Dagboeken

 
English | Nederlands

Dagboek IX

7 april 1923-2 november 1932


#12/04/1923

donderdag 12 april 1923

Eindelijk zijn dan de algemeene beschouwingen over de staatsbegrooting voor 1923 in de Eerste Kamer afgeloopen. Heel interessant is ’t niet geweest en ook niet erg mooi. Dit laatste niet alleen in esthetischen maar ook niet in politieken zin. Er klonk iets onbehaaglijks en mats in de debatten. Ruijs heeft er op zijn gewone manier op geantwoord, dat wil zeggen hij reeg de gegevens welke hij van zijn verschillende ambtgenooten had ontvangen zonder er eenig verband tusschen te leggen aan elkaar. Nu is ’t ook wel moeilijk om van een dergelijk antwoord op een te groot aantal onderwerpen een werkelijke redevoering te maken. Maar de wijze, waarop De Geer toch de ongeveer zelfde moeilijkheid oploste, bewees toch wel dat er iets meer van te maken viel.

            Het hoofdmoment bij deze debatten was ’t protectievraagstuk. Èn Ruijs èn De Geer antwoordden erop. Eigenlijk had De Geer dit alleen willen doen. Ik heb me  daar sterk tegen verklaard: mijns inziens is de handelspolitiek zaak van ’t geheele kabinet en in ’t bijzonder de zaak van den minister van Arbeid, Handel en Nijverheid. Finantiën heeft er alleen mee te maken in zoo ver het de tariefwet en exportkredieten betreft. De Geer beriep er zich op dat tot nu toe dit vraagstuk altijd door de ministers van Finantiën behandeld was. Antwoord: omdat ’t steeds ging over onze fiscale tariefwet. Maar de handelspolitiek als zoodanig behoort bij mij. Ruijs was ’t daarmee eens en De Geer legde er zich bij neer.

            De heeren Van Lanschot, Van der Lande en Blomjous, die krachtig voor protectie gepleit hadden, waren met ’t antwoord allesbehalve tevreden. Ze uitten dit op zelfs vrij krasse wijze. Bij ’t schoenenwetje, dat binnenkort behandeld zal worden, zal ik wel ’n reprise krijgen. En ’n reprimande!

            Ik ga’n drukke week tegemoet. Waarschijnlijk komt dan mijn begrooting aan de orde, waarbij ’t debat wel in  hoofdzaak over de sociale verzekering en de woningpolitiek zal gaan; daarna terstond de arbeidsgeschillenwet die nog steeds groot gevaar loopt verworpen te worden. En dan ’t schoenenwetje dat wel aangenomen zal worden, ofschoon juist een protectionist als Van der Lande ertegen zal stemmen. Dat kan ’n interessant en ietwat zonderling debat worden![1]

            Als dit de volgende week niet afloopt, kom ik dinsdag 24 april in conflict met An’s bruiloft! Ze zullen dien dag dan wat anders moeten behandelen. We ondervinden groote belangstelling bij dit voorgenomen huwelijk. Van de koningin, de koningin-moeder en den prins ontvingen we ook gelukwenschen. Vooral die van de koningin-moeder was bijzonder hartelijk.

            Morgen ga ik naar Breda, naar ’t Roomsch-Katholiek congres over ’t bevolkingsvraagstuk. Ik heb zelf onder mijn pseudoniem Joh. Kerkvliet twee studies erover geschreven.

dagboekcahier 9

27/04/1923

vrijdag 27 april 1923

Dinsdag 24 april zijn An en Frans getrouwd! ’t Is een mooie dag geweest – niet alleen om ’t heerlijke zonnetje! Om half tien reden we naar ’t stadhuis in drie auto’s. Precies kwart voor tienen waren we er. Een verrassing was dat wethouder Van Vuuren, dien ik al van voor ons huwelijk ken, als ambtenaar van den burgerlijken stand fungeerde. Hij hield een mooie, warme rede. Vandaar naar de kerk. We moesten nog wat omrijden, anders waren we er te vroeg gekomen! Klokslag half elf reden we voor. De geestelijken wachtten ons op in misgewaad: Jo als priester, de pastoor als diaken, kapelaan van den Bergh als subdiaken en kapelaan Henneman als ceremoniarius. Op het altaar zaten mijn oudste broer en prof. Aengenent. In stoet trokken wij door de stampvolle kerk. An met mij, Frans met moeder, de bruidsmeisjes, de bruidsjonkers, een oom van Frans met Nel. An zag er mooi uit in haar trouwkleed. ’t Was eenvoudig maar fijn. Alles ging naar wensch. Het koor zong uitstekend – Veni creator, mis van Perosi, Panis Angelicus  en na afloop Ave Maria van Cherubini. Als bariton-solist was uit Rotterdam overgekomen de heer Meilink. ’t Was werkelijk mooi. Verschillende protestanten die in de kerk waren waren er enthousiast over. Ook over Jo’s preek die werkelijk keurig was. Kort en goed. De pointe was dat hij An als voorbeeld de ‘sterke vrouw’ uit ’t Oude Testament zou kunnen voorhouden: zij is dit, zij doet dat, enz. Maar … waarom zou hij dat doen? Bij ’t schilderen dezer ‘sterke vrouw’ der schrifturen dacht de bruid al: dat is moeder! Daarom: volg uw moeder na. Ik verheugde me zeer over deze openlijke, zoo dubbel en dwars verdiende hulde aan mijn lieve Liesje; ik was er zeer door aangedaan. Na de mis was er receptie in de pastorie. Aanvankelijk stampvol! Er kwamen verschillende ministers met hun vrouwen, ook de oud-collega’s De Vries en König met hun vrouwen, de gezant van Zweden, alle hoofdambtenaren van mijn departement, verschillende geestelijken, enz. Om half een  was alles afgeloopen en reden we naar huis. Daar werden we verrast door twee prachtige bloemenmanden: één van de gezamenlijke ministers en één van den gezant van Venezuela!

            Om half twee dejeuner-diner. We waren met negentien. Ik hield de eerste toost: een wensch en een raad; een wensch: dat ze net zulke ondeugende kinderen zouden krijgen als wij, die hun ouders tegen hun zilveren bruiloft altijd nog plaagden dat ze nog net zoo dol op elkaar waren als op hun trouwdag! En een raad: dat ze ’s morgens en ’s avonds, evenals wij ’t nu vijfentwintig jaar gedaan hadden, samen zouden bidden. Natuurlijk eerst om God te danken en om zijn steun te vragen, maar ook: als er al eens ’n onaangenaam iets was gebeurd, dan kwam men daardoor vanzelf zonder dat één behoefde te beginnen bij elkaar. Als men weer samen gebeden heeft, is zoo’n klein misverstandje ‘uit’. Heeroom sprak ook nog een hartig woordje en daarna Frans’ oom. ’t Was ’n gezellige maaltijd en om half vijf  vertrok ’t bruidspaar. An heeft zich bijzonder goed gehouden en wij ook! ’t Is wel een zeer gemengde gewaarwording op deze wijze een dochter te verliezen. Je verheugt je in haar geluk, maar … ze gaat toch voorgoed uit de ouderlijke woning. We zullen ze daar zeer missen. Ze was steeds een flinke, lieve, brave meid.

            Ze vertrokken naar Brussel. In Roosendaal moesten ze twee uur wachten. An zond al ’n briefkaart die we den volgenden ochtend al ontvingen. En den volgenden ochtend schreef ze al uit Brussel ’n aardige, opgewekte brief. Ze gingen vandaar naar Basel, Luzern, Lugano, om in Stresa een dag of tien te blijven. Ze blijven drie weken uit. Wat zullen ze genieten!!

            Onderwijl gaat mijn werk door! Ik heb ’t conflict in de steenindustrie trachten te beëindigen. Vandaag is dit in zooverre gelukt, dat beide partijen mij verzochten als arbiter op te treden.[2]

            Deze week zou mijn begrooting in de Eerste Kamer komen. Ik heb almaar zitten  wachten, maar ’t is er niet van gekomen. Vandaag den geheelen dag nog over Oorlog. Ik kom nu dinsdag aan den beurt. Er zijn twaalf sprekers ingeschreven! Daarna volgt onmiddellijk de arbeidsgeschillenwet, waarvoor al tien sprekers ingeschreven zij, en dan ’t schoenenwetje! Ik zal dus wel de geheele week in de Eerste Kamer zitten. Het voorloopig verslag van ’t schoenenwetje kwam eerst gisterenmorgen uit. Gisterenavond zes uur teekende ik reeds de memorie van antwoord! ’n Mooi lesje voor de langzaam werkende Staten-Generaal!

            Morgen naar ’s-Bosch om de algemeene vergadering der Katholieke Illustratie te presideeren wegens ziekte van mr. Van den Boogaert.

dagboekcahier 9

07/05/1923

maandag 7 mei 1923

Een drukke week is achter den rug! In de Eerste Kamer dinsdag en woensdag mijn begrooting. Veel oppositie, vooral over de sociale verzekering. Woensdagmiddag hield ik een rede van twee tot vier uur waarin ik uitvoerig antwoordde. Daarna kwam ’s avonds om half negen de Arbeidsgeschillenwet.  De berekening was dat de voorstemmers en tegenstemmers zoo ongeveer tegen elkaar opwogen, doordat vijf voorstanders wegens ziekte of uitlandigheid afwezig waren. Dinsdagochtend was ik bij de koningin op den Ruygenhoek. Ik zette haar de zaak nog eens goed uiteen, vooral dat de ondergrond van de felle oppositie was reactie tegen de sociale wetgeving. Toen ik om elf uur van haar heenging, zei ze: ‘Ik wensch u veel succes in de Eerste Kamer!’ Ik antwoordde (daar ze den volgenden dag naar Het Loo vertrok): ‘Ik hoop, dat ik Uwe Majesteit de volgende week niet behoef lastig te vallen!’ Toen lachte ze eens, als wilde zij zeggen: ’t zal wel weer losloopen.

            En ’t is losgeloopen! Woensdagavond 2 mei begon ’t debat. ’t Duurde tot elf uur. De laatste redenaar was mr. Smits. Hij was fel tegen, omdat ’t nu maar eens uit moest zijn met die sociale wetgeverij. Aan ’t slot zei hij dat uit den uitslag der Statenverkiezingen duidelijk bleek dat ’t Nederlandsche volk er ook niet meer van wilde weten. Ik was al kriebelig, onder zijn sarcastisch-cynische  rede werd ik woest. De voorzitter sloot de vergadering en onmiddellijk barstte ik tegen eenige katholieke leden los: jelui zult begrijpen dat als dit wetsontwerp na deze rede verworpen wordt, die uitslag een verre strekking heeft; ik bedank ervoor om dan nog voort te gaan; hebben we daarvoor zulk een groote rechtsche meerderheid? (40-10!) ’t Is de reinste reactie! Enz. Ze schrokken ervan. Heengaande moest ik mr. Smits passeeren. Hij wou me ’n hand geven. Ik weigerde en bulderde hem toe: ‘’t Is schande! schande! U moest u schamen om hier zooiets te zeggen. ’t Is een hoon voor die honderdduizenden christelijke en katholieke arbeiders die trouw rechts gestemd hebben om nu honend te zeggen: jelui hebt je vergist: je dacht voor ’n christelijke regeering te stemmen, maar je hebt gestemd voor de reactie! ’t Is een schande! U hebt een ontzaglijke verantwoordelijkheid op u geladen! ’t Is schande!’ Ik ben nog nooit zoo woedend geweest en nog nooit heb ik iemand zoo uitgefeterd! ’t Was ’n geweldige opschudding. Alle leden stroomden toe. Smits zag doodsbleek.

            Toen ik om half een thuis kwam – ik had eerst nog met een mijner ambtenaren geconfereerd – zei ik tot Lize: ziezoo, vannacht slaap je voor ’t laatst bij ’n minister; morgen neem ik mijn ontslag.

            ’t Was donderdagochtend ministerraad. Ik ging er niet heen, omdat ik om tien uur in de Eerste Kamer moest zijn voor ’n conferentie. Om elf uur begon de zitting. Kwart voor elf kwam Ruijs. Om negen uur waren eenige katholieke Eerste Kamerleden bij hem geweest en hadden hem de scène met Smits verteld. Deze zou me een brief met excuses zenden. (Ik ontving deze eerst na afloop). De ministerraad had de agenda niet behandeld, maar Ruijs naar mij gezonden, met de mededeeling: 1. dat ik niet de portefeuille-questie mocht stellen en 2. dat zij eenstemmig goedvonden, dat als ’t wetsontwerp verworpen werd, dit weer onmiddellijk onveranderd zou worden ingediend.

            Om elf uur begon de zitting. Wibaut kwam naar me toe en zei me: de neuzen waren geteld: als er vóór één uur gestemd  werd, dan won ik ’t met één stem meerderheid. Na één uur was ’t mis, want dan moesten hij en mevrouw Pothuis naar Amsterdam. Dat scheelde twee stemmen vóór, dus verworpen! Er waren nog sprekers. En eerst kwart na twaalf kwam ik aan ’t woord. Ik had dus precies een half uur. Ik had wel een rede van anderhalf uur gereed. Ik liet dus mijn paperassen liggen en sprak geheel voor de vuist precies ’n half uur voortdurend naar de klok ziende. ’t Was doodstil en ik zàg dat ’t insloeg. Ik heb nog nooit zoo goed gesproken! Onmiddellijk daarna kwam de stemming en tot ieders verbazing was de uitslag: 22 voor, 11 tegen!!! Van alle kanten stormden de leden op me af; met beide handen nam ik de handdrukken in ontvangst. Vier leden kwamen me verklaren dat ze, vast van plan zijnde tegen te stemmen, door mijn rede overtuigd waren geworden en vóór gestemd hadden. Twee – Dobbelmann en De Gijselaar – kwamen me zeggen, dat ik ze zoozeer in hun overtuiging geschokt had dat ze niet meer tegen wilden stemmen en  daarom de zaal hadden verlaten. ’t Was een ware triomf. Zooiets had ik niet verwacht. De Nieuwe Courant en de Nieuwe Rotterdamsche Courant hadden zich er al over verkneukeld dat dit nu eens ’t eerste wetsontwerp van me was dat verworpen zou worden. En ziedaar! 22-11!!

            Ik dacht: de koningin zal ook wel zeggen, wat heeft hij me nu op den mouw willen spelden! Ik schreef daarom uitvoerig aan den directeur van ’t Kabinet, hoe het gegaan was. Hij schreef me een aardig briefje dat hij mijn brief aan de koningin had voorgelezen en dat hij me gelukwenschte met ’t persoonlijk succes.

            Na de pauze kwam ’t schoenenwetje en de Radenwet. Beide ook aangenomen! ’t Was eigenlijk teveel op één dag, nadat den vorigen dag mijn begrooting zonder stemming was aangenomen! In den loop van den middag kwamen verschillende ministers – Ruijs, Heemskerk, De Visser, Van Swaay en Westerveld – me ook gelukwenschen. Van mijn kamerbewaarder hoorde ik dat de ambtenaren aan ’t departement,  die gevreesd hadden dat ik zou aftreden, bij ’t vernemen van den uitslag gedanst hadden!

            Woensdagavond was ’t bestuur van de R.K. Studentenvereeniging St. Augustinus te Leiden thuis geweest. Ik zat in de Eerste Kamer. Lize ontving ze. Ze zaten in zak en asch: op 3 mei bestond de vereeniging – door mij in 1893 opgericht – 30 jaar. Dit zou 7 en 8 mei gevierd worden; op 7 mei zou er om twee uur in de aula een feestrede zijn door Van Cauwelaert, burgemeester van Antwerpen. Wegens de dreigende spoorwegstaking had hij ’t afgezegd. En nu konden ze geen spreker vinden op zoo korten termijn. Pater van Ginniken, prof. Barge, ze hadden al bedankt. Of ik niet wilde? Lies zei dat ik ’t veel te druk had in de Eerste Kamer. Na de aanneming der wetsontwerpen op 3 mei, seinden ze een gelukwensch en herhaalden hun verzoek. Nu kon ik niet weigeren. Ik heb mijn zondag gebruikt om ’n rede op te stellen over ‘geloof en wetenschap’. En zoo moet ik om één uur naar Leiden om een feestrede te houden! ’t Is wel wat veel in zoo enkele dagen! Maar enfin, woensdag ga ik naar Heerlen om ’n paar dagen uit te blazen.

dagboekcahier 9

04/06/1923

maandag 4 juni 1923

Bijna een maand lang niets opgeteekend! Ik heb bijna geen tijd om te eten of te slapen, laat staan om eenige aanteekeningen op schrift te stellen. Toch is er wel een en ander gebeurd, waard om hier vermeld te worden.

            Woensdag 9 mei ben ik naar Heerlen getrokken om ’n paar dagen uit te blazen. Donderdag 10 mei was ’t Hemelvaartsdag, dus departement toch gesloten. Ik bleef tot maandag. ’t Was weer gezellig als altijd, maar bar slecht weer! Koud en regenachtig. Trouwens ’t is nu 4 juni en nog steeds stoken we!

            Een berg werk lag op me te wachten. Ik kwam opzettelijk maandag 14 mei thuis, omdat An en Frans 15 mei van de huwelijksreis zouden thuis komen. Ik wilde dan natuurlijk thuis zijn. Groot was mijn verrassing – eigenlijk vond ik ’t niet aardig! – toen ik, maandagavond thuis komende, ze daar al vond: ze waren al zondag teruggekomen. Enfin, ze zagen er goed uit en hadden een prachtige reis gehad. Vooral in Stresa en Lugano hadden ze vertoefd.  Ze bleven nog bij ons, omdat hun dienstbode, die uit Hamburg moest komen, geen visum had kunnen krijgen. Ik zorgde ervoor – ’t hoort onder mij! – en weldra kwam ze over en vertrok de familie naar Schiebroek!

            Woensdag 23 mei belangrijke ministerraad: van half negen tot over twaalf. ’t Ging over de Vlootwet. Finantiën is tegen de behandeling. De overige ministers zijn ervoor, ik ook, maar zonder enthousiasme! ’t Mòèt wel. We konden ’t niet eens worden en besloten na acht dagen nog eens erover te vergaderen. Na afloop sprak ik Ruijs. Hij bleek al besloten te zijn De Geer los te laten. In zijn plaats wilde hij vragen: Rutgers. Ik vind dit niet zoo mooi. Vooreerst De Geer is christelijk-historisch, Rutgers anti-revolutionair. Vervolgens: laten we De Geer schieten, dan krijgen wij ’t odium, dat we niet bezuinigen willen. Ik vermoed echter, dat De Geer zelf wel weg wil: hij ziet er ook geen gat in om de begrooting sluitend te krijgen en dat heeft hij toch toegezegd! En … nog steeds hebben we geen burgemeester voor Rotterdam kunnen vinden! Ik zou maar liever ’t heele kabinet  laten aftreden. Ruijs was daar tegen: wat dan?

            Vrijdag 25 mei ’t orthopedisch congres te Amsterdam geopend met ’n rede tegen ’t neo-malthusianisme. De krantenverslagen waren slecht: ze hebben er niet veel van begrepen!

            Zaterdag 26 mei in Utrecht de juridische afdeeling van de R.K. Wetenschappelijke Vereeniging gepresideerd – voor ’t laatst. Ik moest aftreden en was niet herkiesbaar. In mijn plaats werd gekozen prof. Kleintjens van Amsterdam. ’t Was ’n aardige vergadering (onderwerp: autonomie der gemeenten).

            Dien dag was pater Van Hooff jarig. Als steeds sinds ik Katwijk verliet, zond ik hem een gelukwensch, met belofte hem spoedig eens te bezoeken. Helaas: hij werd dien dag bediend en is 28 mei overleden. Zaterdag 2 juni was de uitvaart. Ik ben er heen geweest en zat op’t altaar naast den internuntius, die mij na afloop in zijn auto naar mijn departement bracht.

            Woensdag 30 mei weer ministerraad om over de Vlootwet te spreken. Ruijs stelde  voor dit onderwerp aan te houden tot na ’t bezoek van de koning van Noorwegen, wijl ’t gevolg dier bespreking een crisis kon zijn. Aardig voor De Geer vond ik dit niet. Maar hij keek er heel vroolijk bij!

            Vrijdag 1 juni weer een tentoonstelling geopend, thans op ’t Kurhaus. De prins was er ook. Ik zat naast hem. Hij was erg amicaal. Toen ik mijn rede uitgesproken had, zei hij: ‘Excellentie, maakt gij zoo’n rede nu zelf?’ Ik antwoordde: dat hangt er van af: als ’t een wetenschappelijk onderwerp is ja, maar dan doe ik ’t niet op schrift, maar als improvisatie; maar als ’t gaat over ’n onderwerp, waar ik geen verstand van heb, dan laat ik ’t een ambtenaar maken en corrigeer er dan wat in. Daarna zijn we samen de tentoonstelling gaan zien. Gisteren was Piet over, met zijn trimesterdag; ik ben er met hem ook nog eens heen geweest. Hij zag er goed uit.

            De vorige week, de huurcommissiewet in de Eerste Kamer. ’n Felle speech van Mendels. Ik heb hem nogal stevig kunnen antwoorden. Tenslotte met maar zes stemmen tegen aangenomen.

            Deze week is ’t weer druk. Morgen (dinsdag 5 juni) komt de koning van Noorwegen. Om half tien moeten we al in gala naar Amsterdam om hem te ontvangen; ’s avonds acht uur galadiner. Woensdagavond feestavond in Den Haag en vrijdagavond weer ’n diner voor een internationale commissie voor de statistiek. ’t Is wel veel voor één week! Temeer waar ik onderwijl in de Tweede Kamer een groote suppletoire begrooting krijg (voor de nieuwe afdeeling Handel en Nijverheid) en een wijziging van de vrijwillige ouderdomsverzekering, waar veel oppositie tegen komt. Zaterdag 9 juni weer verzekeringscommissie van den Hoogen Raad van Arbeid, ter vaststelling van ’t rapport over de reorganisatie der sociale verzekering.

