heeft zijn hart dinsdag in den ministerraad gelucht en heftig tegen Nolens uitgevaren – die er dus niet bij was! Ik heb niet de overtuiging dat hij tegen Nolens zelf ook zoo kras zal uitpakken! Hij is van plan om met ’t wetsontwerp terug te komen met ongeveer ’t verworpen amendement erin: ‘Nolens zal onder het juk doorgaan!’ We zullen zien! Maar een dreigend conflict zit er wel in!

Lou is, gelukkig, weer geheel beter. Deze week is ze al weer drie pond aangekomen. Goddank![66]

dagboekcahier 8

15/03/1923

donderdag 15 maart 1923

’k Ben weer eens sinds zondag verkouden. ’t Komt me slecht uit, want ’t is meer dan druk. Gisterenavond negen uur een groote receptie van 70 Fransche, Zwitsersche en Deensche industrieëlen, die de Jaarbeurs te Utrecht komen bezoeken. Ik heb haar in mijn nieuwe departementsgebouw, dat ik eigenlijk pas maandag – St. Jozef! – betrek, gehouden. ’t Was prachtig met palmen en bloemen versierd. Een goed strijkje en een goed buffet. ’t Zag er feestelijk uit. Mijn eerste officieele receptie! Ik hoop dat Finantiën niet van de rekening zal schrikken. Morgen de Stoomwet in de Eerste Kamer. Ik ben benieuwd of ze haar zal verwerpen!

            Gisterenavond is ’t voorloopig verslag van de Tweede Kamer over het schoeneninvoerverbod uitgekomen. Twaalf bladzijden! Echter nogal gunstig. Ik zal probeeren nog deze week de memorie van antwoord te doen uitkomen; ’t wetsontwerp kan dan nog de volgende week worden behandeld. Ik krijg dan ook de wijziging van de vrijwillige ouderdomsverzekering, waar  groote oppositie tegen is. Zaterdag weer Hooge Raad van Arbeid over de bedrijfsorganisatie en collectief arbeidscontract. Ik hoop er dan mee klaar te komen.

De verlovingsdag van Lou is nu bepaald op Paschen en de trouwdag van An op dinsdag 24 april. ’t Wordt druk!

dagboekcahier 8

16/03/1923

vrijdag 16 maart 1923

Dat was ’n verrassing! Vanmorgen trok ik om elf uur naar de Eerste Kamer om de Stoomwet te verdedigen met het bewustzijn dat ik nu eens voor ’t eerst de sensatie zou beleven dat een wetsontwerp van me verworpen zou worden! Er was van alle kanten pressie op de Eerste Kamer uitgeoefend en de heeren waren ’t ook van plan. Er waren zes sprekers, waarvan vijf tegen en één voor! ’t Duurde een kleine anderhalf uur; daarna kwam ik aan ’t woord. De tegenstand prikkelde me, hoewel ’t ontwerp me eigenlijk niet schelen kon. En nadat ik een half uurtje gesproken had, werd ’t ontwerp met 25 tegen 5 stemmen … aangenomen!! Ik wist niet wat ik hoorde!!

dagboekcahier 8

19/03/1923

maandag 19 maart 1923

St. Jozef, ’n mooie dag om mijn nieuwe departement te betrekken. Vandaag zijn we overgegaan. Ik zit dus nu weer in ’t Bezuidenhout. ’t Is ’n mooi gebouw, maar ’t ligt veel te ver weg. Ik zal nu als regel niet meer thuis kunnen koffiedrinken. Of ik daar lang last van zal hebben?

            Zaterdag Hooge Raad van Arbeid. Ik ben er zoowaar in geslaagd het groote rapport over de bedrijfsorganisatie in twee vergaderingen – van elf tot vijf uur! – klaar te krijgen. Ik stond er zelf verbaasd over. Toen ’t afgeloopen was, zei mejuffrouw Polak me: ‘’t Is niet om u een compliment te maken – ze keek zeer verlegen (± 50 jaar!) – maar ik, ik … heb u bewonderd!’

            Vandaag naar de Jaarbeurs geweest. Gelukkig vernam ik van alle kanten dat de zaken boven alle verwachting goed gingen! Morgen algemeene begrootingsbeschouwingen in de Eerste Kamer en woensdag schoeneninvoerverbod in de Tweede Kamer! Ik heb ’t dus druk. Basta!