            Gisterenavond heb ik mijn biljet voor de vermogensbelasting ingevuld. Mijn aangifte van 1915/16 was f 45.140,–. Thans voor 1923/24 f 8.290,– ! Ik ben leelijk achteruitgeboerd! ’t Is wel ’n voordeelig ambt, minister in Nederland!

dagboekcahier 9

08/06/1923

vrijdag 8 juni 1923

’t Is ’n drukke week geweest! Allereerst al door ’t bezoek van koning Haakon van Noorwegen. Dinsdagochtend trokken we allen in gala naar Amsterdam. We kwamen op ’t steiger, achter ’t station, tegelijk aan met de koningin. Zij gaf ons allen een hand. ’t Was gelukkig, na de tallooze regendagen die we gehad hebben, droog weer, maar zeer koud. Een stevige noordoosten wind! Precies half twaalf kwam de sloep die de koning van zijn oorlogsschip naar ’t steiger bracht, daar aan. Met ’n bons! Ik dacht, dat ’t heele steiger omging! Wie daar ’n slecht voorteken in zag, kwam bedrogen uit. ’t Bezoek is prachtig verloopen. Nadat de koningin hem begroet had, stelde zij ons aan hem voor. Met ieder maakte hij ’n praatje, met mij over ’t weer! Hij vond ’t mooi, ik koud; daar was hij aan gewoon. Wij gingen weer terug naar Den Haag. Om half zes weer van Den Haag naar Amsterdam, voor ’t galadiner, dat weer prachtig was en uitstekend. Ik zat erg prettig, tusschen de gezanten van Griekenland  en Roemenië, met wie ik gezellig heb kunnen praten. Om half een waren we weer thuis. Woensdagavond weer galaconcert in [het Gebouw van] Kunsten en Wetenschappen. ’t Was er als vroeger, maar ’t concert nog minder goed! Overdag veel besognes, om ’n voorschot aan den Koninklijken Hollandschen Lloyd, die op springen staat en over de Hanzebanken, die dezelfde neiging hebben, helaas! Voorts in de Tweede Kamer een suppletoire begrooting voor de afdeeling Handel en Nijverheid. Na eenig debat zonder hoofdelijke stemming aangenomen! Donderdag de wijziging van de ouderdomsverzekering. Nolens en Koolen zeiden me, dat ik ’t ontwerp maar niet al te warm moest verdedigen, want dat ’t vrij zeker verworpen zou worden. En ziet, ik kreeg ’t erdoor – zonder stemming!! Het debat had ook niet veel om ’t lijf. ’s Avonds om acht uur weer ministerraad. De Geer is wat toeschietelijker geworden en als Marine eenige concesssie wil doen, wil hij blijkbaar wel blijven. De beslissing werd daarom veertien dagen aangehouden.

Ik kwam met ’n voorstel om de Hanzebanken te redden. Ik wilde een centrale bank stichten, die de kredieten zou opvangen. De staat zal dan voor ± negen millioen gulden garant moeten blijven. Maar zelfs dan, zullen ze wel surséance van betaling moeten aanvragen. ’t Is wel treurig. ’t Heele aandeelenkapitaal is in ’s-Bosch en Utrecht weg en in Delft voor 75%! In 1915 heb ik met dr. Bos ’n centrale opgericht. De Hanzebanken hebben toen geweigerd mee te doen. Ik heb toen de bisschoppen nog gewaarschuwd. Maar de Hanzebanken achtten zich sterk genoeg; ze zouden desnoods een eigen centrale oprichten, wat ze echter door onderlinge jalousie niet deden. Nu word ik wel treurig in ’t gelijk gesteld! – in den ministerraad was veel oppositie tegen mijn voorstel. ’t Is ook lam, dat ’t juist alleen de katholieke banken zijn die nu misloopen! Maar tenslotte kreeg ik ’t erdoor, althans in beginsel. Vandaag weer den geheelen dag geconfereerd met Hanzebestuur en Nederlandsche Bank. Ik hoop ’t voor elkaar  te krijgen en een algemeene ramp te voorkomen. Vanavond had ik weer een diner. Mijn hoofd stond er niet naar en ik heb ’t afgezegd. Ook mijn voorstel om den Lloyd te helpen, werd in beginsel aangenomen. Ook dat kost negen millioen! Met al deze dingen zal ik in de Kamers moeten komen. Ik vrees, dat er veel oppositie tegen zal zijn.

            Morgen verzekeringscommissie van den Hoogen Raad van Arbeid om ’t rapport vast te stellen. Ik hoop er in één dag mee klaar te komen. Maar ’t zal ’n zware dag zijn!

dagboekcahier 9

12/06/1923

dinsdag 12 juni 1923

’t Begint me nu toch àl te druk te worden! Vandaag zeven conferenties, morgen weer acht. En zoo gaat ’t door, van de week! En daartusschendoor de ernstige zorg voor de Hanzebanken! Die zaak schiet nog niet op. Volgens mijn rapporten zijn ’s-Bosch en Utrecht reddeloos verloren en waarschijnlijk ook Delft. Ze moeten surséance aanvragen. Maar Delft wil niet, meenende nog sterk genoeg te staan. En nu kwam vanmiddag ook ’s-Bosch, om daar ernstig  tegen te protesteeren . Als ze maar vijf millioen nieuw kapitaal kregen – bijvoorbeeld van de Nederlandsche Uitvoer Maatschappij – dan waren ze gered. En juist hebben we een wetsontwerp gereed, dat vandaag al naar den Raad van State is gezonden, die er donderdag extra over vergaderen zal, en dan vrijdag zou worden ingediend om machtiging te krijgen aan de Nederlandsche Bank een garantie te geven, die dan een op te richten centrale credietbank zou steunen. Daar waren ze heelemaal tegen: als dat wetsontwerp vrijdag publiek wordt, zijn de banken verloren. Nota bene: wij willen ze steunen en thans zou men ons den schuld geven, dat de banken om zeep gingen!! Ik heb de heeren kort en goed gezegd: geef mij vóór vrijdagochtend kort en goed antwoord op de vraag: wilt gij dit wetsontwerp, ja of neen. Indien nee, dan wordt ’t niet ingediend, maar dan draagt gij de verantwoordelijkheid voor de gevolgen.

            Onderwijl belde de directeur van ’t Kabinet me op om me te waarschuwen, dat de koningin vrijdag en zaterdag in de stad kwam en me een dier dagen wilde spreken!

dagboekcahier 9

15/06/1923

vrijdag 15 juni 1923

Dat is ’n tegenvaller! ’t Idee was, dat de Tweede Kamer vandaag haar agenda zou hebben afgehandeld en dan naar huis zou zijn gegaan tot september! Morgen komen Clemens en Lies Meuleman voor ’n goede acht dagen hier. Ik zou dan eens ’n week wat vrijaf genomen hebben! Helaas, ’t is niet gelukt. Zelfs de interpellatie-Duys, die vanmiddag zou behandeld worden en waarom ik niet naar de koningin kon gaan, die me om half drie verzocht had – ze was pas om één uur in de stad gekomen! – is niet behandeld: de voorafgaande interpellatie-Marchant, over de leeraarssalarissen, nam den geheelen middag in beslag! Die komt dus dinsdag. Bovendien krijg ik de volgende week ’t traktaat met Tsjecho-Slowakije, waartegen uit landbouwkringen groote oppositie komt, een wijziging der Landbouwongevallenwet, waarover ’n slecht verslag is uitgekomen en ’t noodwetje voor de Hanzebanken, dat maandagavond ingediend wordt. In plaats van ’n rustige, wordt ’t een zeer drukke week.  Ik zal ’n slechte gastheer zijn, eilacie!

            Vanmorgen nog ’n groote conferentie met de Hanzebanken. De Geer en ik stelden categorisch de vraag: wilt gij, dat wij het wetsontwerp indienen, ja of neen. Utrecht zei onomwonden ja. ’s-Bosch draaide eromheen; wilde vijf millioen van de Nederlandsche Uitvoer Maatschappij, vijf millioen van de Nederlandsche Bank en … kwam dan nog drie millioen tekort, waarvoor ze dan wel zouden zorgen. De Geer zei met nadruk, dat we daarop niet ingingen; het geld van de Nederlandsche Uitvoer Maatschappij is staatsgeld en wij kunnen geen staatsgeld aan crediteuren geven. ’t Eenige wat de regeering dan kan, is steun te verleenen door ’n garantie aan de Nederlandsche Bank om het afslachten van debiteuren te voorkomen. Toen zei, na lang draaien, ook ’s-Bosch ja. Ook Delft zei ja, ofschoon Delft nog meent staande te kunnen blijven zonder surséance van betaling aan te vragen. Ik vroeg toen: is ’t waar, dat de heeren ’t willen voorstellen, dat de surséance ’t gevolg is van ons wetsontwerp? Ik zei: ik werk niet aan de indiening van ’t wetsontwerp mee,  indien niet eerst de surséance wordt aangevraagd. Ook daar draaiden ze omheen. Ik: goed, maar zonder voorafgaande surséance geen wetsontwerp. Toen beloofden ze zaterdag (morgen) middag de deuren te sluiten en maandagochtend de surséance aan te vragen. Wij beloofden, dat dan maandagavond ’t wetsontwerp zou worden ingediend.

            Vanmiddag een lang onderhoud met Nolens gehad. Hem was ook verteld, dat de regeering niet wilde helpen en dat daardoor de Hanzebanken verloren waren, opgeofferd aan ’t grootkapitaal!! Ik heb hem de geheele situatie precies verteld en hij was ’t tenslotte geheel en al met me eens, meende zelfs, dat we verder waren gegaan dan de Kamer zou willen. Ik verwees hem naar wat de regeering in 1918 voor de neutrale banken had gedaan. ’t Zou dus onbillijk zijn, wanneer we niet ’t zelfde voor de katholieke banken deden. ’t Was alleen jammer, dat ik dit nu in de Kamer moest verdedigen. 

dagboekcahier 9

26/06/1923

dinsdag 26 juni 1923

Vanmorgen zijn de Meulemannen weer vertrokken.’t Is me nogal meegevallen: woensdag ben ik met hen naar Schiebroek geweest: An’s eerste diner! Wat was ze nerveus, maar ’t was alles keurig in orde! Vrijdagavond zijn we naar ’n revue ‘Nou, nou!’ geweest. Zaterdag bij ons diner, waarop ook Piet Groenen genoodigd was. Zondag naar Warmond. Zoo heb ik toch alles nog kunnen meemaken!

            ’t Was anders een drukke week. Dinsdag interpellatie-Duys over de ziekteverzekering. Ik zat met vijf steenpuisten, die me veel pijn deden. En dan deze nare interpellatie! Er ging een heele middag mee weg. ’t Is slecht gegaan, al was ’t verloop voor mij schijnbaar gunstig: de motie-Duys werd met 60-20 verworpen. Maar ’t debat was onaangenaam en politiek zeer verkeerd. Van de Anti-Revolutionairen spraken Rutgers en Smeenk, van de Christelijk-Historischen Snoeck Henkemans. Ze beweerden weer, dat ik de sociale verzekering in de verkeerde richting stuurde, de leiding uit handen gaf, geen plan had, enz. Dit was gewoon oneerlijk en  onbegrijpelijk! Mijn plan heb ik reeds verleden jaar juli meegedeeld. Zelfs zeer uitvoerig! Maar toen waren de heeren op reis en in ’t regeeringsprogram werd toen opgenomen: nader overleg. Met Colijn en Schokking sprak ik toen af, dat ik eerst ’n advies van den Hoogen Raad van Arbeid zou uitlokken door ’n nota van de afdeeling Verzekering en dat ik daarna dan over dat advies overleg zou plegen. Ik heb mij aan die afspraak gehouden. Maar nu bleek, dat noch Colijn, noch Schokking dit indertijd aan hun clubs hebben meegedeeld. Vandaar de onaangename en voor mij onbegrijpelijke redevoeringen der Anti-Revolutionaire en Christelijk-Historische sprekers. Ik was zeer boos en eerst van plan de kaarten open op tafel te leggen. Tenslotte deed ik ’t niet, omdat er iets unfairs in lag, om vertrouwelijke gesprekken zonder verlof mee te delen. En … Colijn en Schokking waren beiden afwezig! Enfin, ik heb me er toch doorgeslagen. Nolens en Ruijs waren er tevreden over. Ik niet. Ik maakte een zwak figuur en onverdiend! 

            Tegen ’t Hanzebankwetje is groote oppositie losgekomen. De Geer wil het tenslotte zelf verdedigen. ’t Komt morgen.

dagboekcahier 9

30/06/1923

zaterdag 30 juni 1923

Zooals verwacht was, tegen ’t Hanzewetje kwam ’n felle antipapistische oppositie los. Dinsdag stond ’t zóó, dat De Geer vrij zeker dacht, dat ’t verworpen zou worden. Hij heeft ’t echter kranig verdedigd en met ’t glanzende resultaat: aangenomen met maar drie stemmen tegen!

            Vrijdag in den ministerraad kwam nu mijn voorstel om de Lloyd te steunen, met een voorschot gedurende drie jaren van drie millioen per jaar hoogstens. Ik heb ’t er niet door kunnen krijgen. Met zeven tegen drie stemmen werd ’t verworpen. Alleen Van Karnebeek en De Visser stemden met me mee. De Geer was er fel tegen. De steun aan de Hanzebanken – een garantie – zou bij goed beleid practisch niets kosten. Maar deze voorschotten waren feitelijk subsidies; ’t was dus ’n uitgave van negen millioen en die hebben we niet.  Van Aalst is woest en laat ’t er niet bij zitten. Hij heeft ’n audiëntie bij Ruijs en De Geer aangevraagd. Nu, ik ben overtuigd dat ik ’t binnen ’n paar weken toch win! Maar in de Kamer zal de oppositie ook fel zijn, al zit er minder politiek onder.

            Morgen ga ik naar Enschede om maandag en dinsdag de vergadering van de Maatschappij van Geneeskunst bij te wonen. Ik breng ’n ridderorde mee voor dr. Van Dam. Dat wil zeggen ik heb deze er pas vrijdag in den ministerraad doorgekregen, vandaag zijn de stukken naar de koningin, die in Noord-Engeland is, gezonden; ik hoop nu dat ze maandag teekent, ik krijg dan dinsdag een telegram in Enschede. Aan ’t diner kan ik dan met de verrassing komen.

dagboekcahier 9

04/07/1923

woensdag 4 juli 1923

Ziezoo, ik ben weer thuis van mijn Enschedésche reis. Zondagmiddag vertrok ik met Peerbolte en Sikkel. We hadden een aangename reis. Om zeven uur kwamen we aan en dineerden gezellig samen. Maandagochtend de openingsvergadering, waarin ik een korte rede hield  over de noodzakelijke samenwerking tusschen regeering en Maatschappij van de Geneeskunst. ’t Sloeg nogal in; telkens werd ik door applaus onderbroken. ’s Middags heb ik rustig op mijn kamer Le démon du midi van Bourget herlezen. Ik vind dat nog altijd ’t mooiste zijner boeken, al heeft hij voor mijn smaak ’t slot àl te tragisch gemaakt. Lang voor ik dit boek voor ’t eerst las, liep ik al sinds jaren rond met ’t plan een roman te schrijven van dezen inhoud: een katholiek leider, die een gehuwde vrouw ontmoet, voor wie hij een groote liefde opvat; hij komt tot vlak bij den val; er lekt iets van uit en juist in een moeilijke politieke situatie wordt ’t in de Kamer door de sociaal-democraten tegen hem uitgespeeld. ’t Was een openbaring voor me dat Bourget in dit boek ongeveer dít gegeven uitwerkt. En hoe!

            ’s Namiddags gingen we – Sikkel, Peerbolte, Klinkert en ik – ’n autotochtje door mijn oude district maken: Ootmarsum, Denekamp, Oldenzaal, enz. ’t Was prettig al die plaatsjes, waar ik zoo dikwijls als afgevaardigde gesproken had, nog eens terug te zien. Ik zag de tram  rijden, waarvoor ik jarenlang gewerkt heb, ik reed over de uitstekende wegen, die door mijn invloed aldus verbeterd waren. ’s Avonds dineerden we samen.

            Dinsdag bezocht ik ’s morgens de sectievergaderingen, waar ik de voordrachten hoorde van Meuleman, Josephus Jitta en Van Leersum. ’s Middags las ik weer, ’s namiddags ’n anderhalf uur met Meuleman in de sociëteit gezeten, om zeven uur officieel diner. ’t Duurde tot over eenen! en daarna bleef ik nog plakken tot vier uur! ’t Was goed en gezellig. Ik hield ’n tafelrede, waarvan ’t slot was de mededeeling van ’t maandagavond ontvangen telegram van H.M., waarin de benoeming tot officier Oranje-Nassau van dr. van Dam, afgetreden voorzitter van den Raad van Beroep, werd meegedeeld. Dat gaf ’n enthousiasme! Van Dam had er geen Ahnung van en was hevig ontroerd. Jammer dat later prof. Burger, die juist tot voorzitter van de Maatschappij was gekozen voor de nieuwe periode, een allerongelukkigste rede hield, waarin hij eerst prins Hendrik en daarna mij en mijn  pogingen om met de Maatschappij behoorlijk samen te werken, eenvoudig belachelijk maakte. ’t Gaf ’n groote consternatie. Iedereen begreep, dat ik zeer verontwaardigd moest zijn. Van alle kanten kwam men naar mij toe om leedwezen te betuigen. Ik zei: ‘’t Is jammer, de heeren zullen begrijpen, dat als de Maatschappij ’t volgend jaar haar 75-jarig bestaan viert, ik niet aanwezig zal kunnen zijn, als deze ontactische man dan voorzitter is.’ Er gingen aanstonds stemmen op, dat Burger onmiddellijk weer moest aftreden en de afgetreden president verklaarde zich bereid nog ’n jaar aan te blijven. Ik zei, dat ik me daarmee niet wenschte te bemoeien. Prof. Burger, die van alle kanten op zijn kop kreeg, kwam naar me toe om excuses te maken. Ik weigerde deze in ontvangst te nemen. Nader hoorde ik, dat hij een audiëntie zou aanvragen. Dan zal hij ’n prettige middag hebben! ’t Was jammer, de zeer gezellige stemming was er geruimen tijd door verstoord. Daar ik zelf zeer vrolijk deed, werd ’t na twaalven weer beter. Ik ben  daarom expres zoo laat gebleven. Vanmorgen moest ik weer om half acht op, want mijn trein ging om negen uur.

            Jammer, dat ik zoozeer geplaagd werd door mijn steenpuisten. Twee zijn nu doorgebroken. Dr. Sikkel heeft me nog ’n paar keer verbonden. Ik neem nu biergistpillen in. ’k Hoop, dat ze helpen!

dagboekcahier 9

16/07/1923

maandag 16 juli 1923

Nog steeds steenpuisten. Ik heb er nu een twintig gehad. Deels zijn ze verdroogd, deels in opkomst. Ze zitten alle rondom, laat ik ’t netjes zeggen: zekeren beroemden Franschen romanschrijver! Maar vanmorgen ontdekte ik er een in mijn oksel. Helaas, zal dit ’n nieuwe serie geven? De dokter komt tweemaal daags; eerst bewerkte hij me met ’n nieuwe zalf, met ’n anti-serum; daarna met jodium en perubalsem; thans met ultraviolette stralen. Onderwijl nam ik dagelijks 25 biergistpillen in en vandaag ben ik met arsenicum begonnen. Resultaat: dat er nog steeds nieuwe komen, maar ze zijn veel kleiner. We zullen dus maar hopen!

            Jammer: deze week zaterdag, 21 juli, zijn  we 25 jaar getrouwd! Zaterdag 7 juli begonnen de bruidsdagen. Lize wilde ’t zooveel mogelijk stil houden. Haar meening is, dit is nu ’n feest in ons gezin, daar heeft de buitenwereld niets mee te maken. Aanvankelijk wilde ze op reis gaan: naar Luzern. Daar zouden we dan samen ons feest vieren. De kinderen, vooral An en Frans, waren daar voor. Ze redeneeren: als gij thuis blijft moet gij een groot feest vieren. Maar dat is voor moeder geen feest: die heeft er niets dan zorg door. Voor datzelfde geld kunt gij ’n mooi reisje samen maken. Ik vond dat idee niet aardig: op 21 juli in Zwitserland zitten en de kinderen ver van ons! Ik had me mijn zilveren bruiloft anders voorgesteld. Toen kwam de vaststelling van de vergadering van den Hoogen Raad van Arbeid op 26 en 27 juli. Daarmee verviel ’t heele reisplan. Toen kwam mijn oude idee weer terug; een gezellig diner, voor kinderen, familie en vrienden. We kwamen op 34 personen. Terwijl ik in Enschede was, broedden ze hier iets anders uit: we zouden op 21 juli alleen een dinertje hebben op kasteel Oud-Wassenaar voor de kinderen en later, als we in Heerlen waren een dinertje in Valkenburg voor de vrienden.  Daar is ’t bij gebleven. ’s Morgens hebben we dan eerst twee H. Missen, ’s middags zijn we thuis en om vijf uur gaan we naar Oud-Wassenaar. De kinderen gaan ’s avonds terug, wij blijven tot maandagavond. ’n Goed idee, als … de steenpuisten nu maar willen verdwijnen!

            En temidden van deze bruidsdagen – ’n ministerieele crisis. Woensdag 11 juli ’s avonds ministerraad, temperatuur: 85o! Ik moest erbij zijn en ging met ’n auto heen en terug. ’t Debat over de Vlootwet werd heropend. ’t Bleek, dat Marine en Finantiën niet tot overeenstemming zijn kunnen komen. ’t Was duidelijk: De Geer wil weg en grijpt deze gelegenheid gretig aan. Hij ziet er ook geen gat in om ’t budget sluitend te maken. In plaats van dat royaal te erkennen, gaat hij liever om deze reden weg.

            Ik stelde de vraag: is ’t niet verstandiger om nu maar allemaal heen te gaan? Door ’t uittreden van De Geer wordt onze positie zoozeer verzwakt, dat we toch spoedig zullen vallen. De christelijk-historischen zullen er niet volgzamer door worden als hun De Geer, wat de bedoeling is, door Colijn wordt vervangen. De Vlootwet is allerminst populair; dat De Geer heengaat, omdat  hij meent dat de finantiën niet toelaten ’t vlootprogram af te werken, zal onze positie danig verzwakken: de anti-militairisten en de bezuinigingsmaniakken zullen elkaar vinden! Daarbij komt de heele politieke situatie: de rechtsche meerderheid van 60 tegen 40 links is te groot: er zijn er tevelen, die graag hun eigen gang gaan. Bij de sociale verzekering zal blijken, dat de rechterzijde ook daar uit elkaar valt. De economische toestand wordt steeds slechter. Ik meen, dat de industrie tijdelijk gesteund moet worden. De Geer was daar tegen, maar Colijn zal ’t met me eens zijn. Maar dan krijgen we een deel der rechterzijde tegen ons. Ik zie dus een zeer moeilijke tijd op komst. De anderen gaven dit toe, maar meenden, dat we nu niet konden gaan, maar een votum in de Tweede of Eerste Kamer moeten afwachten. ’t Was opmerkelijk, zoo verheugd als De Geer van ons afscheid nam. Echt iemand die denkt: Goddank! Ik ben eraf! Ik wou, dat ik ’t ook kon zeggen!

dagboekcahier 9

28/07/1923

zaterdag 28 juli 1923

Vandaag zouden we, tot 6 augustus, naar Heerlen zijn gegaan helaas! Ik zit in mijn pyjama aan mijn  schrijftafel! Nog steeds die nare steenpuisten! Ik heb er nu vijf groote en een goede twintig kleintjes gehad. De nieuwe worden steeds kleiner. Ik ben dus wel op den goeden weg. Maandag kon ik zelfs niet meer zitten. Ik ben een paar dagen te bed gebleven. Dat heeft me blijkbaar goed gedaan.

            Jammer: 21 juli waren we 25 jaar getrouwd! Enfin, ik heb me goed gehouden. Hoewel ik veel pijn had, ben ik ’s morgens mee naar de kerk gegaan, waar om acht en negen uur de H. Missen voor ons en de overleden familieleden waren. De pastoor wilde absoluut een plechtige hoogmis. Lies was ertegen, ze wilde alles zoo eenvoudig als maar mogelijk was. Het Centrum wilde onze portretten geven; ze wilde er niet van weten. Zoo was ’t weinig bekend. Toch ’s middags nogal bezoek en vele telegrammen en bloemen, van familie en vrienden veel zilver. Van de hoofdambtenaren van mijn departement ontving ik een prachtigen bronzen lamp, voor op mijn schrijftafel, opgemaakt als bloemstuk: prachtige rozen. Het ging vergezeld van een mooie brief, waar ik zeer mee in mijn sas was. ’s Avonds hadden we een dinertje op Oud-Wassenaar, uitsluitend voor de kinderen. ’t Was erg gezellig en vroolijk.  Om half één waren we weer thuis en om twee uur gingen we naar bed. Ze hadden een zeer geestige krant opgesteld ‘De zilveren dag’. Lies en ik waren van plan geweest om ’n paar dagen op Oud-Wassenaar te blijven logeeren. Ook dat moesten we afbestellen vanwege de steenpuisten.[3]

            Colijn heeft in beginsel aangenomen om minister van Finantiën te worden. Hij wil 100 millioen op de begrooting wegwerken: tien millioen bezuiniging op Oorlog, 20 millioen door verschuiving van de annuïteiten der sociale verzekering (wat ik al twee jaar lang aan Finantiën heb voorgesteld, maar waarvan De Geer en Trip niets wilden weten), 20 millioen door vertraagde aflossing der oorlogsleeningen en 50 millioen door indirecte belastingen. Zoo komen we ook de zuidelijke fabrikanten eenigszins tegemoet. De volgende week zouden we weer vergaderen. Ik hoop er dan weer bij te kunnen zijn!

dagboekcahier 9

04/08/1923

zaterdag 4 augustus 1923

Die akelige steenpuisten! Ik dacht er nu zoowat af te zijn en ziedaar: een oude kokkert die al mooi aan ’t verdrogen was, is nu toch opengegaan, terwijl er gisteren  weer twee nieuwe – kleintjes – bijgekomen zijn. En juist op mijn zitvlak, zoodat ik aanstonds maar weer naar bed zal kuieren. En een op mijn rug, waardoor ook ’t liggen moeilijk wordt. ’t Is ’n bezoeking![4]

            Met de crisis schiet ’t goed op. Donderdag hebben we weer met ons zessen vergaderd. Antwoord van Colijn was ingekomen. Hij neemt ’t aan op deze voorwaarden: de begrooting moet met 100 millioen verminderd worden, hoe weet hij nog niet. Verder: vrije  godsdienstoefening in Indië (christelijk-historischen tegen, Roomsch-katholieken hard vóór. De Visser maakte bezwaar, maar legde zich erbij neer), afschaffing staatsloterij (goedgevonden), indirecte belastingen om de directe te verminderen (mijns inziens fout geformuleerd: om ’t budget in evenwicht te krijgen, bovendien zoodra mogelijk de meest de kapitaalvorming tegengaande directe belastingen verminderen. Daar waren de anderen ’t mee eens), doorzetten wet zondagsrust (goed) en verbod lijkverbranding (Ruijs en ik bezwaar, nu ze er eenmaal is). Verder tien millioen besparing op Oorlog. Van Dijk  zegt, dat ’t niet kan. Zou donderdagavond ’n onderhoud met Colijn hebben. Dit is goed afgeloopen. Hij heeft hem overtuigd. Colijn neemt genoegen ook met minder. Maar Colijn had hem gezegd, dat hij ook bij Onderwijs afschaffing zevende leerjaar eischte. Ruijs telegrafeerde dit aan De Visser, die met verlof in Soestdijk zit. De Visser weigert, mijns inziens terecht. Ruijs kwam gisterenochtend bij me. We hebben van half elf tot één uur alles besproken. Ik heb hem overtuigd, dat als Colijn ’t tenslotte niet doet, we collectief ontslag moeten nemen. ’t Wordt hoe langer hoe meer sukkelen. We gaan als kabinet uit als ’n nachtkaars! Wat ’t zevende leerjaar betreft, afschaffing brengt ook mee wijziging van de Arbeidswet. Thans arbeidsverbod tot veertien jaar, moet dan worden dertien jaar. Maar daarvoor is nooit ’n meerderheid in de Tweede Kamer te vinden. Ik ben er ook tegen. Mogelijk zou zijn, de kinderen een jaar later op school te laten komen. Dat geeft ook mogelijkheid ’t zevende jaar af te schaffen zonder dat de Arbeidswet moet worden gewijzigd. Dan is ’t  echter geen groote bezuiniging, omdat dan de bewaarscholen moeten worden uitgebreid. Gisterenmiddag kwamen Ruijs, De Visser en Van Dijk bij me om met ons vieren de zaak te bespreken. We besloten: De Visser zou vandaag naar Colijn gaan om hem de moeilijkheden met ’t zevende leerjaar voor te leggen en te zien met hem tot overeenstemming te komen. Lukt dit, dan is de zaak in orde. Lukt ’t niet en springt ’t met Colijn af, dan roept Ruijs ’t heele kabinet bij elkaar: Heemskerk, Van Swaay en Van Karnebeek zullen uit Zwitserland moeten terugkomen. Ik stelde voor: collectief ontslag. ’t Is geen mooie figuur. Want ’t wil zeggen: de rechterzijde is zoo verdeeld, dat wij er niet mee kunnen regeeren. Wat dan? Mijns inziens een zakenkabinet, uitsluitend voor de bezuiniging. Dat leeft niet lang. De rechterzijde zal dan wel tot bezinning zijn gekomen en begrijpen, dat we moeten samenwerken. Er is één gevaar: er kan ’n stemming komen, waarbij katholieken en sociaal-democraten ’n voorstel verwerpen. We komen dan voor de  noodzakelijkheid een kabinet met de heeren soci’s te vormen. Dat acht ik zeer gevaarlijk. 1. zal een deel der katholieken niet mee willen doen: dus scheuring in de partij en 2. zal de sociaal-democratie voor de Roomsche arbeiders veel van haar afschrikking verliezen. Dat was ’t mooie van ons samengaan met hervormden en gereformeerden: deze worden desnoods nog wel Roomsch, maar daardoor wordt geen Roomsche protestant! Bij samengaan met [de] Sociaal-Democratische Arbeiders Partij is ’t juist andersom: geen sociaal-democraat wordt daardoor Roomsch, maar vele Roomsche arbeiders zullen bij de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij terecht komen. Ik ben benieuwd hoe De Visser het vandaag te Leersum maakt!

dagboekcahier 9

07/08/1923

dinsdag 7 augustus 1923

’k Was benieuwd hoe De Visser ’t zaterdag met Colijn gemaakt heeft. ’k Schreef gisterenmiddag daarom ’n briefje aan Ruijs. Hij antwoordt me zoojuist: ‘De zaak’ vordert, wel slakkengangerig; is nog niet ‘af’. Dus net als met mijn steenpuisten. Vandaag had ik tegenwoordig moeten zijn bij de  feestviering ter gelegenheid van ’t 50-jarig bestaan van ’t Roomsch-katholiek ziekenhuis alhier. Helaas, ik zit nog in mijn pyjama op mijn kamer, Molière te lezen! Ik had – met veel moeite – twee ridderorden bemachtigd: een voor den ondervoorzitter der regenten, notaris Pauwels en een voor de eerwaarde moeder Clementine. Bovendien ’n zilveren medaille voor de portierster. Ik had die onderscheidingen gaarne persoonlijk uitgereikt. ’t Gaat niet! De groote steenpuist op mijn been is nu zoover, dat de etter er wel uit is; vanmorgen is er perubalsem ingedruppeld, wat ontzettende pijn deed. Ik heb er nu ook nog een op mijn rug zitten die nog niet rijp is, maar vandaag of morgen wel zal doorbreken. Als dat nu maar de laatste is!

dagboekcahier 9

10/08/1923

vrijdag 10 augustus 1923

Als George Dandin zijn knecht roept: ‘Colin, Colin!’ springt deze door het venster en vraagt terecht of hij nog spoediger had kunnen komen. Zoo kon Colijn ook aan Ruijs antwoorden. In veertien dagen is de crisis opgelost. Gisterenmorgen ontving ik een briefje van Ruijs, waarin hij ’t me meedeelde. Eergisteren belde hij me op of hij met  De Visser bij me kon komen, er waren nog moeilijkheden. Vermoedelijk om ’t zevende leerjaar. Een half uur later belde hij weer op, dat ’t niet meer noodig was. Gisterenavond stond ’t officieuze bericht in de krant. De pers is over ’t algemeen gunstig, alleen Het Volk braakt … petroleum. Ziezoo, de wagen is weer hersteld en eenigszins gesmeerd. Hoe lang zal ze nog loopen? Ik heb er een zeer zwaar hoofd in.

            Met mijn steenpuisten gaat ’t nog steeds niet goed. Vanmorgen was er al weer een bij. Vanmiddag komt dr. Sikkel. Ik zal hem eens over ’t serum spreken. ’t Wordt vervelend! Ik heb Ruijs geschreven, dat ik in october er eens een maand uit moet, naar Spa of Vichy. Dat zal ’t beste helpen: eens absoluut buiten de zaken!

            20-29 augustus zouden we naar Heerlen gaan. Ik vrees, dat er weer niet van komt.

            Ik teekende nog niet aan het overlijden van Struycken. Het heeft me zeer getroffen. Pas 50 jaar. Samen richtten we de Roomsch-Katholieke Studentenvereeniging in Leiden op, nu 30 jaar geleden. Toen was ’t al duidelijk wat ’n buitengewone kerel hij was.  De deelneming is algemeen en zelfs uitbundige lof in de socialistische pers. Ik ben steeds met hem zeer bevriend geweest. Al liepen onze denkbeelden principieel en sociaal nogal sterk uiteen. We wisten elkaar te waardeeren bij alle verschil van meening. Waarom ook niet? Nog onlangs liet hij zich over mij uit tegenover prof. Aengenent. Hij schold op Ruijs cum suis, die met mijn veel te ver gaande sociale maatregelen meegingen, hoewel ze er in hun hart mordicus tegen waren; over mij sprak hij met lof, ik deed niet anders dan wat ieder van mij had kunnen verwachten, uit algeheele overtuiging. Nog kort voor zijn dood ontving ik ’n briefkaart van hem uit Baden-Baden, waarin hij schreef dat ’t hem niet goed ging. Helaas, hoe spoedig volgde het einde! Zijn dood is een groot verlies voor ons land. Hij was de rechterhand van Van Karnebeek, die ’t dan ook zeer op hem had.

            De internationale toestand blijkt precair. Duitschland staat op instorten. Ik vrees, dat ’t daar weldra tot een uitbarsting komt, die ook in ons land reflex zal hebben.

dagboekcahier 9

20/08/1923

maandag 20 augustus 1923

Eindelijk is er dan, hopelijk blijvende, beterschap in mijn steenpuistenmisère gekomen. De twee laatste groote zijn nu geheel genezen; nog een paar snel verdwijnende abcesjes en blaasjes vertoonen zich. Maar dit schijnt erop te wijzen, dat ik tegen de steenpuisten nu voorloopig immuun geworden ben. Morgen gaan we tot 29 augustus naar Heerlen. Gelukkig, dat dit tenminste nu kan, al doe ik ’t nog in vrees! Maar de dokters meenen, dat verandering van lucht ook goed kan werken. En in elk geval lachen we dan weer eens hartelijk, dat is ook gezond. Vooral Lize zal ’t goeddoen. Zaterdag 25 augustus geven we dan, nog voor ons zilveren feest, een dinertje aan de Limburgsche vrienden in Hôtel Oranje Nassau te Valkenburg. We hebben uitgenoodigd: Lies en Clemens Meuleman, Pieneke en Eugène Dumoulin, Phons en Julia Schmedding, pastoor Erens, terwijl de twee Warmondsche hoogleeraren Groenen en Aengenent er expres voor overkomen. Als ik nu maar goed ben, dan kan dat ’n lollige fuif worden.

            Woensdag 29 augustus moeten we al weer terug  zijn, want donderdag 30 augustus om tien uur hebben [we] weer den eersten voltalligen ministerraad. Die is van belang, omdat dan ’t bezuinigingsplan van Colijn moet behandeld worden. Hij zond reeds een nota, waarin voor mij enkele zeer bedenkelijke dingen: stopzetting woningbouw, ophouden met steun aan werkloozen en dit aan de gemeenten overlaten. Verder zinspeelt hij op intrekking van de Warenwet. Dat alles is voor mij onaannemelijk. Beter is, dat hij een andere financiering wil van de sociale verzekering, waardoor de rijksbijdrage aanzienlijk verminderd wordt. Dit heb ik al drie jaar lang voorgesteld, maar Finantiën was er altijd tegen. Dat kan op mijn begrooting een twintig millioen schelen!

            Enfin, we zullen maar eens afwachten. De soep wordt niet zoo heet gegeten als ze opgediend wordt! Maar dit blijkt wel: we gaan een prettigen tijd tegemoet!! Ook wil hij 20% van alle salarissen afnemen. Dus f 3600,– minder! Dat is voor mij heelemaal niet vol te houden.

            Zondag vierde onze pastoor zijn 40-jarig feest. Ik heb voor hem ’n Oranje-Nassau veroverd, die [ik]  hem zaterdagavond, toen hem ’t cadeau van de parochie (f 12.000,– voor ’n nieuw altaar) werd aangeboden, plechtig op zijn borst ben gaan spelden. Hij was er zeer door verrast. ’t Eerste, wat hij na mijn speech zeide, was: Dat had m’n moeder nog moeten beleven! Nu, ’t is dubbel en dwars verdiend. ’t Feest is gisteren en vandaag grandioos gevierd. Ik heb ’t zooveel mogelijk meegemaakt, maar ik moet nog voorzichtig zijn, daar mijn linkerbeen nog in ’t verband zit en ik dat telkens dreig te verliezen.

            Zaterdagochtend ben ik voor ’t eerst weer naar mijn departement gegaan. ’t Was prettig om de verheugde gezichten te zien. Mijn voornemen is om in ’t laatst van september een paar weken vacantie te nemen en die dan te Spa of Vichy door te brengen. Ik geloof, dat dit noodig zal zijn om me voor de komende moeilijke campagne te sterken.

            Smits heeft nu toch doorgezet om voor Futura een drie procent premieleening van tweeënhalf millioen uit te geven. Ik heb me er zoolang mogelijk tegen verzet. Maar ’t moest nu wel. Door de déconfiture van de Hanzebank is ons anderhalve ton krediet opgezegd,  terwijl verschillende vijf en zes procent obligatiehouders dringend hun geld terugvragen en nieuwe zes procent obligaties op ’t oogenblik niet te plaatsen zijn. Als die premieobligatieleening slaagt, zijn we er finantieel voorgoed bovenop; er zit dan – in 40 jaar – een winst op van een millioen, terwijl we ’t geld, waarvoor we nu vijf en zes procent, bij de banken acht procent betalen, voor ongeveer vierenhalf procent hebben! Zoodra ik als minister aftreed, gaan we Het Centrum, De Voorhoede en ’t Katholiek Sociaal Weekblad aanzienlijk uitbreiden. Ook daarvoor is nieuw kapitaal noodig. Ik was er echter steeds tegen, omdat aan zulke premieobligatieleeningen nu eenmaal de naam Broekhuys vastzit! Maar enfin, ’t mòèst nu wel, noodgedwongen. Ik hoop nu maar, dat zij slaagt.

dagboekcahier 9

05/09/1923

woensdag 5 september 1923

Gauw even wat opteekenen. Er komt dezer dagen niet veel van! Eerst 18 en 19 augustus de feesten van onzen pastoor (40 jaar priester). Van 21-29 augustus met Lize naar Heerlen. Mijn eenige vacantie! ’t Was er weer gezellig als steeds. Gelukkig bleef ’t met m’n steenpuisten vrij goed gaan, althans in ’t begin. Maar tegen  het einde kwam er weer een op mijn rug en een paar kleintjes op ‘den beroemden Franschen romanschrijver’, om ’t netjes te zeggen. Zaterdag 25 augustus hebben wij ons diner in Valkenburg gegeven. ’t Was uitstekend. Eugène en Pieneke hadden bedankt. De anderen: de twee Meuleman, Phons Schmedding en zijn vrouw, Aengenent, Groenen en pastoor Erens waren present. ’t Was goed en gezellig. Om half één reden we weer per auto naar Heerlen. Aengenent bleef tot dinsdag. Groenen moest al maandagochtend weg. We hebben weer heel wat afgelachen!

            Woensdagavond half tien thuis gekomen vond ik een groote tasch met stukken voor den ministerraad op 30 augustus, den eersten raad met Colijn! Geweldige bezuinigingsbesluiten werden genomen.’k Ben benieuwd wat ervan terecht komt. Colijn viel me mee, hij trad vrij bescheiden en coulant op.

            31 augustus verjaardag van de koningin en begin der feesten voor ’t 25-jarig regeeringsjubileum. ’s Middags kwam de koningin van den Ruygenhoek naar ’t paleis Noordeinde. Een ware triomftocht. ’s Avonds half zeven hadden wij  audiëntie.

De koningin zei me: ‘En u is maar weer eens naar Zuid-Limburg gegaan!’

‘Ja, majesteit, jammer dat ’t zoo kort was, maar acht dagen.’

‘Maar dat is veel te kort, u had langer vacantie moeten nemen.’

Ik hoop daarop terug te komen!

            Zaterdag 1 september om half één audiëntie bij de koningin-moeder, die terstond naar mijn ongesteldheid informeerde. Toen ik zei, dat ’t nog niet heelemaal beter was, zei ze: ‘U heeft ook zoo’n zware en onaangename taak tegenwoordig!’ Ze was bijzonder lief en vriendelijk, tegen allen. ’s Avonds gala-avond op ’t Kurhaus. Voor ’t eerst bij zoo’n gelegenheid viel er enig enthousiasme op te merken. Aan ’t slot zongen zelfs allen ’t Wilhelmus mee!

            Verder heb ik voor alle uitnoodigingen bedankt. Alleen morgen nog naar Amsterdam voor de plechtigheid in de Nieuwe Kerk. Dan gaat Lize ook mee. Maar verder heb ik ook in Amsterdam voor alle invitaties bedankt. Ik voel me nog lusteloos en down. Komt dat van de maar niet eindigende serie steenpuisten? Of van de voorstellen tot bezuiniging, die me  meer dan dwars zitten? Vermoedelijk van beide! Ik zal daarom in october nog een maand verlof nemen. Ik denk in ’t Bois de Cambre in Brussel te gaan logeeren om er eens geheel en rustig ‘uit’ te zijn.

            Gisterenmiddag bezoek van den erfprins van Saksen. ’n Bijzonder aardig man! Ruim ’n half uur bleef hij praten, over allerlei sociale onderwerpen, speciaal werkloosheid en woningbouw.

            Gisterenavond stuurde Colijn me zijn concept-millioenennota. ’t Ziet er bar uit! Een tekort van 150 millioen op de begrooting! Hij wil dit dekken door onder andere 20% van alle salarissen af te nemen, 50 millioen bezuiniging op de begrootingen, 60 millioen indirecte belastingen (thee, koffie, verhooging tarief van invoerrechten, etc.), afschaffing van ’t zevende leerjaar op de lagere scholen, enz. Hoe zal de Tweede Kamer dat opnemen?! Voor mijn part stemmen ze ’t af; dan zij wij van de verantwoordelijkheid af. Maar dan? Een zakenkabinet? Maar dat heeft heelemaal geen kracht om bezuinigingen door te zetten! ’t Is ’n sombere toekomst: òf blijven en dan dit alles doorzetten òf heengaan en dan de politieke chaos!

dagboekcahier 9

06/09/1923

donderdag 6 september 1923

Vandaag de herdenking van het feit dat H.M. de koningin voor 25 jaar te Amsterdam den eed aflegde en als koningin ingehuldigd werd. Om acht uur vertrokken we vanmorgen naar Amsterdam. Om tien uur was de plechtigheid [in] de Groote Kerk, waarin ook voor 25 jaar de beëediging en inhuldiging had plaatsgehad. We hadden een mooie plaats. Lize en ik zaten vlak naast de koninklijke familie. Ik was eenigszins benieuwd hoe de plechtigheid zou zijn. Wij hadden uitdrukkelijk bedongen, dat ’t geen protestantsche godsdienstoefening zou zijn, omdat we er anders niet bij tegenwoordig zouden kunnen zijn. Dr. De Visser, die de plechtigheid zou leiden en de feestrede zou uitspreken, had ons dat uitdrukkelijk beloofd. Bovendien hadden wij de kerkelijke viering van ’t feest op 5 september bepaald. Welnu, de belofte is niet geheel nagekomen, maar toch vrijwel. De Visser verscheen niet in ambtscostuum, doch ook niet in toga, maar in rok op den preekstoel. Hij deed echter méér dan een feestrede houden, hij leidde de plechtigheid.  Hij begon met ’n ‘votum’, dat leek op ’n inleiding voor ’n godsdienstoefening. Daarna werd een psalm gezongen. Dat was dus op en top ’n kerkelijke dienst! Maar de feestrede was naar vorm en inhoud weer goed. ’t Was ’n prachtige rede, die mooi in elkaar zat en waarin voor ons niets aanstootelijks voorkwam. Hij sprak ook steeds van ‘hooggeachte vergadering’. ’t Was ook heelemaal noch naar vorm noch naar inhoud een preek. Daarna een cantate, die door mevrouw Noordewier prachtig gezongen werd. De tekst was hier en daar sterk protestantsch: Coligny en Gustaaf Adolf werden erin als geloofshelden verheerlijkt! Daarna zongen allen ’t Wilhelmus en tenslotte sprak dr. deVisser een zegenbede uit.

            Alles bij elkaar: men heeft ons zooveel mogelijk ontzien, maar ’t leek toch veel op ’n godsdienstoefening! Graaf Dumonceau, de katholieke opperceremoniemeester van de koningin, had daarom geweigerd tegenwoordig te zijn. Ik geloof, dat wij, alles in aanmerking genomen, niet verkeerd hebben gedaan met ons naar deze gelegenheid te schikken.  Na deze plechtigheid, die te kwart over elf was afgeloopen, gingen wij naar ’t paleis, waar de koningin ons om half twaalf ontving. Naar ’t me voorkwam zeer koel. Ruijs had deze audiëntie voor ’t kabinet doorgezet, omdat ook de Tweede en Eerste Kamer ontvangen waren te ’s-Hage. Doch wij waren toch ook op 31 augustus half zeven ’s avonds ontvangen! Ruijs las ’n korte rede voor, die niet bijzonder indrukwekkend was. De koningin, die op de redevoeringen der voorzitters van Tweede en Eerste Kamer met een geschreven redevoering had geantwoord, zei nu alleen: ‘Ik dank u en de andere ministers voor de gelukwenschen en ik dank de heeren ook voor de prachtige rozen, die ze mij geschonken hebben.’ (een werkelijk mooi bloemstuk, dat f 200,– kostte) Daarop ging zij terstond naar dr. De Visser en dankte hem zeer warm voor zijn mooie redevoering en vooral voor de slotbede. Ze sprak ons toch ieder nog kort aan, zeer kort en had blijkbaar niets te zeggen. Bij de meesten zei ze niet anders dan dat de bloemen zoo mooi waren!  Daarna gingen we, na eerst onze dames uit de kerk gehaald te hebben, naar de tribune op den Dam. We moesten dwars door een dichte menigte. Op den Dam stonden een ± 15.000 heeren, dames en kinderen, die om twaalf uur een cantate zongen, waarna ’t Wilhelmus. Dat was werkelijk indrukwekkend. Om half één tot twee uur gingen we in den Industrieelen Club lunchen. Om twee uur huldiging door afgevaardigden van vereenigingen uit ’t ganschen land. Er stonden een ± 35.000 menschen, met vaandels en elf muziekkorpsen. Om half drie precies begon ’t défilé, dat kwart over vier was afgeloopen. ’t Was een schitterend gezicht. Zoo nu en dan kwam de zon door. Alles was prachtig geregeld en verliep vlot. Om vijf uur vertrokken we weer, behalve Ruijs, Heemskerk, Westerveld, De Graaff en Van Karnebeek, die nog den gala-avond meemaakten. Ook morgenavond is er een galavoorstelling. Ik heb echter, met ’t oog op mijn steenpuisten, voor alle verdere invitaties bedankt. Alles bijeen: ’t was ’n mooie, indrukwekkende dag. Ik ben blij, dat wij ’t meegemaakt hebben.  Bij ’t défilé viel ’t op, dat ’t in hoofdzaak christelijke en katholieke vereenigingen waren en dat de christelijken Colijn en de katholieken mij bijzonder toejuichten! Ik zag er vele goede bekenden bij.