dagboekcahier 8

24/03/1923

zaterdag 24 maart 1923

’n Drukke week is achter den rug! In de Eerste Kamer algemeene beschouwingen over de staatsbegrooting, onderwijl in de Tweede Kamer de behandeling van ’t wetsontwerp betreffende invoerverbod van schoenen. Drie middagen ben ik daarmee kwijt geweest. Woensdag kwam ik, na van één uur af gewacht te hebben, om … vijf uur aan de beurt. Eén spreker: Fleskens en daarmee uit. Donderdag ging eerst een interpellatie vooraf. Weer één spreker, die over vijven begon, toen weer uit. Vrijdag om elf uur begonnen. Twaalf sprekers! Tegen vier uur kwam ik aan ’t woord. Van alle kanten werd bij me aangedrongen kort te zijn. Ik had een groote speech klaar, principieel, over de handelspolitiek. Ik liet mijn papieren maar liggen en heb precies ’n half uur maar voor de vuist weg wat gepraat. Ik was er zelf zeer weinig over voldaan. Ik had ’n heel andere rede willen houden. ’t Leuke was dat na afloop verschillende leden me kwamen zeggen dat ’t zoo bijzonder goed was geweest. Drie Christelijk-Historischen en een  Anti-Revolutionair die van plan waren geweest om tegen te stemmen had ik bekeerd. Ze zouden vóór stemmen!

            Er waren twee amendementen; ik bewoog de voorstellers deze in te trekken. En … toen ging ’t wetsontwerp er met 50-37 door!! Een ongehoopt succes. ’s Middags was  De Geer me nog expres wezen waarschuwen, toch vooral niet de portefeuille-questie te stellen: ’t wetsontwerp zou waarschijnlijk met een of twee stemmen verworpen worden! En nu, ’n meerderheid van dertien! De liberale kranten zijn woest. Ze hadden blijkbaar verwacht, dat dit ‘misbaksel van Aalberse’, zooals de Nieuwe Rotterdamsche Courant ’t liefelijk noemt, zou verworpen worden. En nu! De Nieuwe Rotterdamsche Courant schrijft ’t succes toe aan mijn flair om met de Kamer om te springen en precies te berekenen, hoever ik gaan kan. Vandaag ben ik ook gereed gekomen met de behandeling in commissie XI van den Hoogen Raad van Arbeid van de algemeene vraagpunten over sociale verzekering. ’t Is ’n moeilijk werk geweest!

dagboekcahier 8

05/04/1923

donderdag 5 april 1923[67]

Dit dikke cahier eindigt goed! Op eersten Paaschdag – 1 april – ging de publieke verloving van Lou en Stan Martens erdoor. We hadden om Lou niet te veel te vermoeien geen officieele receptie, maar er kwam met de Paaschdagen toch veel bezoek, onder anderen de ministers van Oorlog en Waterstaat. Eerste Paaschdag hadden we een diner, waarop de familie Martens genoodigd was. Met achttien man aan tafel! ’t Was erg gezellig en huiselijk.

            Op dinsdag 3 april zijn An en Frans in ondertrouw opgenomen. ’s Avonds een ‘instuif’ waarop 28 jongelui waren. ’t Was half vier toen we naar bed gingen. ’t Is ’n echt lollige fuif geweest.  24 april trouwen ze. Mijn jongste broer zal ze trouwen, omdat de oudste helaas te stijf is wegens zijn jicht. Maar hij komt er toch bij. Na afloop is ’t receptie in de pastorie, daarna dejeuner bij ons aan huis.

            Vandaag heeft Joke haar Plechtige Communie gedaan. Ze heeft de ‘opdracht aan Maria’ gedaan. Dus drie mooie ‘sloten’ voor dit cahier. Ik had niet gedacht, dat ik deze bladzijde nog als minister zou beschrijven!

dagboekcahier 8

[1] De voorgaande alinea is in het manuscript met potlood aangestreept.

[2] De voorgaande alinea is in het manuscript met potlood aangestreept.

[3] Deze zin is in het manuscript met potlood aangestreept.

[4] In het manuscript staat hier abusievelijk: ‘Woensdag 12’.

[5] Hierna zijn twee bladzijden uit het manuscript gesneden.

[6] Boven deze bladzijde is met potlood geschreven ’50 jaar’. De datering is afgeleid uit de datum waarop de Eerste Kamer Aalberses begroting behandelde.

[7] Boven de volgende alinea zijn met potlood vier of vijf onleesbare woorden geschreven. De alinea zelf is in het manuscript met potlood doorgestreept.

[8] Oorspronkelijk: ‘zouden’.

[9] Hierna zijn in het manuscript twee bladzijden onbeschreven gebleven.

[10] In het manuscript: ‘Hetty’.

[11] Deze nota, hieronder weergegeven, ligt niet meer in het dagboek, maar berust in AA, inv. nr. 1157.

[12] Hierna zijn in het manuscript twee bladzijden onbeschreven gelaten.

[13] In het manuscript: ‘Sikkel’.

[14] In het manuscript abusievelijk: ‘artikel’.

[15] Oorspronkelijk: ‘zou’.

[16] In het manuscript volgt hier het woord ‘zoals’.

[17] In het manuscript abusievelijk: ‘ongeorganiseerde’.