            Dat ook de koningin de plechtigheid in de kerk wel degelijk als een godsdienstoefening beschouwde, bleek hieruit: toen zij bij De Graaff kwam, die altijd naast mij staat, zei ze: ‘Ik zag tot mijn verwondering, dat de twee Indische prinsen ook in de kerk waren; ik dacht, dat de mahomedanen geen godsdienstoefeningen van andere gezindten mochten bijwonen?’ De Graaff, die ’t vermoedelijk wel lastig vond, dat ik er naast stond, brabbelde maar wat! Enfin, ’t was tòch ’n mooie dag!

dagboekcahier 9

11/09/1923

dinsdag 11 september 1923

Vandaag weer een lange ministerraad. Vooreerst tot vaststelling der troonrede. Ik heb er een passage over den toestand van handel, nijverheid, landbouw en scheepvaart ingekregen en over de heerschende werkloosheid.  En voorts over de Vereinheitlichung en vereenvoudiging der sociale verzekeringswetgeving. ’t Frappeerde me, dat Colijn geen enkel voorbehoud daarbij maakte!

            Daarna de millioenennota. Colijn had vooraf ’n concept gestuurd, waarop we kantteekeningen konden maken. Met genoegen zag ik, dat Colijn al mijn opmerkingen had overgenomen. Zoo stond er, dat ’t wetsontwerp op de gezondheidsdiensten zou worden ingetrokken. Nu staat er: dat ’t voorloopig niet behandeld zal worden. De 20% salarisvermindering staat nu ook heel anders vermeld: 20% over ’t totale bedrag, niet meer over ieder salaris. ’n Beetje flauw vind ik, dat erbij staat, dat de ministerssalarissen in elk geval met 20% verminderd zullen worden. Psychologisch is dat wel gewenscht, maar dat we dat zoo uitdrukkelijk zeggen, terwijl ’t heelemaal niet billijk is, is eigenlijk toegeven aan krenterige opvattingen. Ook verkreeg ik, dat de vermindering niet zal toegepast worden op de kindertoeslagen; dat is tenminste een welkome  tegemoetkoming voor de ambtenaren met groote gezinnen. Bedenkelijk is, dat de invoering van ’t zevende leerjaar tot 1930 – ad kalendas graecas! – wordt verschoven. Dan loop ik vast met de Arbeidswet en ’t aangenomen tractaat van Genève, waarin ook de veertienjarige leeftijd is opgenomen. Tenzij De Visser mij toegeeft, dat de kinderen een jaar later op school komen. ’k Ben benieuwd wat Nolens daarvan zal zeggen! ’k Was van plan vanavond naar hem toe gaan, maar hij was afwezig.

            De belastingplannen van Colijn zullen ook heel wat stof opwerpen: verdubbeling van de toch al gehate en veel bestreden tabaksbelasting en nieuwe belasting op koffie en thee! Tezamen voor 30 millioen! Als hij er dat doorkrijgt, is hij knap! Daarna wil hij komen met ’n verhooging van ’t tarief van invoerrechten van vijf op acht procent om met dit bedrag de directe belastingen te verminderen. Dat zal ook heel wat spektakel geven, maar wordt thans niet meegedeeld. Ik denk, dat ’t zoo zal gaan: op ’t  oogenblik is er een meerderheid voor de Vlootwet. Maar als de Kamer al deze plannen hoort, dan zal ze de Vlootwet, die ’t eerst in behandeling komt, verwerpen om van de rest af te zijn! Want natuurlijk moeten wij dan weg. Een Kamerontbinding op de impopulaire Vlootwet ware een dwaasheid. Iets anders ware ’t, wanneer een der bezuinigingsplannen verworpen werd. Enfin, ik geloof dat we op onze laatste beenen loopen. En al betreur ik ’t voor ’t land, voor mij persoonlijk hoop ik het. Dan ben ik er af, Goddank!

dagboekcahier 9

17/09/1923

maandag 17 september 1923

Piet ziek! Ik heb veel aan mijn hoofd, allerlei nare en moeilijke dingen, maar ’t verdwijnt alles bij dat eene : onze eenige Piet is ziek! Toen hij met vacantie thuis kwam, vond ik terstond al, dat hij er niet zoo goed uitzag als met de Paaschvacantie. Nu, ’t was zeker van wat hard studeeren tegen ’t einde van ’t studiejaar. Maar ’t werd niet beter, hij zag steeds meer bleek. Hij ging veertien dagen uit logeeren. Toen hij terugkwam zag  hij nog bleeker. Maar hij mankeerde niets, at goed, was vroolijk, ging tennissen, baden, fietsen, maar hij zag steeds meer bleek. Wat zou er zijn? Ik begon me ongerust te maken. Maandag laatstleden was de vacantie om. Zijn koffer was zaterdag verzonden, dien dag kreeg hij dikke vinger, zondag was ’t weer beter, maar hij voelde z’n hoofd zoo zwaar zijn, maandagochtend zat hij met roode vlekken en een zonderling opgezet gezicht, dikke oogen, enz. De dokter kwam: zeker iets gegeten, dat niet goed was; poeders, urine sturen, een paar dagen nog thuis houden. Dinsdagmorgen zei de dokter, dat er eiwit in de urine zat; dus ’n paar dagen rust houden, dan nog eens ’n fleschje sturen. Hij blij, dat hij nog ’n paar dagen blijven mocht. Voelde zich heelemaal niet ziek. At steeds goed. Die eiwitafscheiding dus vermoedelijk gevolg van ’n dagje koorts. Zondag gingen we ons jaarlijksch bezoek aan prof. Aengenent brengen. Piet zou tot Leiden meegaan en dan op z’n eentje naar Katwijk trekken. Zaterdag was dr. Meuleman bij ons, die naar de cour van de koningin moest, zondagmorgen zou  hij weer vertrekken. Jammer, dat ik zaterdag naar ’s-Bosch moest: commissarisvergadering Katholieke Illustratie in Bergen. Om kwart na twaalf kwam ik thuis. Allen nog op. Eensklaps zei Meuleman me: ‘Zeg, Piet gaat morgen met me mee naar Heerlen.’

‘Hè? Naar Katwijk gaat hij!’

‘Neen, dat is niet goed.’

Hij moet een beetje rust hebben. De dokter was ’s middags geweest: er was nog steeds eiwit in de urine. Dus moest hij zes weken bedrust hebben met melkdieet. Meuleman had toen terstond gezegd: laat hij dan met mij mee naar Heerlen gaan; bedrust voor zoo’n levendige jongen thuis is onmogelijk. Bij ons gaat ’t gemakkelijk. ‘Tante’ Lies zal ’t best vinden. Onmiddellijk haar opgebeld. Ze dacht eerst, dat ik meekwam. Maar Piet junior, ook goed! Zoo afgesproken. ’t Is verbazend aardig van hem. Gelukkig, dat hij er was om mijn Lies wat te troosten en op te beuren. Piet vond ’t dol! Dr. Hintzen, de directeur van Calvariënberg te Maastricht zal hem nu behandelen. Zoo is hij in uitstekende handen!

            Gisterenmorgen om half negen vertrok hij met Meuleman, blij te moe! Wij hadden ’t ’n beetje te kwaad! Onze eenige jongen! …

            Zoojuist kwam er al ’n brief van hem en van tante Lies. Hij had ’n goede reis gehad,  had aangekomen eerst gegeten en was daarna naar bed getrokken, op de mooie logeerkamer, en was terstond in slaap gevallen. Daarna onmiddellijk geschreven: zeer vroolijk en opgewekt. Dol over ’t mooie huis en ’t schitterende uitzicht! Maar hoe zal ’t gaan? Ik hoop nog, dat ’t zal blijken ’n acuut geval te zijn. Hij heeft in Katwijk iederen dag in zee gebaad, soms tweemaal daags. Veel getennist, enz. Wellicht heeft hem dat teveel vermoeid. Maar – ik zit toch in den zorg; ’t is me vandaag niet uit de gedachten geweest!

            Morgen opening Staten-Generaal. In de concept-troonrede waren we begonnen met ’n mooie tirade over ’t regeeringsjubileum. We zeiden al: benieuwd of de koningin ’t zal accepteeren. Ze gaat van de theorie uit: dat jubileum is mijn feest; daar hebben jullie ministers niets mee te maken. Maar Ruijs zei moedig: jawel, maar als ze dat schrappen wil, dan geef ik dat niet toe; dat zàl ze slikken! Vanmorgen kreeg ik de definitieve redactie: geschrapt!! 

dagboekcahier 9

18/09/1923

dinsdag 18 september 1923

Hedenmiddag troonrede. De koningin zag er in een lichtgroen kleed bijzonder goed uit. Ook de koningin-moeder was aanwezig. Veel lui gesproken, maar niets bijzonders gehoord.

              Om half vier ministerraad. Mijn eerste veldslag met Colijn. Op de agenda stonden twee uitvoeringsbesluiten van de Warenwet, betreffende suiker en limonade. Colijn was ertegen, 1. omdat ’t geld zou kosten, 2. omdat deze wet nu weer uitgebreid werd, terwijl juist overwogen moest worden haar in te trekken. Ik toonde aan 1. dat ’t geen geld kostte, 2. dat de industrie er zelf om vraagt: nu bepaalt iedere keuringsdienst en iedere kantonrechter wat hij deugdelijk van samenstelling acht, tot groot ongerief der industrie; ’t is veel beter dit in een algemeene maatregel vast te stellen. ’t Debat werd vrij scherp, Colijn sprak met groote minachting over al dat onnoodig gemaatregel, die wet zou toch ingetrokken moeten worden: kostte aan gemeenten en rijk ruim twee millioen. Ik antwoordde, dat als hij hiervan aftrok wat toch al door de groote gemeenten betaald werd, dan bleek daaruit, dat het meerdere niet zooveel was en dat nu  daardoor ’t heele platteland ook tegen de vervalschingen beschermd wordt. Dat is ook niet noodig, zei Colijn, de brave boerenzoon, ik heb altijd op ’t platteland gewoond en zie ik er niet gezond uit? Zoo ging ’t ’n heele tijd door. Tot … Colijn toegaf, onder voorbehoud, dat dit niet zou prejudicieeren op de later mogelijke intrekking der wet. Ik zei: natuurlijk niet, maar die intrekking is ook onmogelijk en geeft geen finantieel voordeel: de gemeenten hebben op last van ’t Rijk hun laboratoria opgericht of uitgebreid en ambtenaren aangesteld; kunnen wij ze nu met de kosten laten zitten?

            Onmiddellijk daarna kwam ’n wetsontwerp tot bestrijding der kwakzalverij. Daar waren Colijn en Heemskerk heftig tegen. Zonderling dat de anti-revolutionairen ’t altijd voor de kwakzalvers opnemen. Colijn redeneerde als ’n kip zonder kop; ik toonde hem aan dat hij ’t glad mis had en er niets van wist. Toen antwoordde hij: dat doe ik ook niet en ik wil er ook niets van weten, dat is de eenige manier om te bezuinigen! Ik zei dat ’t dan ’t beste was om naast den minister van Finantiën, die er niets van weet en niets van weten wil, aan het hoofd der andere departementen negen  ezels te zetten, dan zou volgens Colijns theorie het tekort op de begrooting ’t snelst worden weggewerkt! De Visser was bang dat ’t debat al te scherp zou worden en zei: het blijkt wel dat dit wetsontwerp geen geld kost, maar er komen toch overtredingen en daardoor zal ’t aantal kantongerechten minder kunnen worden ingekrompen, dus mogen we dit niet aannemen. Een trouvaille. Ruijs soebatte dat ik ’t wetsontwerp zou terugnemen. Ik weigerde dat, maar zei: breng ’t in stemming, wordt ’t niet aangenomen dan zal ik me daarbij neerleggen, maar dan berust de verantwoordelijkheid op de tegenstemmers. En toen werd ’t met negen tegen één verworpen! Ik stond dus alleen.

            Ik zal al deze dingen noteeren; zoo bereid ik ’t lijstje voor, waarop ik later mijn heengaan kan baseeren. Want dat geloof ik vast: daartoe komt ’t spoedig, tenzij we al in de Kamer een echec lijden.

            Er kwamen nog ’n paar aardige momenten. ’t Bleek, dat Colijn aan Ruijs de voorwaarden had gesteld, dat reeds in 1924 de salarissen der ministers met de volle 20% zouden verminderd worden. Ruijs had ons daarvan niets gezegd.  Toen De Visser en Van Swaay opmerkten, dat Ruijs gezegd had: in 1924 10%, in 1925 20%, deed hij heel verwonderd. ’t Was ’n ietwat pijnlijk debat. ’t Werd er niet beter op, toen Colijn gemoedelijk zei: ‘’t Was mijn bedoeling, maar als daar bezwaren tegen bestaan, dan zal ik er niet op aandringen. Ik begrijp, dat dit sommigen niet kan schelen, maar dat anderen er in moeilijkheden door komen. Mij kan ’t natuurlijk niet scheelen of ’t 10 of 20% is!!’ Toen bleef ’t 10%.

            De vorige week was er besloten, dat de ambtenaren geen spoorabonnementen meer zouden krijgen. Er werd toen gevraagd: en de ministers? Ruijs, die elken zaterdag tot maandag naar zijn vader in Maastricht gaat, keek sip. Heemskerk zei: zoolang de [leden der] Tweede Kamer volgens de wet een abonnement hebben, moeten de ministers ’t houden. Colijn vond van niet. Mijns inziens had hij gelijk: ’t is moeilijk ’t aan je ambtenaren te onthouden en ’t zelf te behouden. Maar een besluit werd niet genomen. Ik vroeg nu vanmiddag: hoe staat ’t daarmee. Ruijs antwoordde schielijk: neen, dat is wel beslist, wij houden ’t abonnement! ’t Is ’n niet zeer aangename ministerraad geweest. Een echt voorproefje van wat ons te wachten  staat. ’t Zal er nog wel eens spannen!

            En nu de Kamer. Troelstra is van plan om een interpellatie aan te vragen over de crisis aan Finantiën. Ruijs had den president geantwoord, dat hij de volgende week afwezig was. Waarom, zei hij niet. Deze interpellatie zal dus in de eerste week van october vallen. Ik had gedacht, dat ze de volgende week zou afloopen en was van plan in october met verlof te gaan. Ik vrees, dat daar niet veel van zal komen. En toch voel ik, dat ik ’t zonder een flinke rustperiode niet vol kan houden. Enfin, we zullen zien.

            Ik maak me wel ongerust over de dingen die komen gaan. Er is een begrijpelijke, maar zeer bedenkelijke gisting onder de ambtenaren, speciaal ’t post- en spoorwegpersoneel. De toestand in Duitschland is ook zeer kritiek. Het zou me niet verwonderen, wanneer daar binnen zeer kort een revolutie en burgeroorlog uitbraken. Heden stond de mark: één millioen voor één cent! Frankrijk stuurt aan op de chaos in Duitschland om dan in ’t Rijnland een onder Franschen invloed staanden republiek uit te roepen.  Engeland is daar blijkbaar woest tegen, maar durft niets te doen, bevreesd voor de Fransche vliegtuigen. Wat zal van de débacle in Duitschland de terugslag in ons land zijn? Ik denk aan november 1918. Maar toen stonden alle Roomsche en christelijke arbeiders aan onze zijde. Maar thans? Ik vrees met groote vrees, dat wij een zeer ernstigen en gevaarvollen tijd tegemoet gaan. God zij met ons!

dagboekcahier 9

19/09/1923

woensdag 19 september 1923

Goddank! Zoojuist ’n brief van dr. Meuleman ontvangen, die aanvangt met de woorden: goed nieuws. Inderdaad goed nieuws. Piet maakt ’t best: tweemaal daags heeft hij zijn urine onderzocht en nòch maandag, nòch dinsdag was er eiwit in. Komt dit nu alleen van de bedrust en ’t dieet? Of … heeft onze dokter zich vergist? ’t Is bijna niet te denken. Maar in elk geval: ’t is ’n goed teeken! ’t Is een pak van mijn hart!

            De millioenennota, met de bezuinigingsplannen, is in de pers over ’t algemeen goed ontvangen, maar natuurlijk in de ambtenarenwereld zeer slecht. Een salarisvermindering van ± 20% is dan ook voor velen iets bijna onmogelijks.  Uit de geheime inlichtingen welke ik ontving, blijkt, dat ’t post- en telegraafpersoneel al over ’n staking denkt, in samenwerking met het spoorwegpersoneel, zelfs al zouden hoofdbesturen dit ontraden. Ik had niet anders verwacht. Vandaar mijn ernstige zorg.

dagboekcahier 9

20/09/1923

donderdag 20 september 1923

Vanmorgen bij Ruijs geweest om te bespreken of ik in october een week of drie eruit kon trekken. Begin october – 2 en 3 – ministerraad om de bezuinigingen op de begrootingen vast te stellen. 11 october interpellatie-Troelstra in de Tweede Kamer over de crisis aan Finantiën: deze moet door Ruijs beantwoord worden, daarna Vlootwet, waar ik ook niet bij behoef te zijn. De president wou daarna eenige wetsontwerpen van mij aan de orde stellen, onder andere de traktaten van Genua en wijziging Landbouwongevallenwet, in beide zitten vele moeilijkheden. Hij heeft ze, om mij vrij te laten, van zijn lijstje afgevoerd. Die rusten dus gelukkig in vrede tot februari – als we er dan nog zijn!

            Dus spraken we af, dat ik van 5-30 october met verlof zou gaan. Ruijs wilde ad interim waarnemen om me er geheel vrij van te maken. Dat achtte ik niet juist. Men zal erin zien een begin van een  – politieke – ziekte, op grond waarvan ik over eenige tijd van plan was ontslag te vragen, natuurlijk, omdat ik ’t met ’t kabinet niet eens ben. Dit achtte ik, bij de toch al zeer moeilijke positie van ’t kabinet niet verantwoord, als ’t niet beslist noodzakelijk was. Zoo afgesproken.

            Daarna riepen we Van Swaay: op 17 october wordt de Katholieke Universiteit te Nijmegen plechtig geopend. De Visser, als minister van Onderwijs, was uitgenoodigd; hij wilde wel gaan – ’n zware gang voor hem! – maar geen rede houden. Dus zou Ruijs ’t als premier doen. Mocht hij, waarop kans is, in de Tweede Kamer moeten zijn, voor de interpellatie-Troelstra, dan zouden allen bericht van verhindering zenden.

            Om half vier buitengewone ministerraad, op verzoek van Van Karnebeek. Overmorgen moet in den Volkenbond gestemd worden over het algemeen garantietraktaat. Alle aangesloten staten verbinden zich om als er één aangevallen wordt, te hulp te komen. Aanvankelijk stond erin, dat de ‘neutrale’ staten niet met hun leger behoefden te helpen; dit is geschrapt. Wij waren er toch al tegen; nu is ’t heelemaal onaannemelijk. Ook Zweden, Noorwegen en Denemarken  waren ertegen, maar durven tenslotte niet tegenstemmen: ze zullen zich onthouden. Vermoedelijk zal alleen Italië tegenstemmen, doch dit land neemt wellicht ook nog z’n draai. Wat moeten wij doen? Van Karnebeek meende: met Italië tegenstemmen, onthoudt Italië zich, dan ook maar onthouden. Na uitvoerig debat besloten: in elk geval tegenstemmen. ’t Grootste bezwaar is: wie is de aanvallende partij? Dit wordt beslist door den Volkenbond. Dus zelfs als we vinden, dat de andere staat de feitelijke aanvaller is, zouden we toch mee moeten vechten!

            Toevallig had ik gehoord, dat Colijn de onmogelijkheid had ingezien om de periodieke verhooging drie jaar stop te zetten. Ik vroeg of dit waar was? Ja. Welnu, publiceer ’t dan nu. Zaterdag en zondag worden er groote meetings tegen de regeering gehouden; wordt ’t daarna bekend, dan schijnt ’t daardoor afgedwongen. Daar waren ze ’t allen mee eens.

            Zaterdag 7.11 [uur] ga ik naar Heerlen toe om Piebaas op te zoeken; maandagavond weer terug. Heerlijk, even uit de zorgen en narigheid! 

dagboekcahier 9

25/09/1923

dinsdag 25 september 1923

Van zaterdag tot gisterenavond ben ik naar Heerlen geweest en verheugd teruggekomen. Piet stond al aan den trein om me af te halen en zag er veel beter uit. Wat was hij vroolijk! Zaterdagavond kwam dr. Hintzen uit Maastricht, hij heeft hem zondag zeer nauwkeurig onderzocht. Ook hij vond geen eiwit in de urine. De lichamelijke toestand was zeer goed, borst ruim, longen, hart alles goed in orde. Zijn conclusie was: geen questie van nierlijden; de jongen is eenvoudig te hard gegroeid, heeft teveel gezwommen en getennist en gecricket en onderwijl hard gestudeerd met ’t oog op ’t overgangsexamen. Voilà tout! Hij moet dus een week of zes een rustig, gezond leven [leiden][5], geen dieet, geen rustkuur, alleen: zich geestelijk noch lichamelijk vermoeien. Dan zal hij weer geheel beter zijn. Verstandig is ’t hem niet meer naar Katwijk te sturen, maar hem na Kerstmis op ’t nu opgerichte Roomsch-katholiek gymnasium te ’s-Gravenhage te doen. Hij kan dan kalm de eerste klas nog eens overmaken en is dan ’t volgend jaar flink en sterk, met goede kennis van het begin der vakken. Wel is hij dan ’n jaar later klaar, maar op zich  is ’t ’n voordeel, dat hij niet zoo vroeg student is. In Katwijk zullen ze ’t wel naar vinden, maar in mijn hart juich ik erover: Piet weer thuis!

            Overigens heb ik me in Heerlen weer goed geamuseerd. Hintzen was goed op dreef met zijn geestig-langdradige verhalen. Piet genoot er ook van! Wat was die jongen vroolijk! Hij vindt ’t echt leuk om nog een maandje in Heerlen te mogen blijven. ’t Is typisch te zien hoe lollig de kinderlooze Lies Meuleman over hem moedert. Ze vond ’t heerlijk nou ook eens ’n zoon te hebben! Clemens is ook aardig voor hem, maar gelukkig veel strenger.

            Vanmorgen had ik Van Rijzewijk bij me. Hij zei, dat zeker tien katholieken tegen de Vlootwet zouden stemmen. ’t Zou dan 50-50 staan en dus van ’t puur toeval afhangen of we half october al of niet zullen aftreden! Voor mijn part zijn we er met goed fatsoen af!

dagboekcahier 9

01/10/1923

maandag 1 october 1923

Gelukkig blijven de berichten van en over Piet gunstig. In acht dagen was hij zes pond aangekomen! Hij schrijft dolle brieven. Vandaag is hij met Lies en Pieneke naar Luik. Wat zal hij ’n schik hebben! Als ze hem nu maar weer  niet teveel vertroetelen!

            Een onaangename week achter den rug: alsmaar conferenties met mijn hoofdambtenaren om de begrooting te besnoeien. Finantiën wil de helft van de Arbeids- en van de Gezondheidsinspectie schrappen! Dat is glad onmogelijk. Van de Arbeidsinspectie zou een derde ontslagen kunnen worden, wanneer de Arbeidswet 1919 ingetrokken werd en we [ons] dus weer bepaalden tot de vrouwen en jeugdige personen in de industrie! Ik vermoed, dat dat zelfs Colijn niet zal willen! In elk geval: ik wil dat niet en ik doe dat ook niet!

            Dan: alle subsidies intrekken! Dat zou vooral voor de volksgezondheid een ware ramp worden. Ik zal er zoolang mogelijk tegen vechten! Maar ’t ongelukkige is, dat je in den ministerraad bij die dingen altijd alleen staat. Ze voelen er eenvoudig niets voor! Dat is ’t verdrietige van mijn tegenwoordige positie: van al wat ik tegenhoud door telkens weer met ontslagneming te dreigen, bemerken de menschen niets, maar wel zien ze wat ik toegeef, vaak om erger te voorkomen! 

Morgenochtend ministerraad: dan staat onder andere op de agenda mijn nota betreffende de reorganisatie der sociale verzekering! Wel lollig, daarin kom ik met groote bezuinigingen, wel niet voor ’t Rijk, maar dan toch voor de industrie, waartegen juist Colijn zich heftig zal verzetten; aan de Invaliditeitswet van Talma, door Rutgers gemaakt, mag ik niet raken! Ook niet aan de ziekteverzekering. En toch vallen daar – maatschappelijk – door eenvoudiger en mijns inziens zelfs principieel betere organisatie millioenen te bezuinigen!

            En dan woensdagavond: de bezuinigingen op de begrootingen! Colijns voorstellen bij mij zijn nog matig bij wat hij op andere hoofdstukken wil schrappen! Dat zal een lollig debat worden! Hoe komen we er ooit door! En toch, vrijdagochtend verdwijn ik. Ik heb drie weken verlof aan H.M. gevraagd; me dunkt, ’t is noodig! Ik ga eerst een tien à veertien dagen naar Brussel, eerst met Nel, dan komt na acht dagen Lies. Daarna een dag of drie naar Schiebroek: An wil per se,  dat ik bij haar kom logeeren en dan nog een paar dagen naar Heerlen om Piet terug te halen! Die drie weken zullen omvliegen!

dagboekcahier 9

21/10/1923

zondag 21 october 1923

Vrijdagavond weer gezond en wel uit Brussel teruggekomen. Goed geamuseerd daar: eerst acht dagen met Nel, de volgende acht dagen met Lize. ’t Was heel knus zoo eens met ons beitjes uit te zijn! Nog niet veel gebeurd sinds onze huwelijksreis!

            Thuiskomende lag er al ’n brief van Ruijs, dat hij me terstond moest spreken. En gisterenochtend lag ik nog in ’t bad, toen hij al bij me was! ’t Kwam hierop neer: ’t staat met de Vlootwet zeer kritiek: twaalf katholieken zijn van plan om tegen te stemmen. Maakt met links: 52 tegen 48! Hij wilde nu, dat ik deze week hier bleef, in de Kamer kwam en nog eenige katholieken – speciaal de drie lui van ’t Vakbureau – zou bewerken om voor te stemmen, althans weg te blijven. Enfin, ’t is jammer: ik voel me veel beter, slaap weer goed en nu ineens weer middenin de herrie en zorg! Maar er zit niets anders op. Ik voor mij geloof niet  dat de Vlootwet verworpen wordt. ’t Kabinet moet dan aftreden. En wat dan? De Geer zal dan ’n kabinet moeten formeeren, waarin echter geen anti-revolutionairen of christelijk-historischen zullen willen zitting nemen. Dus: katholieken, Vrijheidsbond, vrijzinnig democraten en sociaal-democraten! Ik geloof niet, dat hij ze bij elkaar krijgt, maar zelfs al gelukt hem dat, dan ligt ’t kabinet binnen drie maanden tegen den grond. En dan? Dit zal ik van de week de lui nog eens aan ’t verstand zien te brengen. Komt ’t tot ’n crisis, dan zal ik dit voor ’t land oprecht betreuren, maar persoonlijk zal ’t voor mij ’n opluchting zijn!

            Van Piet steeds goede berichten. Ik hoop nu de overvolgende week naar Heerlen te kunnen gaan.

dagboekcahier 9

23/10/1923

dinsdag 23 october 1923

Vandaag weer in de Tweede Kamer geweest. Vele afgevaardigden kwamen me begroeten en vragen hoe ’t met mijn gezondheid was. Het vlootwetdebat werd voortgezet. Nolens hield een uitstekende redevoering pro. Maar of ’t helpen zal? Ik heb een lang onderhoud gehad met Van Rijzewijk en Kuiper. Ze waren beslist tegen. Op mijn  vraag of zij zich de politieke gevolgen wel voldoende realiseerden, antwoordden zij: ja, en daar is ’t ons juist om te doen. Dat de coalitie uit elkaar zou vallen, begroetten zij als een groot voordeel. Er moest een nationaal bezuinigingskabinet komen, zoodat alle partijen de aansprakelijkheid aanvaardden. Ze achtten het een ramp, dat nu de verantwoordelijkheid alleen voor de partijen der rechterzijde kwam: dit zou tot een debacle leiden. Veel beter was daarom, dat ’t kabinet nu maar aftrad. Dat De Geer dan zou optreden, achtten ze uitgesloten.

            Ik trachtte hen wat verstandiger inzicht bij te brengen, maar ’t baatte niets. ’t Loopt zooals ik reeds eenige weken aan Ruijs voorspelde: voor de Vlootwet is er wel een meerderheid, maar men zal haar afstemmen om van ons en daarmee van de zeer drastische bezuinigingsvoorstellen af te komen.

Zooals ’t nu staat, zullen negen à tien katholieken tegenstemmen. Eén christelijk-historisch lid, Gerretson, is doodziek. ’t Staat dus 50 of 49 tegen 49 of 50. Met één stem meerderheid zal dus de wet verworpen of aangenomen worden. Ik  weet niet wat, politiek gesproken, erger is! Ruijs is zeer onder den indruk. Ik ben er kalmer onder, misschien omdat ik ons aftreden, hoewel ’t uit politiek oogpunt zeer betreurende, persoonlijk als een opluchting zou gevoelen. ’t Blijkt me steeds meer, dat de atmosfeer van ’t kabinet zooals deze vooral na ’t intreden van Colijn is geworden, een atmosfeer is, waarin ik moeilijk adem kan halen. En veel liever dan op grond van een conflict in het kabinet, treed ik af door een conflict met de Kamer.

            Verwacht werd dat de eindstemming vrijdag zou plaats hebben. ’t Zou me echter niet verwonderen, als ’t dinsdag of woensdag werd. Merkwaardig was een uitlating van Troelstra, aan ’t slot van zijn rede: dat hij bereid was de politieke consequenties te aanvaarden. Hij wil dus minister worden. Prettig vooruitzicht voor den Vrijheidsbond! En voor de katholieke tegenstemmers. Die zitten nu aan hem vast. ’t Zou ’n zonderlinge combinatie worden en leiden tot het uiteenvallen van de Katholieke Staatspartij. 

dagboekcahier 9

26/10/1923

vrijdag 26 october 1923

Finis! De Vlootwet is hedenmiddag verworpen met 50 tegen 49 stemmen! Eén lid van rechtsch, Gerretson, christelijk-historisch, was afwezig. Ware hij er geweest, dan was ’t 50-50 geweest! Dus met de kleinst denkbare meerderheid hebben wij ’t verloren. De geheele rechterzijde stemde vóór – behalve tien katholieken – en de geheele linkerzijde stemde tegen: vier doodzieken waren opgekomen om te stemmen.

            Die tien katholieke tegenstemmers behooren tot mijn naaste politieke vrienden. Vooral: de drie man van ’t R.K. Vakbureau en Engels. De drie eersten waren niet te bepraten. Ze wilden ons aftreden om van de verantwoordelijkheid voor de bezuinigingsmaatregelen af te komen; hoezeer ik hun betoogde, dat dit standpunt onjuist en in zijn politieke, sociale en economische gevolgen nefast was, ’t baatte niets. Met Engels had ik meer succes. Hij neigde ook tot tegenstemmen. Ik overtuigde hem, dat dit onjuist was en hij verklaarde zich gewonnen. Ik rekende daarom op negen  tegenstemmers, indien Fruytier vóórstemde. Vanmiddag echter hoorde ik: Engels is om, hij stemt tegen. Onmiddellijk verdween ik achter het schutje en liet hem roepen. Hij kwam niet. Ik stuurde een ander op hem af; hij kwam nog niet. Toen zag ik Stulemeyer, dien ik op hem afzond en hij bracht hem mee. Ik heb ruim ’n uur met hem gepraat. En ’t resultaat was, dat ik erop rekende, dat hij zou voorstemmen. Onmiddellijk daarna werd hij weer bestormd door tegenstemmers en … hij stemde tegen! Arme kerel, wat zal hij gebukt gaan onder de verantwoordelijkheid, nu zijn stem den doorslag gaf! Onmiddellijk hielden we ministerraad en besloten, dat Ruijs terstond gehoor bij de koningin zou vragen om ons collectief ontslag aan te bieden.

            Ik moest morgenochtend om half elf juist bij de koningin komen, maar vanavond belde de directeur van het Kabinet me op om mee te deelen, dat die conferentie enkele dagen zou worden uitgesteld. Vermoedelijk wordt dus  Ruijs morgenochtend door haar ontvangen. Persoonlijk voel ik me opgelucht. Na vijf moeilijke jaren valt me ’t aftreden niet zwaar. Integendeel, ik verlang ernaar. Maar politiek betreur ik het. Er komt nu ’n chaos. De rechterzijde valt uit elkaar en evenzeer de katholieke partij. Wanneer zal de gebroken vaas weer gekramd kunnen worden? Onderwijl loopen we ’t gevaar, dat de gulden gaat kelderen.

            En wat nu? Mijn voornemen is me uitsluitend aan de journalistiek te gaan wijden. Dit was steeds mijn ideaal, maar ik kon ’t niet doen om finantieele redenen. Thans heb ik f 6000,– pensioen en zal ’t dus wel gaan. Met Smits sprak ik reeds af, dat ik zal optreden als medehoofdredacteur van Het Centrum en De Voorhoede, terwijl ik de redactie van ’t Katholiek Sociaal Weekblad weer op me neem. Dat zal zoowat f 12.000,– opbrengen en behoud ik dus mijn inkomen van thans. Maar ik moet wat meer verdienen om uit de schuld te komen. Dus ’n paar commissariaten erbij!

dagboekcahier 9

29/10/1923

maandag 29 october 1923

’t Is nu een kalm, rustig leventje! Vandaag ben ik begonnen met alleen ’s middags naar ’t departement te gaan. Om half vijf was ik al klaar! De verwerping van de Vlootwet was blijkbaar door niemand verwacht. Er is algemeene consternatie en bij katholieken groote verontwaardiging. De beoordeelingen in de kranten zijn zeer uiteenloopend. De Nieuwe Rotterdamsche Courant stuurt aan op ’n conservatief kabinet, dat de departementen van Arbeid en Onderwijs opheft en schoonschip maakt met mijn onzalige sociale wetten. De anti-revolutionaire bladen en De Tijd willen een kabinetsopdracht aan Troelstra geven. Het Centrum, dat verkeerdelijk meent, dat de stemming tegen de Vlootwet en niet tegen het kabinet ging, meent, dat we wel konden blijven, althans door een ander rechtsch kabinet zouden kunnen vervangen worden. De man in de straat meent, dat Van Karnebeek en ik in elk geval zullen aanblijven! Ik denk er niet over! ’k Ben veel te blij, dat ik er nu met goed fatsoen af ben! Op ’t departement bedrukte gezichten en nog steeds hoop, dat ik wel blijven  zal. Mijns inziens heeft Ruijs dit opzettelijk uitgesloten door te verklaren, dat bij verwerping der Vlootwet het kabinet in zijn geheel ‘en ieder zijner leden persoonlijk’ weigerden om dan verder de verantwoordelijkheid te dragen. Tot Van Karnebeek, die naast me zat, zei ik terstond: ‘Dat slaat op ons beitjes’; hij knikte.

            Maar hoe dit zij, ik had er toch al meer dan genoeg van. Nu er ’n mooie reden is om af te treden, laat ik deze niet voorbijgaan. Met Smits, van Futura, sprak ik alles al af: ik herneem de redactie van Katholiek Sociaal Weekblad en Voorhoede en word medehoofdredacteur van Het Centrum. Hij is bereid daarvoor gezamenlijk f 10.000,– te betalen. Met mijn f 6000,– pensioen kan ik dus blijven leven als thans. Zoo kan ik mij dus geheel aan de journalistiek wijden, wat altijd mijn ideaal was. Komt daar dan de Tweede Kamer bij, dan kan ik behoorlijk bestaan en geleidelijk de in deze vijf jaren gemaakte schuld aflossen.

            Vanavond stond al in de kranten, dat Kolkman (dien ik opvolg) als Tweede Kamerlid zou bedanken om zijn plaats aan mij af te staan.

dagboekcahier 9

06/11/1923

dinsdag 6 november 1923

Vandaag ministerraad geweest. Er komt eenige kentering in de zaken. ’t Blijkt, dat de Anti-Revolutionairen en Christelijk-Historischen toch ook wel ’n rechtsch kabinet willen, mits eerst is komen vast te staan, dat een ander kabinet niet mogelijk is. Daarom: eerst ’n opdracht aan Troelstra, dan aan [K.[6]] om ’n nationaal bezuinigingskabinet te vormen. Eerst daarna komt de beurt weer aan de coalitie, mits dat [de] katholieken dan onder ’t Caudijnsche juk doorgaan! De katholieken, onder anderen Nolens en Koolen, schijnen er anders over te denken. Ze willen nu reeds terstond een rechts kabinet 1. omdat zij Troelstra zelfs deze kleine kans van slagen niet willen geven, 2. omdat nu eenmaal de rechterzijde in de Tweede en de Eerste Kamer een meerderheid heeft. Huns inziens staat ’t dus juist omgekeerd: er kan van een ander kabinet eerst sprake zijn, wanneer gebleken is, dat ’n rechtsch kabinet niet mogelijk is. De koningin is ’t hiermee eens. Eigenlijk wilde zij, dat wij tenslotte toch zouden aanblijven; maar  als we meenen, dat dit na Ruijs’ pertinente verklaring niet kan, dan ’n ander rechtsch kabinet. Zij schijnt ’t oog te hebben op Koolen als formateur. Dit zou ons bezuinigingsprogram moeten overnemen plus een eenigszins gewijzigde Vlootwet. Vandaag vergaderen hierover de clubs. ’k Ben benieuwd hoe ’t loopen zal!

            Na den ministerraad heb ik nog lang met Ruijs nagepraat. Daar er van verschillende kanten op wordt aangedrongen dat we zullen aanblijven, heb ik hem zeer dringend betoogd, dat hij dit niet moest doen. Een vierde kabinet Ruijs is voor ons volk te machtig. We zullen tenslotte weggehoond worden! Nu riep Schaper al: ‘Och, ze gaan immers toch niet weg!’ en van mij schreef hij: ‘Aalberse saboteert de Arbeidswet om minister te kunnen blijven’. We raken ons prestige kwijt en zoo onze kracht voor later, als ’t land ons weer noodig kan hebben. Ruijs verklaarde me uitdrukkelijk, dat hij ’t met me eens was. En toch … twijfel ik op dit punt aan hem!

dagboekcahier 9

17/11/1923

zaterdag 17 november 1923

Woensdag 7 november ben ik naar Heerlen gereisd om Piet terug te halen. Hij stond al, gezond en blozend, aan ’t station om me af te halen. Ik ben tot maandag gebleven. Drukke, gezellige dagen! Donderdag naar Maastricht en diner bij de Dumoulins; om twaalf uur met de auto terug. Vrijdag forellendiner bij Lies en zaterdag groot diner, waarbij weer alle vrienden. ’t Was er weer goed en gezellig als altijd. Voor Lies had ik een mooi tafelkleed van Bruggesche kant meegebracht. Ze was er erg mee in haar schik. ’t Mocht wel, nu ze Piet acht weken lang zoo voortreffelijk heeft verzorgd!

            Maandagavond – Jokes verjaardag – kwamen we thuis. Groote vreugde in ons huiselijk Jerusalem, nu Piet weer gezond terug was!

            Woensdag ministerraad. Niet veel nieuws. Interessant waren de mededeelingen van Van Karnebeek over de ‘stap’ van den gezantenraad om ons ’n vertoog te komen houden over het mogelijk vertrek van den kroonprins naar Duitschland. Kwart voor twaalf kwamen de vijf heeren plechtig binnen, Benoist, de Fransche  gezant, voorop, zenuwachtig als steeds. Ze zouden om half elf gekomen zijn, maar kwamen ongeveer een uur later, omdat de Italiaan nog geen instructies had. Komende, hadden ze vernomen, dat de kroonprins ’s morgens vijf uur Wieringen verlaten had! ’t Was dus ’n ietwat belachelijke vermaning, die ze kwamen overbrengen, dat we goed op hem moesten passen! Benoit begon met dreigend te vragen: ‘Zijn we te laat?’ Van Karnebeek antwoordde doodleuk: ‘Ja, ongeveer een uur: ik had de heeren toch om half elf verwacht en zit nu al meer dan ’n uur op hen te wachten.’ Toen werd de nota voorgelezen. Van Karnebeek antwoordde, dat de Nederlandsche regeering geen enkele bevoegdheid had, om, als de kroonprins naar Duitschland wilde gaan, hem hier tegen te houden. Daar viel niets tegen in te brengen en zoo werd de geheele ‘stap’ een ietwat belachelijke vertooning. Ze werd nog belachelijker, toen later bleek, dat toen de heeren kwamen de kroonprins al ’n kwartier tevoren de grens overschreden had! Daarover zijn ze boos. Maar 1. kunnen  wij daar niets aan doen: hij was niet onze gevangene en Nederland is niet de cipier van de Entente en 2. op dat oogenblik wist Van Karnebeek dit nog niet. Wel wisten wij dat de kroonprins naar Duitschland wilde vertrekken, maar vermoedelijk eerst 15 december. Waarschijnlijk is hij vroeger gegaan, omdat de ‘stap’ van den gezantenraad bij voorbaat was aangekondigd en hij ons niet in moeilijkheden wilde brengen. De Duitsche keizer is woedend over zijn vertrek. Hij wist er ook niets van, zelfs niet van zijn voornemen!

            Donderdagavond werd ik door den directeur van het Kabinet opgebeld, dat ik vrijdag om half elf bij de koningin moest komen. ’t Is wel frappant, dat sinds de crisis is uitgebroken, de koningin geen der ministers heeft ontvangen: alleen Van Karnebeek op donderdag en mij op vrijdag. Ik heb reden om aan te nemen, dat daaruit een piezeltje voorkeur uitspreekt. Vooreerst, omdat ze tegenover mij Van Karnebeek zeer ophemelde; we hadden nog nooit zoo’n knappen minister van Buitenlandsche Zaken gehad en ze betreurde  het daarom zeer, dat hij door de eigenaardige verklaring van Ruijs, dat niet alleen ’t kabinet in zijn geheel, maar ook alle ministers persoonlijk niet de verantwoording voor de verwerping van de Vlootwet zouden kunnen dragen, moeilijk in ’t nieuw te vormen kabinet zou kunnen overgaan.

            Tegenover mij was zij bijzonder vriendelijk. Ze hield me vijf kwartier, hoewel ze ’s middags weer naar ’t Loo vertrok en dus niet zooveel tijd had. Het gesprek ging in hoofdzaak over den economischen toestand. Ik had dat wel vermoed en had daarom eenige cijfers meegebracht, wat ze zeer op prijs zei te stellen. Die cijfers waren de volgende:

In 1923 daalde de invoer van f 173 millioen in januari tot 150 millioen in augustus en 166 millioen in september. De uitvoer daarentegen steeg van f 91 millioen in januari tot f 107 [millioen] in augustus en 127 [millioen] in september. Meer is er dan uitgevoerd in

januari-september  1920 1185 millioen,

            ”                 1921 654       ”      ,

                         ”                 1922 600       ”      ,

            ”                 1923 541       ”      .

Dus de passieve handelsbalans is meer dan 50 % beter geworden.

Totale uitvoer:

januari-september 1922 904 millioen,

januari-september 1923 923 millioen.

Dit is nog van meer beteekenis door de prijsdaling. Dit blijkt uit ’t gewicht:

januari-september 1922 4717 millioen kilogram,

januari-september 1923 6017 millioen kilogram.

Vooral nam de uitvoer toe naar Duitschland, Engeland en Noord Amerika en ze nam af naar Frankrijk en België.

Zevende jaarbeurs september 1922 539 deelnemers

achtste        ”          maart        1923 705        ”        

negende      ”          september 1923 751        ”

terwijl anders de najaarsbeurs altijd minder deelnemers heeft dan de voorjaarsbeurs. Uit ’n rapport bleek me, dat men zeer tevreden was over de afgesloten zaken.

Verder behandelde ik in ’t bijzonder de scheepvaart, scheepsbouw, metaalindustrie, gloeilampen, schoenen, textiel, cacao en ’t bankwezen. Hier en daar kon ik op lichtpunten wijzen.

Ook de werkloosheidcijfers wijzen op eenige verbetering in den toestand.

januari 1923:         17.5           18.2         18.–           17.2

september 1923:    13.4           13.2        13.1            13.3

                                            1e week     2e week     3e week     4e week

                                     januari                                 september

diamant                            3156                                     1356

bouwbedrijf                   14646                                     5193

meubelindustrie              2938                                      2149

leer                                  1694                                        725

metaal                             5833                                       7382

textiel                              1402                                      2601

sigaren                            2923                                      3105

kleeding                          1741                                         953

transport                         5418                                       2515

typografie                       2789                                       2950

totaal:                             57802                                      35620

Behalve in metaal-, textiel- en sigarenindustrie dus overal eenige verbetering.