[18] Ontbreekt in het manuscript.

[19] De voorgaande zin is in het manuscript met potlood doorgehaald.

[20] De passage tussen teksthaken is in het manuscript met potlood doorgehaald.

[21] Hierop volgen enkele onleesbare woorden, die in het manuscript met balpen zijn doorgehaald.

[22] De voorgaande alinea is in het manuscript met balpen doorgehaald.

[23] Op deze plaats is in een andere hand met potlood bijgeschreven: ‘Arme man ’t is droef’.

[24] De voorgaande alinea is in het manuscript met potlood doorgehaald.

[25] Hier zijn enkele woorden onleesbaar.

[26] De voorgaande passage tussen teksthaken is in het manuscript met potlood en balpen doorgehaald.

[27] De volgende twee bladzijden in het manuscript zijn onbeschreven.

[28] De voorgaande alinea is in het manuscript met balpen doorgehaald.

[29] De voorgaande passage tussen teksthaken is in het manuscript met balpen doorgehaald.

[30] De voorgaande zin is in het manuscript met balpen doorgehaald.

[31] De voorgaande twee zinnen zijn in het manuscript met balpen doorgehaald.

[32] De voorgaande passage tussen teksthaken is in het manuscript met balpen doorgehaald; de laatste twee woorden zijn onleesbaar.

[33] De voorgaande twee zinnen zijn in het manuscript met balpen doorgehaald.

[34] De voorgaande twee zinnen zijn in het manuscript met balpen doorgehaald.

[35] De voorgaande alinea is in het manuscript met balpen doorgehaald.

[36] De voorgaande zin is in het manuscript met balpen doorgehaald.

[37] Het woord ‘Meuleman’ is in het manuscript met balpen doorgehaald.

[38] Meest waarschijnlijke lezing; de naam is met balpen doorgehaald.

[39] De voorgaande drie zinnen zijn ten dele in het manuscript met balpen doorgehaald.

[40] In het manuscript oorspronkelijk ‘’t kabinet’.

[41] Het voorgaande deel van deze alinea is in het manuscript met balpen doorgehaald.

[42] De voorgaande zin is in het manuscript met balpen doorgehaald.

[43] De voorgaande twee zinnen zijn in het manuscript met balpen doorgehaald.

[44] De volgende zes bladzijden zijn uit het manuscript verwijderd, maar daarna weer los teruggeplaatst. Bij het afknippen van de twee laatste bladzijden is in de marge enig tekstverlies ontstaan, dat echter zonder problemen kan worden aangevuld.

[45] In het manuscript abusievelijk ‘zouden oprichten’.

[46] De voorgaande passage tussen teksthaken is in het manuscript met potlood doorgehaald.

[47] Op deze plaats zijn vier bladzijden uit het manuscript verwijderd, maar daarna weer los teruggeplaatst.

[48] De voorgaande passage tussen teksthaken is in het manuscript met potlood doorgehaald.

[49] Einde van het tekstdeel beginnend d.d. 4 november 1922 dat uit het dagboek was verwijderd, maar naderhand weer teruggelegd.

[50] De voorgaande alinea is in het manuscript met potlood doorgehaald.

[51] De voorgaande alinea is in het manuscript met potlood doorgehaald.

[52] De voorgaande passage tussen teksthaken is in het manuscript met potlood doorgehaald.

[53] Het voorgaande deel van deze alinea is in het manuscript met potlood doorgehaald.

[54] Het volgende deel van deze alinea is oorspronkelijk uit het manuscript geknipt, maar later weer los bijgevoegd.

[55] In het manuscript gevolgd door ‘dat’.

[56] De passage tussen teksthaken is oorspronkelijk uit het manuscript geknipt, maar later weer los bijgevoegd.

[57] De voorgaande alinea is in het manuscript met potlood doorgehaald.

[58] Het knipsel ligt in het dagboek.

[59] Op deze plaats zijn tien bladzijden uit het cahier gesneden, maar later weer teruggelegd; het betreft het gedeelte tot aan 7 februari 1923.

[60] De voorgaande passage tussen teksthaken is in het manuscript met balpen doorgehaald.

[61] De volgende passage tot aan het einde van deze alinea is in het manuscript met potlood doorgehaald.

[62] De slotzinnen van de aantekening onder 6 februari en de eerste twee zinnen onder 7 februari zijn in het manuscript met potlood doorgehaald.

[63] De voorgaande alinea is in het manuscript met potlood doorgehaald.

[64] Op deze plaats zijn twee bladzijden uit het cahier gesneden, maar later weer teruggelegd.

[65] De voorgaande alinea is in het manuscript met potlood doorgehaald.

[66] Deze alinea is in het manuscript met potlood en balpen doorgehgaald.

[67] De aantekeningen onder deze datum zijn in het manuscript met balpen doorgehaald.