De koningin luisterde met belangstelling en stelde telkens nog nader vragen. Ze bleek omtrent verschillende punten goed op de hoogte; zoo wist ze alles van de overwerkvergunning bij Wilton. Naar aanleiding daarvan liet ze  zich ontvallen, dat ze ’t heel verstandig van me vond, dat ik de Arbeidswet handhaafde, maar in de gegeven omstandigheden zeer ruim was in ’t geven van overwerkvergunningen. Naar aanleiding daarvan deelde ik haar mede, de conferentie, die ik voor eenige maanden met de werkgevers en arbeiders in de textielindustrie gehouden heb en welke door de dom-starre houding der werkgevers geheel mislukte: practisch zouden ze geheel hun zin gekregen hebben, als ze maar wat handiger en tactischer waren opgetreden. Toen vroeg zij me naar ’t huidig conflict in de textielindustrie in Twente. Ik deelde haar mede, dat ik Zaalberg had opgedragen te bemiddelen en dat ik hoop had, dat dit zou slagen, omdat mij bekend was, dat de meerderheid der werkgevers ’t conflict betreurde. Ik wees haar op ’t mijns inziens immoreele stelsel der verplichte uitsluiting. Ze stond daar verbaasd over en riep uit: hebben die fabrikanten zich daartoe contractueel verbonden?!

            Mijn vroegere indruk werd nog versterkt, dat de koningin niet alleen groot belang stelt in de sociale vraagstukken, maar dat ze in den regel vol sympathie aan den kant der arbeiders staat, al heeft ze een nuchteren kijk op de  economische omstandigheden.

            Tenslotte vroeg de koningin of ik nog iets had mee te deelen. Neen? ‘Dan heb ik zelf nog twee dingen. Vooreerst: ik heb gisterenavond aan mr. Koolen opdracht gegeven tot kabinetsformatie; ’t bericht komt vanavond in de kranten, maar ik stelde er prijs op, nu u toch bij me is, u dit persoonlijk mee te deelen.’ Toen hield ze op. Was ’t haar bedoeling te hooren wat ik ervan dacht? Ik weet ’t niet. Maar ik waagde ’t erop. Ik zei, dat ik er het beste van hoopte, maar dat ik vreesde, dat Colijn z’n voet zóó strak zou houden, dat de opdracht wel zou mislukken. Ze zei niets, maar begon ook niet met haar tweede punt. Blijkbaar wilde ze nog wat meer van me hooren zonder ’t me te vragen. Toen ben ik doorgegaan, eerst over de beteekenis der Vlootwet: mijns inziens een votum niet tegen die wet, maar tegen ’t kabinet om van de verantwoordelijkheid der bezuiniging af te komen; men wilde ’n nationaal bezuinigingskabinet; mijns inziens was dit schijnbaar sterke kabinet echter nòg zwakker dan ’n partijkabinet. Toen ik dit zei, meende ik te bemerken, dat ik iets te ver was  gegaan, ze keek wat strak, maar zei niets. Ik maakte daaruit op, dat als Koolen niet slaagt, zij over zulk ’n nationaal kabinet denkt. Ik keerde dus terug tot de bezuiniging en zei, dat ik de eenige in den ministerraad was geweest, die reeds twee maanden tevoren voorspeld had, dat er wel een meerderheid voor de Vlootwet was, maar dat ze toch verworpen zou worden, omdat men daardoor van de bezuinigingsvoorstellen afkwam. Toen onderbrak ze me levendig: ‘Precies hetzelfde heb ik aan Ruijs gezegd, maar hij verzekerde me, dat de Vlootwet zeker zou worden aangenomen, de neuzen waren geteld. Ik geloofde ’t niet; ’t was mijns inziens dom om op de aanneming van de Vlootwet zoo sterk aan te dringen op ’t oogenblik, dat de regeering met zulke krasse bezuinigingsvoorstellen kwam.’ Zij heeft toch wel ’n juiste en frissche kijk op de dingen!

            Toen kwam ’t tweede punt. Ze had me willen vragen een en ander mee te deelen over de werkzaamheid van ’t Comité tot steun van Nederlanders in ’t buitenland, dat ik op haar verzoek indertijd heb opgericht. Ik maakte van de gelegenheid gebruik om haar te danken voor de gift van f 1000,–  welke ik voor enkele dagen van haar had ontvangen. ‘Maar’, ging ze voort, ‘ik heb u al zoo lang van uw werk gehouden, misschien wilt u wel een schriftelijk rapportje voor me opstellen? Ik zou graag weten wat ’t Comité gedaan heeft, doet en van plan is te doen.’ Ik beloofde haar dit zoo spoedig mogelijk te zullen opstellen en haar toezenden.

            Toen stond ze op: ‘Nu, meneer Aalberse, ik zeg u zeer bijzonderlijk dank voor de zeer belangrijke mededeelingen, die ik vandaag van u ontvangen heb.’ Toen kreeg ik een hand en vertrok, eenigszins onder den indruk, dat dit de laatste conferentie was, welke ik met de koningin zou hebben.

            Als ik in dit opzicht op de afgeloopen vijf jaren terugzie, dan is dit ’t eenige wat me bij het scheiden leed doet. Ik heb voor de koningin een gevoel van bewondering en hoogachting gekregen, waardoor ik ’t een voorrecht vond met haar te mogen spreken. Zij is een buitengewone vrouw, bekwaam, krachtig, nuchter denkend, logisch, zich zeer interesseerend voor de sociale nooden en toch met iets liefs-innemends  en tevens iets hóógs, zoodat men nooit vergat met de koningin te spreken. Van vertrouwelijkheid geen sprake, maar toch was ’t zóó, dat men steeds eerlijk en oprecht zijn meening kon zeggen. En dat heb ik ook altijd gedaan, ook wanneer ik bemerkte, dat ze ’t niet met me eens was. Toch had ik ’t gevoel, dat ze dát juist in me apprecieerde. Als de arbeiders haar eens kenden, zooals ik ze heb leeren kennen, ze zouden voor haar door ’t vuur gaan.

dagboekcahier 9

28/11/1923

woensdag 28 november 1923

Prettig-rustige en enkele drukke dagen heb ik achter den rug. Dinsdag 20 november was Frans jarig. Ik ging er met moeder en Nel heen. ’n Gezellig dinertje. Om half elf vertrokken de dames – ik bleef: ik zou blijven logeeren tot donderdagnamiddag. Dat is echt gezellig geweest. Ik heb met An heel wat afgekeuveld. ’t Hoofdpunt was natuurlijk haar blijde verwachting, tegen juli aanstaande, dus nog heel in ’t begin. Als grootvader in spe heb ik haar een heeleboel wijze raadgevingen gegeven. Ze is een lief jong huisvrouwtje; Frans heeft ’t wel bijzonder goed getroffen en blijkt dit ook zeer te waardeeren.

            Dinsdag 27 november kwam hier een Chineesche  missie ter bestudeering van de industrie. Om half twaalf kwamen de heeren hun opwachting bij me maken, om half vijf heb ik ’n thé aangeboden. Er waren ’n zestig groote industriëelen, handelaars en bankiers gekomen. Ook Van Karnebeek, die waar de missie geen politiek karakter droeg, deze zaak geheel aan mij had overgelaten, was gekomen. Ik hield een redevoering in ’t Fransch van ongeveer twintig minuten, de Chineesche gezant antwoordde ook in ’t Fransch, daarna de leider der missie Chang Chin in ’t Engelsch. Om zes uur was alles afgelopen. Om acht uur was ’t diner bij den Chineeschen gezant. Hij dronk de gezondheid van onze koningin, waarna ik de gezondheid dronk van den president der Chineesche republiek. Bij ’t dessert hield de gezant een uitvoerige Fransche rede over de handelsbetrekkingen tusschen China en Nederland. Ik antwoordde erop, ook in ’t Fransch, met nog eens te resumeeren wat ik ’s middags al gezegd had. Ik herinnerde aan ’t feit, dat ik nu juist vijfentwintig jaar geleden een serie artikelen geschreven had over den handel  tusschen Nederland en China om toen reeds aan te toonen, dat daarin bij energiek aanpakken groote ontwikkelingsmogelijkheden zaten. De gezant vroeg me later of ik hem die artikelen niet kon bezorgen. Ik zal zien of ik ze nog vinden kan. Daarna sprak de voorzitter van de Vereeniging Nederland-China en daarna weer in ’t Engelsch Chang Chin. ’t Was ’n goed geslaagd diner.

            Morgen moet ik naar Amsterdam, diner van de Kamer van Koophandel en zaterdag is ’t weer afscheidsdiner hier, aangeboden door de Vereeniging Nederland-China. ’t Is ’n toer vier maal ’n rede te houden voor ongeveer dezelfde menschen en dan toch telkens iets anders te zeggen!

            En nu de crisis. Koolen heeft ’t al opgegeven. De Anti-Revolutionairen stelden zoodanige voorwaarden, dat de katholieken er niet op konden ingaan. De coalitie is dus thans verbroken. De koningin heeft nu opdracht gegeven aan jhr. mr. Beelaerts van Blokland om ’n extraparlementair kabinet te vormen. Of hij slagen zal? Ik vrees van niet. En dan komen wij weer  aan de beurt! De zaak is gisteren in den ministerraad uitvoerig besproken. Zooals ik wel dacht, Ruijs, Heemskerk en Colijn zijn bereid te blijven. Ik ben er woest tegen. Na vijf jaar zijn we als kabinet meer dan versleten. ’t Wordt een debacle als we nu, na ons krasse optreden bij de Vlootwet, toch weer zouden blijven. Schaper riep toen al: jullie gaat toch niet weg! Maar hoe het zij, ik doe niet mee, dat staat bij me vast. Ik weet nog niet hoe ik manoeuvreeren zal. Ik zou me kunnen beroepen op mijn gezondheid; dat zou Ruijs ’t liefst hebben; maar ik doe dat liever niet. Ik zou zoodanige eischen kunnen stellen ten aanzien der sociale verzekering, als de Anti-Revolutionairen en Christelijk-Historischen vrij zeker niet zullen willen accepteeren. Dat zou politiek ’t handigst zijn. Ik zou ook – dat ware ’t meest eerlijk – me op dit standpunt kunnen stellen: ik keur ’t af, dat ’t kabinet aanblijft, ik doe er dus niet aan mee. Enfin, misschien slaagt Beelaerts nog wel en dan ben ik ook van deze moeilijkheid schoon af!

dagboekcahier 9

04/12/1923

dinsdag 4 december 1923

De Chineesche missie is weer vertrokken, zeer voldaan over de ontvangst. Donderdag heb ik in Amsterdam ’t diner van den Kamer van Koophandel meegemaakt en zaterdagavond ’t zeer copieuze diner in Den Haag van de Nederland-China Vereeniging. Ik heb toen – voor ’t eerst van mijn leven! – een rede in ’t Engelsch gehouden!

            Gisteren ’n ‘reconstructie’-congres van de Roomsch-katholieke werkgevers. ’t Ging hoofdzakelijk tegen den achturendag en vóór protectie. Feitelijk een kritiek-congres tegen ons kabinet. Daar de ministerraad besloten had, dat wij niet in openbare vergaderingen zouden verschijnen, had ik bericht van verhindering gezonden, maar me door een mijner ambtenaren laten vertegenwoordigen. Tot mijn verbazing las ik gisterenavond in de krant, dat Colijn er wèl heen gegaan was en daverend was toegejuicht! Vanmorgen in den ministerraad heb ik daarop attent gemaakt. Hij erkende een fout te hebben gemaakt.

            Beelaerts is nog steeds bezig. ’t Algemeen gevoelen is, dat hij niet zal slagen en dat de koningin ons dan zal vragen te blijven. De meesten waren daarvoor, ook Ruijs!, maar toen Colijn  zei, dan moeten we blijven zonder nader overleg met de rechterzijde, en dan bij ’t eerste échec de Kamer ontbinden, toen kwam hij daartegen op en zei, daaraan niet te willen meedoen, omdat dan de katholieke partij uit elkaar zou springen. De anderen vonden dat niet zoo’n bezwaar. In hun hart verlangen ze daar misschien wel naar. Ik geloof hoe langer hoe meer, dat mijn voorspelling uit zal komen: we krijgen ’n kabinet-Colijn, als Ruijs tenminste voet bij stuk houdt. Ik blijf vast van plan niet mee te doen.’k Heb Smits alvast gemachtigd in ’t Katholiek Sociaal Weekblad aan te kondigen, dat ik 1 januari de redactie hervat.

            Eindelijk heb ik Van Karnebeek zoover gekregen, dat hij met Rusland over ’n handelstractaat gaat onderhandelen. ’t Wordt tijd! We visschen daar anders achter ’t net.

            Morgen Sinterklaasavond. An en Frans komen ook. ’t Kan weer echt gezellig worden. Alle kinderen thuis! Verleden jaar was Piet in Katwijk. ’t Jaar daarvoor Nel in Culemborg.

            Piet is gisteren voor ’t eerst hier naar ’t R.K. Gymnasium gegaan. Hij maakt ’t steeds goed.

dagboekcahier 9

10/12/1923

maandag 10 december 1923

Zaterdagavond belde Nolens me op, of ik niet eens ’n glas wijn bij hem kwam drinken, hij had me in lange niet gezien. Om half negen was ik al bij hem. ’k Was benieuwd, want hij was ’s morgens weer bij de koningin geweest. Natuurlijk was daar iets besproken, waarvoor hij mij bij zich wou hebben. En zoo bleek ’t ook. Hij vertelde me uitvoerig ’t heele verloop der crisis. Het bevestigde mij in de overtuiging: Colijn heeft opzettelijk de opdracht aan Koolen doen mislukken om zelf ’t heft in handen te krijgen. Toch schijnt de koningin hem geen opdracht te willen geven, omdat zij vreest daarmee de katholieken te froisseeren. Dat is zeer fijn gevoeld. Ze had nu Nolens bij zich laten komen om hem te vragen wat hij van dit ideetje zou zeggen: als ze eens opdracht gaf aan twee: ’n katholiek èn Colijn? Nolens heeft dat niet ontraden, al is ’t wat vreemd. De koningin had er groot bezwaar in het demissionaire kabinet te verzoeken het gevraagd ontslag weer in te trekken. Koolen had haar dit geadviseerd, volgens Nolens: om er zelf af te komen, hoewel hij ’n week tevoren nog gezegd had:  als Ruijs weer blijft, ga ik met vacantie: ik wil niet presideeren, als ’t lawaai in de Kamer losbreekt bij zijn wederverschijnen! Maar de koningin vond ’t – terecht – geen houding om na zoo krasse portefeuillequestiestelling nu maar weer kalm aan te blijven. Ze wou dus, althans dacht erover, om nòg ’n poging te doen tot vorming van ’n rechtsch kabinet, waarin dan bijvoorbeeld Colijn en Van Karnebeek zouden kunnen zitting nemen. Toen bleek, dat Nolens hiermee instemde, zei ze, dat ze zaterdag Colijn bij zich zou laten komen. Vermoedelijk is dit gebeurd, want vanavond stond in de krant, dat Nolens vanmiddag weer bij haar was geweest.

            ’t Viel me mee. Ik dacht, dat Nolens me had laten komen om me over te halen aan te blijven. Dat bleek niet zoo. Hij begreep volkomen dat ik er nu afwilde. Maar hij wist geen opvolger voor me. Ik noemde toen Wierdels, wethouder voor sociale aangelegenheden te Amsterdam, ’n werkgever (directeur drukkerij De Tijd), maar die zeer bijzonder ook ’t vertrouwen van de arbeiders heeft. Hij noteerde hem. Voor alle zekerheid  heb ik vanmiddag Wierdels ’n briefje geschreven, hem zeggend, dat ik weg wou, maar dat men mij niet wilde laten gaan, omdat er geen geschikte opvolger te vinden was; dat ik aan hem had gedacht, wat hij ervan dacht? Alles zeer geheim. ’k Ben benieuwd, wat hij zal antwoorden. Zegt hij neen, dan is ’t misschien ’t best om prof. Diepenhorst (anti-revolutionair) te nemen en dan ’n katholiek aan Justitie.

            ’k Heb vandaag pleizier van mijn dagboek gehad. In De(n) Werkgever had ’n artikel gestaan, steunend op ’n proefschrift van een Franschman, waarin beweerd werd, dat ik in november 1918 van de katholieke arbeiders dertien eischen in ontvangst had genomen en dat deze, nadat ik ze had toegestemd, toen beloofd hadden de regeering te steunen. Het blad triomfeert: de sociale wetgeving was mij dus afgedwongen! ’k Heb steunend op mijn aanteekeningen uit november 1918 dit glansrijk kunnen weerleggen. ’t Sociale program was reeds meegedeeld in de memorie van antwoord hoofdstuk I van de begrooting op 10 november 1918. Op 11 november hield Troelstra pas zijn revolutionaire rede te Rotterdam, op 12 november kwam reeds ’t  manifest der Roomsch-katholieke arbeiders uit om de regeering te steunen en eerst 13 november kwamen ze met hun program bij mij. Ik antwoordde toen, dat de regeering niets kon toezeggen dan wat reeds op 10 november was gepubliceerd. Daar namen ze genoegen mee. Van ’t heele verhaal is dus niets waar. Ik heb er ’n mooi artikeltje voor ’t Katholiek Sociaal Weekblad van gemaakt.

dagboekcahier 9

12/12/1923

woensdag 12 december 1923

Gisteren weer de gewone ministerraad. Er was niet veel bijzonders. Colijn deelde mee, dat hij reeds tweemaal bij de koningin was geroepen om over de crisis te spreken. Ook had hij een lang onderhoud met Nolens gehad, maar had niet anders gehoord dan dat het hoofdbezwaar van de katholieken tegen de bezuinigingsvoorstellen lag in het verwijzen van de werkloozen naar de armbesturen en dat terwijl [hij] van Van Wijnbergen gehoord had, dat ’t hoofdbezwaar lag in ’t intrekken van artikel 40 van ’t Bezoldigingsbesluit. Heemskerk betoogde weer, dat het ’t beste was, wanneer ’t demissionaire kabinet zijn ontslagaanvrage introk, maar Colijn, die vermoedelijk ook van de koningin gehoord had  dat zij daar niet van weten wilde, schudde zijn hoofd en zei, dat er ’n heel andere oplossing was. Welke kon hij niet zeggen. Later deelde hij aan Ruijs mede, dat hij bedoelde, de kabinetsformatie aan twee personen op te dragen, aan hem en aan een katholiek: Nolens, Ruijs, Koolen of Van Wijnbergen. Dit vertelde nu Ruijs vanmiddag, toen ik om vier uur, op zijn verzoek, bij hem kwam. Tot mijn verbazing vond ik daar ook Nolens! We bespraken de zaak en kwamen tot de eenstemmige conclusie, dat een formatie, op te dragen aan twee personen, af te raden was: 1. ’t ware ’n verkeerd antecedent: later zou men nooit meer ’n opdracht aan één katholiek willen geven; 2. ’t zou kwaad bloed zetten bij de christelijk-historischen; waarom geen drieling in plaats van ’n tweeling?; 3. wie moest voorzitter van den ministerraad worden? Blijkbaar wilde Colijn dat zelf worden. Daarom was hij er sterk voor, dat de medeformateur Nolens zou zijn, omdat deze toch geen portefeuille zou aannemen. Maar wat dan? Ik zei: hoofdzaak is, dat we de rechterzijde weer bijeenbrengen, blijkbaar blijven de anti-revolutionairen  tegenwerken zoolang Colijn geen opdracht tot kabinetsformatie krijgt; laten we dus maar terstond over den brug komen en Colijn bij de koningin aanbevelen. Ruijs was daar tegen en wilde dan liever ’n ambtenarenkabinet. Ik acht dit voor ons land geen oplossing. Nolens zat maar wat te brommen, maar sprak zelf geen meening uit.

            Om half vijf weer ministerraad vanmiddag. Heemskerk zat weer ’t aanblijven van ons kabinet te bepleiten. Ruijs zei tegen me: dan mag jij ook niet weg, tenzij op medisch attest. Ik zei: dat zit nog. Laat Colijn maar optreden, dan zijn we er. De anderen hadden daar wel ooren naar. Ruijs niet. Toen kwam de vraag: kunnen er dan nog andere leden van ons kabinet in ’t nieuwe ministerie overgaan. Ruijs zei: neen. Ik: jawel, als dat niet ’n gewoon kabinet is, maar ’n zuiver kabinet ad hoc, ’n bezuinigingsministerie. De Visser was ’t met me eens, ook Heemskerk. De anderen niet. Van Swaay zei, toen Ruijs hem vroeg: zou jij willen overgaan?: dat zou er van afhangen! Die wil dus ook wel blijven!

dagboekcahier 9

18/12/1923

dinsdag 18 december 1923

Vandaag in den ministerraad niets bijzonders. Om half twaalf was hij al uit. Maar na afloop bleven Ruijs, De Visser en ik nog wat napraten, later wandelde ik tot over eenen met Ruijs in ’t Bosch. Van hem vernam ik dit: de anti-revolutionairen en roomsch-katholieken zijn ’t nu eens geworden. Deze grondslag is nu aan de christelijk-historischen voorgelegd, die er vanavond over vergaderen. Gaan ze er ook mee akkoord, dan krijgen Ruijs en Colijn samen ’n opdracht tot kabinetsformatie. Ik vind dat ’n rare figuur. ’k Zei ’t Ruijs ronduit: ’t is of je ’n kindermeid mee krijgt! Ik begrijp niet, dat Ruijs deze voor hem, nu vijfenhalf jaar premier, vernederende positie wil accepteeren. Ware ik hem, ik liet ’t dan Colijn alleen doen, maar … dan moest hij ook niet in ’t kabinet blijven. Maar dat schijnt hij toch te willen. Ik heb hem dus wel goed doorzien. Hij schoof ’t op Nolens: die was tegen ’n opdracht aan Colijn alleen.

            De katholieken hebben op ’t program gezet: behoud van ’t gezantschap bij den paus. ’t Is dus mogelijk, dat ’t hierop bij de christelijk-historischen afstuit.  Ook is ’t mogelijk – ’k zou ’t nu levendig kunnen begrijpen – dat zij geen opdracht aan twee, maar indien niet aan één, dan aan drie menschen [geeft]. Waarom geen drieling, in plaats van ’n tweeling? Waarom wel een katholiek en ’n anti-revolutionair en niet óók ’n christelijk-historische?! ’t Is dus nog best mogelijk, dat ook deze poging mislukt. Ruijs meende, dat dan ’t kabinet in z’n geheel moest aanblijven. Ik zei: ja, mits dan terstond kamerontbinding. Maar dat wil hij niet, omdat hij overtuigd is, dat de Kamer er meer democratisch op zal worden! Toch is ’t logisch. Er is ’n conflict tusschen kabinet en Kamer. ’t Kabinet vraagt ontslag, maar krijgt ’t niet, omdat er geen ander kabinet te formeeren is. Dus – dan moet de Kamer weg. Blijven met déze Kamer, dat is geen houding. Ruijs ziet dit ook wel in en daarom dacht hij nu aan die onmogelijke tweelingformatie! Hoe ’t zij, ik bedank ervoor. Ik noemde Ruijs als m’n opvolger Wierdels. Hij vond ’t een trouvaille.

            Als ’t nu maar opschoot! Ik moet aan ’t werk: Centrum, Katholiek Sociaal Weekblad, Voorhoede!

dagboekcahier 9

02/01/1924

woensdag 2 januari 1924

Op oudejaarsmiddag kwam Smits bij me aan ’t departement, erg zenuwachtig. Hij wist geen raad. 8 januari moest f 13.000,– betaald worden voor de Eembode en een promesse van f 20.000 weigerde de Nederlandsche Bank te verlengen. Waar eensklaps f 33.000,– vandaan te halen? Hij zag Futura, Centrum, enz. al failliet! ’t Was ’n prettige boodschap! ’k Heb er ’n naren oude- en nieuwjaarsdag door gehad. Vanmiddag ben ik zelf naar Schiedam geweest om eens den directeur van de HAV-Bank om raad te vragen. Morgen vergaderde zijn commissie van toezicht, hij zou voorstellen om f 50.000 krediet te geven. Als dat gelukt, zijn we er! Terugkomende vernam ik dat de curatoren in ’t faillissement van de Hanzebank te Utrecht, waar we een crediet van f 130.000 hebben, ’n schikking wilden treffen. Gemeend werd, dat ze voor f 100.000 finale kwijting zouden willen geven. De Geldersche Kredietvereeniging zou dan voor 80 à 90 mille nieuw krediet geven! Zoo zou die zaak ook uit de wereld zijn. Ik ga vrijdagmiddag met de curatoren praten. Onderwijl heeft ’t Spaarfonds voor Bodemkrediet mij mijn persoonlijk krediet van f 35.000 opgezegd!  Waar haal ik dat geld nu eensklaps vandaan? Zoo begint ‘t nieuwe jaar vol ernstige finantieele zorgen! Een voorbode van wat mij dit jaar wacht?

            Ook politieke zorgen. De koningin heeft – wonderlijke vorm! – aan ‘de rechterzijde’ opdracht tot kabinetsformatie gegeven. Ik dacht, dat toen zij dit deed, de zaak beklonken was. Dat bleek later van niet! De christelijk-historischen willen Colijn niet, daarop is alles afgesprongen en de rechterzijde heeft voor de opdracht bedankt!

            Vanmorgen ministerraad. Algemeen werd nu verwacht, dat de koningin ons zou verzoeken de ontslagaanvrage in te trekken. Ik meende, dat dat, na alles wat gebeurd was, niet kon, tenzij onmiddellijk de Tweede Kamer ontbonden werd. Ruijs was daar fel tegen. Colijn was ’t met me eens, maar meende, dat ’t practisch beter was, wanneer we eerst als bezuinigingskabinet optraden om dan ’n conflict op ’n bezuinigingspunt uit te lokken en dan daarop de Kamer te ontbinden.  Hij verklaarde echter uitdrukkelijk, dat hij alleen dan bereid was aan te blijven, als alle leden van ’t kabinet, zonder één uitzondering, aanbleven. Dat sloeg op De Visser en mij. De Visser was om elf uur al weggegaan. Ik heb er niet op gereageerd, maar mijn kruit voor later droog gehouden. Ik heb hoop, dat de koningin, die ’t kabinet Ruijs absoluut niet houden wil, nog wel een andere oplossing zal forceeren. En, gelukkig stond vanavond al in de krant, dat ze Cort van der Linden ontvangen had. Zou ze hem ’n extraparlementair kabinet laten formeeren? Ik hoop ’t en … dat hij slage!

dagboekcahier 9

07/01/1924

maandag 7 januari 1924

Zoojuist belt Ruijs me op: de koningin heeft bericht gezonden, dat zij ons aangeboden ontslag niet kan aannemen. Daar zitten we! Zonder eenig overleg met ons, wordt ons deze boodschap thuis gestuurd! Heel hoffelijk is dit waarlijk niet! Ruijs had ook gedacht, dat de koningin hem eerst zou hebben laten komen en hem desnoods gelegenheid tot reconstructie van het kabinet zou  hebben gegeven. Niets daarvan. We moeten blijven, omdat niemand ons wil opvolgen! Zoo zijn we, als ’t ’n beetje zoo doorloopt, ministers ad vitam!!

            Wat moet ik nu doen? Ik kan niet aanblijven en ik wil ’t niet. Ik zit tot over mijn ooren in de moeilijkheden! Vrijdag kregen we bericht, dat de Nederlandsche Bank vandaag ’t faillissement van Het Centrum zou aanvragen, als twee accepten van tezamen f 20.000,– niet zaterdag betaald waren! Ik was juist in Utrecht om met curatoren van de Hanzebank te confereeren. Bij de Hanzebank had ’t Centrum een krediet van f 130.000. De Geldersche Kredietvereeniging wilde hiervan 80 à 90 mille overnemen. Curatoren wilden de rest kwijt schelden, als we er nog tien mille bijlegden. Een mooi aanbod! Maar … nu krabbelt de Geldersche Kredietvereeniging weer terug! Zaterdag belde ik de Nederlandsche Bank op en door mijn dreigen, dat ik anders onmiddellijk ontslag als minister zou nemen, kreeg ik gedaan, dat zij haar  dreigement weer introk. Vanmorgen ben ik eens met pastoor van der Ven gaan praten. Tot mijn groote verrassing zei hij me, dat hij me over drie maanden wel aan een ton zou kunnen helpen. Dat zou schitterend zijn: we hadden dan geen bankkrediet meer noodig. Maar – zijn kerkbestuur moest erover beslissen en dan moest de vicaris ’t nog goedkeuren. Dat zit dus nog. Als ’t noodig was, kon hij binnen acht dagen wel de 20 mille voor de Nederlandsche Bank geven. ’t Was waarlijk een schitterend aanbod.

            Maar kan ik nu temidden van deze ernstige moeilijkheden me weer uit de zaken terugtrekken en me aan mijn departement wijden! Ik moet zien eraf te komen. Maar ik vrees!

            Zaterdag kwam ’t Katholiek Sociaal Weekblad alweer onder mijn naam uit. Moet ik er weer afgaan? Dat is toch al te dol! En anderzijds: ’t is onmogelijk dit Weekblad te redigeeren, terwijl ik minister ben. Waar haal ik den tijd vandaan? En toch – ’t is nu van 2100 tot 650 abonnés gedaald! Ik moet er dus weer aan, of ’t verdwijnt.

dagboekcahier 9

08/01/1924

dinsdag 8 januari 1924

’t Is gegaan zooals ik vreesde. Vanmorgen ministerraad. Colijn deelde mede, hoe ’t gegaan was. Maandagochtend ontving de koningin weer Cort van der Linden. Deze deelde mede, dat hij geen extra[parlementair] kabinet had kunnen formeeren. Daarna was de directeur van het Kabinet bij Colijn gekomen om hem namens H.M. te vragen of hij ’n door hem te formeeren kabinet meer bezuinigingskracht toekende dan aan ’t kabinet Ruijs, als ’t aanbleef. Hij had daarop geantwoord: neen, integendeel. Terstond daarop liet de koningin aan Ruijs schrijven, dat zij niet in staat was geweest een nieuw kabinet te benoemen, dat zij dus in de onmogelijkheid was om het gevraagd ontslag te verleenen.

            Daarmee was de zaak uit en blijven we zitten, omdat … we niet weg kunnen! De Visser probeerde nog er tusschenuit te knijpen, maar ’t lukte hem niet. Ik moest erkennen, dat er na dit antwoord van de koningin voor ons thans geen gelegenheid was om ontslag te vragen, omdat … ja, waarom? – eigenlijk alleen omdat we er genoeg van hadden! Ik behield me  echter voor, hierop, na ons eerste samentreffen met de Kamer, terug te komen.

            We stellen ons nu op dit standpunt: we zijn onveranderd ’t oude kabinet met ’t oude program, maar ’t akkoord met de rechterzijde is verbroken. Van weerszijden zijn we dus meer vrij. We komen over veertien dagen met ’n regeeringsverklaring, waarbij dan tevens de memorie van antwoord op hoofdstuk I der staatsbegrooting kan verschijnen. We stellen ons vooral ten doel: 1. de bezuiniging, om de begrooting sluitend te maken, 2. de defensie van Indië: een ietwat gewijzigde vlootwet zullen ze moeten slikken; en 3. de rechterzijde weer tot eenheid te brengen. Ik heb bedongen, dat bij ’t eerste conflict van beteekenis, dat nu volgt, de Kamer zal ontbonden worden en dat ik nu met de sociale verzekering kan doorgaan zonder nader overleg met de rechterzijde.

            Niemand sprak over ’t Katholiek Sociaal Weekblad. Ik ben van plan nu de redactie te blijven voeren, al zal dit ’n zware taak zijn naast mijn ministerieele werk.

            Pastoor van der Ven deelde me mee, dat ’t kerkbestuur bezwaar had om me die f 100.000,– voor  ’t Centrum te leenen. Wel kon hij me zelf f 15.000,– fourneeren, terwijl ik spoedig over meer zou kunnen beschikken. Ik ben nu van plan te trachten om wat obligaties à 6 % te plaatsen en te zien hoever ik ’t daarmee breng. We zullen de moeilijkheid toch te boven zien te komen.

            Tot mijn spijt staat vanavond in de bladen een bericht, dat ik als hoofdredacteur van Het Centrum zal optreden! Net te vroeg!!

            Zoo zit ik dus voorloopig weer aan mijn ambt vast! ’k Ben benieuwd hoe ’t gaan zal. Aan ’t departement zag ik niet anders dan gelukkige gezichten! Maar hoe lang zal ’t duren? Ik vermoed, dat we spoedig voor ’n nieuw conflict zullen staan.

dagboekcahier 9

11/01/1924

vrijdag 11 januari 1924

Gisteren naar Deventer geweest om eens met de heer Schoemaker te praten over Het Centrum en de kredietmoeilijkheid. Gelukkig! Hij wil er zich voorspannen om een consortium bijeen te brengen dat f 100.000 leent, in tien jaar af te doen. Als dat lukt zijn we er!

            Vandaag ministerraad van tien tot half vijf! We hebben de regeeringsverklaring opgesteld,  waarmee we dinsdag a.s. in de Kamer zullen komen. Ruijs had ’n concept gemaakt. Er is zoowat niets van over gebleven! ’t Is anders moeilijk werk om ’n stuk met negen man te redigeeren. Negen – want … Colijn is tot 20 januari naar Zwitserland gegaan! Dat zal wel – en terecht – kwaad bloed zetten, als hij er dinsdag niet is. Feitelijk heeft hij de geheele crisis beheerscht en – nu ’t op de verantwoording aankomt is hij buitenaf.

            Twee incidenten. De Visser kwam nog eens terug op de verklaring van Ruijs bij de vlootwet, dat geen der ministers meer zou willen terugkomen. ’t Bleek nu, dat vijf van de tien er niet van geweten hebben. Ruijs zei, dat Colijn ’t geadviseerd had, vooral om de katholieke democraten te beduiden, dat als ’t kabinet viel, ze niet behoefden te hopen, dat ik in een ander kabinet herrijzen zou! Ik merkte op, dat ’t dan des te zonderlinger was, dat hij dit verklaarde, zonder dat ik er zelf iets van wist!! De Visser verklaarde nog, dat hij over eenige weken toch heen zou gaan. Kon ik hem maar volgen!

            Vervolgens beklaagde Van Dijk zich ernstig over Colijn, die hem tot een legerorganisatie wilde  dwingen, waardoor er van een leger niets goeds meer overbleef. Ook hij dreigde  reeds met heengaan! ’t Is wel een mooi begin! Maar ’t bewijst hoe onmogelijk de toestand is.

dagboekcahier 9

29/01/1924

dinsdag 29 januari 1924

In verschillende opzichten is de toestand reeds opgeklaard. ’t Debat in de Kamer over onze regeeringsverklaring is bijzonder meegevallen. We hadden ons een onaangename ontvangst en een scherp debat voorgesteld. Niets daarvan. Zelfs links was men zeer behoorlijk en gematigd. Er kwam één onaangenaam incident: Schaper verklaarde gehoord te hebben, dat verschillende ministers niets geweten hadden van Ruijs’ verklaring omtrent het collectief en individueel ontslag en vroeg of dat waar was. Ruijs was geweldig boos. Maar antwoordde er niet op! En daar ’t in tweede termijn was, kwam Schaper er niet op terug!

            De vorige week hebben we de memorie van antwoord op hoofdstuk I der staatsbegrooting opgesteld. We verwachtten storm in den ministerraad; Van Dijk en De Visser waren zwaar geladen en wilden ± tien millioen minder bezuinigen dan Colijn eischte. Ik vond den uitweg: mijns inziens  was de opbrengst der inkomstenbelasting voor 1924/25 minstens tien millioen te laag geraamd, dus het te dekken tekort tien millioen te groot. Colijn gaf dit niet toe, maar zou er nog eens met z’n ambtenaren over spreken. Dat was verleden dinsdagochtend het slot. ’s Avonds kwamen we weer bij elkaar en Colijn gaf ’t mij gewonnen. De Visser kreeg er tweeënhalf en Van Dijk zevenenhalf millioen van en daarmee waren ze content. Zoo was ’t ook daar weer pais en vree! De memorie van antwoord heeft ’n gunstige pers. Colijn heeft ook op verschillende te betwisten punten veel toegegeven. ’t Zal nu wel gaan.

            We hebben weer, op 19 januari, ons jaarlijksch diner ten hove gehad. ’t Was goed en gezellig. Ik zat schuin tegenover de koningin. Na tafel sprak ze me aan en vroeg me of ik in den laatsten tijd nog in Limburg was geweest. Vóór tafel gaf ze ons allen, naar gewoonte, een hand: ‘Goedenavond, meneer … ’ Toen ze bij mij kwam, lachte ze witjes, of ze zeggen wou: dat heb ik je fijn gelapt! Gij zijt er nog!

            Vrijdagavond een soiree bij den prins de Ligne, den Belgischen gezant. Ik bleef tot  even twaalf uur en amuseerde me vooral met mevrouw Heemskerk en De Graaff. Er waren maar drie ministers: Heemskerk, De Graaff en ik.

            Overigens is ’t druk. Ik zit met veel achterstallig werk, dat tijdens de crisis was aangehouden! Ik schreef er met zoo’n genoegen op: dit moet mijn opvolger beslissen! En nu ben ik zelf die opvolger!! Dan de memorie van antwoord voor mijn eigen begrooting. Daar zitten ook vele questies in, welke nog opgelost moeten worden. Onderwijl ga ik door met de redactie van ’t Katholiek Sociaal Weekblad. Gelukkig komt er nogal copie in. ’t Ziet er al veel beter uit dan de laatste jaren ’t geval was. En er komen nogal nieuwe abonnés bij. ’t Was noodig!

dagboekcahier 9

12/02/1924

dinsdag 12 februari 1924

Op 10 januari ging ik naar Deventer en kwam verheugd terug, omdat Schoemaker toezegde de zaak van Het Centrum in orde te zullen maken. Helaas: we zijn nu ’n maand verder en … ’t is nog niet in orde. Gisterenmorgen belde mr. Van Tetrode, een der directeuren van de Nederlandsche Bank me op: ze hadden nu lang genoeg gewacht, ze gingen nu  door! Dat wil zeggen ’t faillissement van Het Centrum zou worden aangevraagd! Behalve de schande – als president-commissaris zou ik geen minister kunnen blijven en dus onmiddellijk mijn ontslag moeten nemen – beteekent dit voor mij: totale finantieele ondergang. ’t Eenige wat ik bezit zijn mijn halve ton aandeelen in Futura. Zij strekten tot onderpand van mijn rekening-courant. Valt Het Centrum, dan valt ook Futura. Ik ben erger dan straatarm!

            Ik drong aan op uitstel. Nu tot donderdag! Ik belde Schoemaker op: hij had nog geen definitief antwoord: hij zou ’t ’s avonds krijgen. ’s Avonds weer opgebeld: neen, hij die erover dacht om een ton obligaties te nemen, was naar zijn broer in Amsterdam om zijn oordeel te vragen; en kwam pas later thuis. Hij zou er naar toe gaan. Na een slapelooze nacht, vanmorgen weer opgebeld: nog geen resultaat: die broer wilde nog ’t advies van mr. Everard vragen! Dus … over ’n paar dagen! Heringa, de chef van de afdeeling Handel en Nijverheid, ging vanmorgen voor mij naar Amsterdam: hij trof Vissering niet, maar sprak met mr. van Tetrode. Hij telefoneerde me vanmiddag: hij wacht wel, morgen kom ik ’t u uitvoeriger vertellen! 

            Onderwijl zit ik zelf vast: vandaag begonnen de algemeene beschouwingen over de staatsbegrooting en ik moest dus de geheele week, en de volgende, in de Tweede Kamer zijn. En morgenochtend om tien uren conferentie bij de koningin! Ik besprak daarom vanmiddag de zaak met Fleskens. Die was onmiddellijk bereid te helpen. Hij zou Van Thiel uit Helmond vragen om de promessen van 20 mille van de Nederlandsche Bank te koopen. Hij zou ook naar de curatoren van de Hanzebanken gaan om met hen te overleggen. Moge althans dit gelukken! ’t Is ’n ellendige zaak! Ware ik maar vrij man, ik had haar allang uit de wereld!

            De vorige week kwam de Finsche gezant me ’t grootkruis van de Orde van de Witte Roos van Finland brengen, ter eere van ’t gesloten handelstraktaat! Mijn eerste grootkruis! Maar dat Centrumkruis is veel zwaarder!

dagboekcahier 9

07/04/1924

maandag 7 april 1924

In bijna twee maanden niets opgeteekend! ’t Is ook zoo druk tegenwoordig, dat er bijna geen tijd voor te vinden is. Thans zit ik middenin mijn begrooting, dus kort!

            Donderdagavond acht uur ben ik begonnen  met de afdeeling Arbeid. ’t Is mij bijzonder meegevallen. Om half twaalf kwam ik aan ’t woord en sprak precies ’n uur. Daarna nog de artikelen en precies half twee ’s nachts was deze afdeeling afgehandeld. Morgenmiddag ga ik door met de afdeeling Arbeidersverzekering. Ik zal dan mijn plannen omtrent de reorganisatie der sociale verzekering en speciaal over de ziekteverzekering ontvouwen. In den ministerraad heb ik ’t – tot mijn verbazing! – met algemeene stemmen gewonnen. Mij werd echter aangeraden om vooraf met Rutgers en Schokking te praten. Ik deed dit donderdagochtend en -middag. Rutgers heeft wel bezwaren, maar gaat mee: als belooning voor mijn loyale houding tegenover Talma in 1912, toen ik ook bezwaren had, maar óók meeging. Schokking bracht Snoeck Henkemans en Bakker mee. Ons onderhoud duurde tweeënhalf uur en … ’t is mis. Ze bezwoeren me om deze mededeeling niet in de Kamer te doen. Nota bene!! ’t was Snoeck Henkemans, die me verleden jaar sommeerde mijn plannen te openbaren, die dit thans in ’t  voorloopig verslag en zelfs nog eens in ’t eindverslag herhaalde. En thans zou ik moeten zwijgen?! Aan Nolens deelde ik een en ander mee en zond hem geheim mijn concept. Ik ben benieuwd wat hij er morgen van zal zeggen. ’t Kan ’n warme middag worden!

            ’k Heb heel wat openbare redevoeringen gehouden in den laatsten tijd. Eerst verleden maand in de Katholieke Universiteit over St. Thomas van Aquino, een week later een ter opening van de tiende jaarbeurs: ik sprak daar over vrijhandel en protectie, wat heel wat stof heeft doen opwaaien. Verleden week bij ’t 100-jarig bestaan van de Nederlandsche Handel Maatschappij, bij ’t meedeelen van zeven ridderorden, zaterdag bij ’t jubileum van Oderwald, 50 jaar in dienst van de Stoomvaartmaatschappij Nederland, als loopjongen begonnen en thans directeur! (Leeuw). En ’s middags weer in Den Haag, bij de opening van ’t groote nieuwe gebouw van de Nederlandsche Handel Maatschappij alhier.

            Onderwijl heb ik de zaken van Het Centrum in orde gekregen: op ’t nippertje!  Nu nog ’n drukke week: behalve mijn begrooting nog vier wetsontwerpen, waaronder ’t nieuwe handelstractaat met Tsjecho-Slowakije, waartegen groote oppositie is. En dan ga ik zaterdag in Manresa retraite houden. Ook dat is wel eens noodig!

dagboekcahier 9

11/04/1924

vrijdag 11 april 1924

Ziezoo, mijn begrooting is er door en … ’t is ’t eenige hoofdstuk, dat zonder stemming is aangenomen. De behandeling is me meegevallen, ik had gedacht, dat ’t debat veel onaangenamer zou geweest zijn. De hoofdschotel vormde mijn mededeeling over mijn plannen ten aanzien van de sociale verzekering. Ook dat is me meegevallen. Ik kan rustig doorwerken en dan komt de nieuwe ziekteverzekering tot stand. Met deze zaak wat te traineeren en de ideeën zich te laten ontwikkelen, heb ik haar gered. Ik had er wel eens aan gewanhoopt.

            ’t Is ’n zware week geweest en ik ga nu wat rust houden. Morgen ga ik tot dinsdag naar Manresa om retraite te houden. Woensdag en donderdag weer aan ’t departement, maar dan Goede Vrijdag en de Paaschdagen! Dus rust! 

dagboekcahier 9

29/04/1924

dinsdag 29 april 1924

Alweer in lange niets opgeteekend. En ook thans maar ’n paar woordjes. Van 12-15 april in Manresa retraite gehouden. ’t Was er goed. Pater Notermans – in Katwijk mijn surveillant, thans daar superior – was hartelijk als steeds. Ik ontmoette er ook dr. Winter, dien ik indertijd tot adviseur voor de vrijwillige ouderdomsverzekering benoemde en die – ’k wist er niets van! – verleden jaar op Paschen gedoopt was en katholiek geworden!

            ’t Is overigens geweldig druk. Elken dag drie of vier conferenties. Vrijdag 25 april een thee gegeven aan ’n 40 medici-hygiënisten, die hier enkele weken voor den Volkenbond waren. Ik hield ’n Fransche rede. Vooral de Griek – een ex-minister – was ’n charmant man met wien ik geruime tijd praatte. Ook waren er eenige ongure bolsjewiki bij. Verder van elke natie een of twee vertegenwoordigers.

            Nadat ik dinsdag met Smits en Hermans vergaderd had en Smits weer optimistischer was dan ooit, kwam twee dagen later de boekhouder van Het Centrum bij me om me te waarschuwen, dat er twee accepten van elk  f 10.000 betaald moesten worden en – dat ’t geld er niet was! ’t Is toch lam, dat Smits me zoo slecht op de hoogte houdt. En dat de groote zorgen blijven duren! Tijdens de retraite kreeg ik weer ’n groote steenpuist in mijn hals en daarna nog twee kleine, weer in de buurt van den ‘beroemden Franschen romanschrijver’. Ik was er juist zes weken vrij van geweest! Gevolg van de behandeling mijner begrooting?

            Donderdag moet ik naar Utrecht: 40-jarig bestaan van Het Centrum, terwijl Steenhoff er dan 40 jaar aan verbonden is. Om tien [uur] plechtige H. Mis, om elf uur aanbieding van cadeaux: Steenhoff wordt officier Oranje-Nassau en mag voor ’t Centrum een reis naar Rome maken. Van twee tot vier uur receptie en om zes uur diner voor ’t heele personeel, ± 80 man. ’n Dure dag voor de leege kas. Er komt ’n mooi feestnummer uit, met 52 bijdragen, onder andere van Ruijs.

            Vrijdag weer in Leiden de nieuwe beurs openen. En dan eerst morgenavond ministerraad, waarin de drie leiders  van rechts, over de salariswetjes. Dat zal er spannen. Morgenavond hoop ik er nog wat over op te teekenen.

dagboekcahier 9

02/05/1924

vrijdag 2 mei 1924

’t Is gisteren werkelijk een mooie dag geweest. Om tien uur een plechtige mis in de St. Willebrorduskerk, opgedragen door den censor. De kerk was vol. Daarna samenkomst van ’t heele personeel in ’t Kasteel van Antwerpen. Ik hield een rede over Het Centrum en over Steenhoff. Smits sprak ook en verder verschillende uit ’t personeel. Om één uur lunchten we, daarna van twee tot vier receptie. De vicaris-generaal en de secretaris van den aartsbisschop, burgemeester en wethouders, vele oude Centrumvrienden: dr. Ariëns, pater Ermann, pastoor Bult, enz., vele vereenigingsbesturen, waarbij alle voormannen uit de Roomsch-katholieke vak- en arbeidersbeweging. ’t Was ’n ware manifestatie, die zeer treffend was. ’t Bleek, welk een mooie, eenige plaats ‘de krant van Schaepman’ nog bij ons katholiek volk inneemt.

            Om zes uur diner, met ’t heele personeel. Er werden uitstekende speeches gehouden. Toen ik om half elf vertrok hield ik nog ’n korte slotrede,  die insloeg. Meer dan 400 telegrammen en twee kamers vol prachtige bloemstukken kwamen in. Om half tien kwam er een serenade, waaraan alle katholieke vereenigingen van Utrecht deelnamen. Pastoor Duynstee hield ’n warme rede, waarvan ’t slot was, dat men besloten had een krachtige propaganda voor Het Centrum, vooral in Utrecht, op ’t getouw te zetten. Om half een was ik weer thuis. Vanmorgen weer vroeg op om om half elf te Leiden de nieuwe Handelsbeurs te openen. Ik moest weer ’n rede houden, die echter niet zooveel stof zal opjagen als de rede waarmee ik onlangs de tiende Jaarbeurs te Utrecht opende. ’t Was nu meer huiselijk en Leidsch. De burgemeester bedankte me in een geestig speechje voor mijn gebleven Leidsche sympathiëen.

            Vanmiddag weder te Leiden vergaderd met de boekhouder van Futura en die van ’t Centrum. ’t Bleek, dat de zaken niet kwaad staan, mits 1. er nog een halve ton kapitaal kwam en 2. de toestand zich bleef ontwikkelen als in de laatste maanden, vooral in april. Zoo niet, dan staan we er  zwak voor. Een ernstige tegenslag zou ’t heele gebouw kunnen doen ineenstorten. Ik zal dus deze maand mijn best doen om dit kapitaal bijeen te brengen. Als ’t maar gelukt!

            De conferentie, woensdag met Nolens, Schokking en Rutgers had geen resultaat. De twee eersten waren onvermurwbaar tegen ’t salariswetje, mijns inziens op volkomen onjuiste grondslag. Ze erkennen dat de staat ’t recht heeft om de salarissen te verlagen, maar wilden toch dat dit niet door den wetgever, maar door den rechter zou worden uitgemaakt.  Conclusie: ’t wetsontwerp moet niet verder behandeld worden, anders wordt ’t zeker verworpen. Maar wie moet voorstellen ’t van de agenda af te voeren? Nolens en Schokking zeiden: de regeering, Rutgers en wij (Ruijs echter weifelend): de Kamer. ’k Ben benieuwd hoe ’t loopen zal. Maar dat is zeker, dat we in ’n leelijke impasse zitten. Hoe komen we eruit? Voor Het Centrum zou ik haast wenschen, dat ’t maar weer eens op ’n crisis uitliep!! 

dagboekcahier 9

22/05/1924

donderdag 22 mei 1924

Gisteren in de Kamer weer eens gevenividivicied! Een wijziging van de Merkenwet, waarover een zeer ongunstig voorloopig verslag was uitgebracht, ging er zonder debat en stemming door!

            Morgen krijg ik ’t subsidie voor de Lloyd. Daar zal wel meer oppositie tegen komen. De Rotterdamsche Kamer van Koophandel en de Vereeniging van R.K. Werkgevers hebben er geharnaste adressen tegen ingezonden. Ik hoop ’t krachtig te verdedigen; maar ’t zal ’n dubbeltje op z’n kant zijn! We zullen zien.

            ’k Zit tegenwoordig heelemaal in de scheepvaart! Vanmiddag weer ’n wetsontwerp vastgesteld over de Holland-Zuid-Afrika Lijn. Gisterenavond bij ’n groot diner geweest van de Baltic and White Sea Conference. Er waren 280 dames en heeren aan tafel. Ik moest een rede in ’t Engelsch houden. ’t Is nogal goed gegaan. ’t Diner was den gasten aangeboden door de reedersvereeniging. Morgenavond een contra-diner, door de Conference aangeboden. Ik moet weer ’n Engelsche speech houden! En dan overdag de Lloyd in de Kamer!!

            Onderwijl ga ik gebukt onder groote finantieele zorgen, zoowel van Futura en Het Centrum als voor mezelf. Er moet voor Futura, nu we geen bank meer achter ons hebben, een bedrijfskapitaal van ± 70 mille komen; vooral om Het Centrum te financieren. Ik heb al ’n dertig brieven geschreven om 6% obligaties à f 1000,– te plaatsen. Nog maar vier antwoorden: drie negatief, één van f 1000,–! ’n druppel in de zee. En als ’t niet spoedig gelukt, loopt ’t mis. ’t Zou zonde en jammer zijn, nu juist de zaken goed beginnen te gaan! Ik hoop dat Onze Lieve Heer uitkomst moge geven!

            Vanmiddag kwam men mij vertellen dat ’t Spaarfonds voor Bodemcultuur op springen stond! Op zich zelf is dat zeer onaangenaam voor mij, omdat ik ’t indertijd met Loeff opgericht heb en er na Loeff voorzitter van ben geweest (’n stichting). Maar ongeveer drie jaar geleden, toen ’t eerste nummer van Katholieke Staatkunde van Verviers (secretaris-directeur) verscheen, heb ik mijn ontslag genomen. De zaken stonden  toen nog goed, zelfs zeer goed. Maar door ’t optreden van Verviers en z’n schrijven tegen de bisschoppen is ’t vertrouwen verdwenen en worden alle deposito’s opgezegd.

            Zelf kom ik er ook door in moeilijkheden, daar ik er een krediet op onderpand heb van ± f 35.000,–. Als de zaak fout loopt, zal ik dat bedrag moeten aflossen. Maar waar het geld vandaan te halen?? ’t Is allerellendigst, dat dit nu er ook nog bij komt! Ik vrees, dat het vele werk, die zorg en voortdurende spanning mijn zenuwgestel zullen sloopen.  Mijn God, geef uitkomst!

dagboekcahier 9

13/06/1924

vrijdag 13 juni 1924

En, helaas, ’t is fout geloopen! Zoodra ik ’t zag aankomen, heb ik via Aengenent aan pastoor Holierhoek laten vragen of de Kerkelijke Brandassurantie ’t krediet kon overnemen. Helaas, gisterenavond uit Heerlen thuiskomende, vond ik ’t antwoord: neen, alleen op courante fondsen! En wat ik heb is voor zevenachtste incourant!! Maar bovendien wordt ’t heele bedrag nog ruim gedekt door mijn drie  levensverzekeringen; dat had ik ook opgegeven. Maar toch neen! Wat nu te doen? Ik weet ’t waarachtig niet! En vanavond stond juist in de krant dat ’t faillissement van ’t Spaarfonds was aangevraagd! Ik moet dus spoedig aflossen, ook om niet op de lijst van debiteuren te staan! Maar waarheen mij te wenden? Een bank doet ’t niet: incourante fondsen! Bovendien, voor ’n bank is ’t ’n  ‘dood’ krediet. Hoe ik ook prakkezeer, ik vind maar geen adres. Wat te doen??

            Hoe zielig, dat dit juist nu komt. Wat zou ik anders in mijn schik zijn! Eergisteren, 11 juni, werden we ’s morgens om acht uur al uit Heerlen opgebeld: we moesten komen: ’t was begonnen. Kwart voor twaalf zat ik met Lize in de sneltrein naar ’t zuiden; in Rotterdam stapte Frans er ook in. 6.10 arriveerden we. Lies Meuleman stond al aan ’t station te juichen, terwijl de trein binnen reed: ’n meisje! ’n Liesje!! 

            Alles was gelukkig goed en voorspoedig gegaan, al had ’t lang geduurd: van ’s avonds elf tot ’s middags half vier! Arme Ans! Maar ze had zich kranig gehouden en lag nu, van geluk stralend in haar bed. Toen ik gisterenochtend bij haar kwam, schrikte ik, zoo’n kleur als ze had. Ik dacht: zeker koorts. Maar neen: 36.6! Ze ziet er prachtig uit, gelukkig met haar kleine Liesje van zes pond! Gisteren om elf uur doop in de kerk van ’t Heertje. In optocht trokken we er heen. Lietaert Peerbolte ging ook mee. Lies is gebleven, ik moest weer om vier uur terug: vanmorgen ministerraad en misschien vanmiddag Tweede Kamer.

            Ook nog ’n andere reden van vreugde: de zaken van ’t Centrum heb ik nu goed voor elkaar. Ik kreeg ± 60 mille nieuw kapitaal. Ziezoo, die zenuwachtige periode was achter den rug! Helaas, nu weer ’t Spaarfonds en de aflossing van mijn krediet. Mijn God, geef uitkomst op dezen  St. Antoniusdag! Als ik maar ’n adres wist!

            Mijn Lloyd-ontwerp is met 20 stemmen meerderheid aangenomen! Om van om te vallen. Ik had vast gedacht dat dit wetsontwerp m’n eerste échec zou zijn. Daags tevoren dacht ieder nog dat ’t verworpen zou worden. ’k Heb het naar men zegt goed verdedigd en ’t daarmee gered. Van Aalst zond me een hartelijk telegram.

dagboekcahier 9

20/06/1924

vrijdag 20 juni 1924

Goddank! de uitkomst is er, althans vrij zeker. Zaterdagochtend stond in de krant, dat er een comité was gevormd tot bescherming der spaarders van ’t Spaarfonds. Daarbij was mr. Ledeboer. Dat bracht me op ’t idee naar hem te gaan. Gelukkig was hij thuis. Ik vertelde hem alles. Hij zei: ‘Maar je moet geholpen worden, ik zal me er voorspannen. Je bent in die moeilijkheid gekomen door je lange ministerschap. Ik heb daar zelf mee schuld aan, omdat ik Ruijs steeds aangespoord heb, dat hij je niet mocht laten gaan. Maar daarom moet je  nu ook geholpen worden.’ Maar hoe? Hij wilde eenige menschen raadplegen. ’t Bezwaar was, dat ik natuurlijk liefst zoo weinig mogelijk ruchtbaarheid had! Toen vroeg hij eensklaps:

‘Wat denk je van den provinciaal der Jesuïeten? Pater Beukers?’

‘Ja, dat is ’n tijdgenoot van me in Katwijk. Daar had ik niet aan gedacht. Wie weet?’

            Zondagochtend ging ik naar hem toe en vertelde hem alles, ook ’t gesprek met Ledeboer. ‘Ik ben ’t geheel met hem eens. Misschien kan ik je zelf wel helpen. ’k Zal ’t dadelijk na laten gaan.’ En nu kreeg ik vanmorgen een briefje van hem, dat hij reeds 20.000 had en als ik geen kans zag om ’t ontbrekende, nog twaalf en half mille, te vinden, dan zou hij daar ook misschien nog wel voor kunnen zorgen!

            ’k Ben vanmiddag bij mijn heerbroer geweest. ’k Wou hem niets vragen en hij bood uit zichzelf niets aan, vermoedelijk, omdat uit ’t briefje van pater Beukers bleek, dat hij er wel voor zorgen zou.

            Vanmorgen kreeg ik ook ’n brief van Aengenent,  die me schreef: als Beukers niet slaagt, dan weet ik nog ’n adres. ’k Ga dus morgen even naar Warmond. ’k Zou ’t prettig vinden, als pater Beukers niet voor ’t geheele gedrag behoefde te zorgen.  Alleen er is haast bij. Donderdag is al ’t faillissement van ’t Spaarfonds aangevraagd. De rechtbank gaf acht dagen uitstel. Dus uiterlijk woensdag zou ’t krediet afgelost moeten zijn om te voorkomen dat mijn naam op de lijst der debiteuren komt.

            En – dinsdag a.s. begint de Eerste Kamer met m’n begrooting en ’t wetsontwerp over het voorschot aan de Lloyd! Daar staat mijn hoofd nu net naar! Enfin, de ergste zorg – dat ik heelemaal geen uitkomst zag – is nu voorbij. Toontje heeft goed geholpen, zou omoe zeggen!

            Uit Heerlen steeds goede berichten. An maakt ’t best en de kleine Lies drinkt als ’n Limburger! Grootmoeder Lies is er nog. 30 juni ga ik grootmoeder, dochter en kleindochter halen! Als dan de zaak in orde is, dan wordt ’t ’n heerlijke reis!!

dagboekcahier 9

01/07/1924

dinsdag 1 juli 1924

Vrijdag 20 juni teekende ik ’t laatst iets op. Wat is er sindsdien niet al gebeurd! Zaterdag 21 juni trok ik naar Aengenent, die me geschreven had: als pater Beukers je niet helpen kan, dan weet ik misschien nog wat. Ik werd heel aardig ontvangen, at met praeses en professoren en praatte daarna ’n uurtje met Aengenent. Hij had maandag 23 juni kanunnikenvergadering en wou er dan met mgr. Callier over praten. Hij dacht wel dat deze, al was ’t dan maar tijdelijk, helpen kon. Nu, ’t was ’n idee, maar toch liever niet! Om vijf uur was ik weer thuis en … pater Beukers had opgebeld en aan Nel de boodschap achtergelaten: ze moest mij maar zeggen, dat alles in orde was, dan wist ik ’t wel! Wat ’n heerlijke tijding. Zondag ging ik met hem praten en – kreeg f 32.500 mee! Daarmee kon ik ’t krediet aflossen en mijn effecten terugkrijgen. Dinsdagavond kwam Smits ermee en de zaak was in orde!

            Woensdag tot vrijdag mijn begrooting in de Eerste Kamer. Wat hebben ze lang gepraat! Vrijdag had ik naar Noord-Holland  gemoeten om de Provinciale Waterleiding te openen. Dat ging dus niet. ’t Debat was voor mij zeer aangenaam en de begrooting werd zonder stemming aangenomen! Ook ’t wetsontwerp op de Lloyd kreeg ik er door met slechts twee stemmen tegen. Dat viel dus mee!

            Zaterdagochtend trok ik naar Heerlen. Lies was aan ’t station om me af te halen. Wat had haar de vacantie goedgedaan! Ze zag er uitstekend uit. En zoowaar: de jonge moeder An was er ook! Ze zag er ook bijzonder goed uit. Met ’n auto gingen we naar Hoog Heer en ’t eerste werk was natuurlijk ’t kleinkind bewonderen! ’n Klein dotje, maar goed gezond.

            Jammer, dat moeder Meuleman, eigenlijk mevrouw Joosten, de schoonmoeder, ’t erg slecht maakte, daardoor was de stemming niet zoo prettig als anders. Lies heeft ’t daarmee ook slecht getroffen. Maar gelukkig voor An, dat ze gebleven was. Maandag vier uur gingen we terug. Frans en Nel stonden in Rotterdam aan ’t station om moeder en kleine af te halen. De reis was uitstekend gegaan!   Groot gejuich toen we thuis kwamen: dat was nog nooit gebeurd, dat Lies tweeënhalve week afwezig was geweest en nog nooit is ze zonder mij uitgeweest in onze 26 jaar!

            Vandaag weer onmiddellijk aan den slag: om tien uur ministerraad, om één uur Tweede Kamer: verlenging Schoenwetje. Tot mijn verbazing kreeg ik ’t er al weer door, met ’n kleine meerderheid: zes stemmen. De geheele linkerzijde en de Christelijk-Historischen stemden tegen!

            In den ministerraad deelde Colijn mee, dat de Rotterdamsche Bank was vastgeloopen. Bij liquidatie zou er 115% op de aandeelen kunnen uitgehaald worden. De Nederlandsche Bank was bereid bij te springen, mits onder garantie van den staat. We besloten daartoe. Het zou anders ’n debacle geworden zijn! Maar ’t zijn toch wel ernstige tijden, die we beleven!

’t Faillissement van ’t Spaarfonds is ook niet doorgegaan. Er schijnt nu surséance te komen. Ik ben er gelukkig nu heelemaal buiten, wat er ook gebeurt. 

dagboekcahier 9

28/07/1924

maandag 28 juli 1924

De geheele maand niets opgeteekend! En er was wel een en ander geweest! Maar 21 juli ving mijn verlof aan en er was veel te doen! Dus nu nog ’n paar korte aanteekeningen, ter herinnering.

Vrijdag 4 juli in de Tweede Kamer ’t wetje voor de Holland-Zuid-Afrika-lijn. Tot mijn verbazing ging ’t er zonder stemming door!

Maandag 14 juli Hooge Raad van Arbeid, behandeling wijziging ‘Bakkerswet’. Verliep vlot.

Woensdag 16 juli naar Nijmegen geweest om moeder Joosten – de moeder van Lies Meuleman – te begraven. ’n Snikheete dag. Om half vijf kwam ’t lijk voor Hôtel Boggia, waar ik was. Ze hadden de reis van Heerlen naar Nijmegen in precies vijf uur gedaan. Arme Lies, wat ’n tocht en dat bij die hitte. Ze vond ’t erg aardig dat ik voor de begrafenis was overgekomen: de eenige der vrienden. Ik had ’t gaarne gedaan. ’k Heb bij de Meulemannen zooveel vreugdedagen meegemaakt, dat ik nu op dezen treurdag ook bij hen wilde zijn. Terugreizend stond ’t eerste kamerlid Van der Lande  voor mijn coupé. ‘’k Mag zeker wel bij u zitten?’ Helaas! ’k Had de stukken voor ’t schoenenwetje bij me om deze in den trein nog eens te lezen: den volgenden dag kwam dit wetsontwerp in de Eerste Kamer en er werd felle oppositie verwacht. Hij zelf was ook tegen. ’k Heb ’t succes gehad hem om te praten. Maar ’t heeft me een keelontsteking bezorgd!

            Den volgenden dag in de Eerste Kamer zitten wachten, tegen vijf uur kwam ik aan de beurt, dus volgende dag! Vrijdag 18 [juli] kwam dus ’t schoenwetje en de Holland-Zuid-Afrika-lijn. Over ’t eerste een lang debat, dat van elf tot drie duurde. ’k Was beter op dreef dan gewoonlijk. En met tweederde meerderheid werd ’t aangenomen! Tot mijn groote verbazing.

            Zaterdag 19 juli weer naar Utrecht: vijftienjarig bestaan van ’t Vakbureau. ’k Was eerst in de hoogmis. Pastoor Van Schaik preekte en – wat me nooit gebeurd is – ook op mij! Hij verzocht een bijzonder gebed voor den minister van Arbeid, die enz. Daarna gemeenschappelijke maaltijd en om half drie feestvergadering.  Ik heb daar ook nog ’n korte rede gehouden, minder goed uitvallend dan ik me had voorgesteld. 

            In den tusschentijd was ik ook nog een dag naar Helmond geweest. Daar bestaat ’n N.V. Helmondsche Drukkerij, waarvan Van Thiel president-commissaris is, uitgeefster van De Nieuwe Eeuw. Ze wilden nu ook in september een dagblad uitgeven, De Morgen, en wilden daarvoor – later bleek: daarnaast – Het Centrum koopen. Ik bleef er eten en ’t was zeer gezellig. Maar van dien koop zal [het] wel niet komen. ’k Heb er geen zin in om nu Het Centrum af te staan. Wel ben ik bereid geheel Futura, dus Het Centrum incluis, over te doen. Maar dat is hun te machtig. We onderhandelen nog door, maar ik geloof niet dat ’t ervan komt. ’t Zou anders ’n heele zorg minder zijn!

            8 juli: 75-jarig bestaan van de Maatschappij voor Geneeskunst. Helaas, ik zat weer met ’n geweldige steenpuist en kon loopen noch zitten! ’k Had nog al vier ridderorden uit te reiken! ’k Heb nu ’n Fransch middel, tinoxide, ingenomen. ’t Is nu weer beter. Of ik er nu àf ben??

            Dinsdag 22 juli kwam kardinaal Van Rossum te Amsterdam aan en zouden wij – drie Roomsche ministers – ’s avonds zes uur in Amsterdam  aanwezig zijn bij zijn plechtige ontvangst in de St. Willibrorduskerk. Woensdag 23 – zondag 27 juli Eucharistisch Congres. ’t Was voor ons ’n moeilijk geval. De kardinaal komt als legaat van den paus. Moest de regeering en de koningin hem begroeten? Wij meenden na lang beraad dat dit niet kon. Ook had de paus nòch via onzen gezant, nòch via den nuntius ons kennis gegeven, dat zijn legaat hier kwam. Wij meenden eruit op te maken dat ook de paus niet verwachtte dat de regeering hem officieel zou ontvangen. Waar hij trouwens kwam niet om als kardinaal ons land te bezoeken, maar voor het Eucharistisch Congres, meenden wij dat wij nòch de koningin nòch ’t kabinet konden en mochten adviseeren den kardinaal te ontvangen. Dat is toch ook in gemoede van protestanten niet te vergen! Als in een Roomsch land een internationale hulde aan Luther of Calvijn gebracht werd, zou men van den Roomschen vorst en van het in meerderheid Roomsche kabinet toch niet  kunnen vergen dat zij zich daarbij officieel lieten vertegenwoordigen. Dus besloten we: koningin en regeering doen niets, maar wij, katholieke ministers, gaan naar den kerkelijken ontvangst van den kardinaal, den volgenden dag naar zijn audiëntie en den laatsten dag wonen we de kardinaalsmis bij en nemen deel aan de processie. Dat kan niemand ons kwalijk nemen, want wij komen niet namens de regeering, maar omdat wij drieën ministers Roomsch zijn. In verschillende katholieke bladen is daar kritiek op uitgeoefend.

            Enfin, dinsdag zouden we na den ministerraad naar Amsterdam trekken. Maar toen ik ’s morgens opstond, de laatste dagen nogal hoestend, bemerkte ik dat ik bloed in mijn mond had. Hevige schrik. Ik dacht aan 25 jaar terug! Zou mijn oude kwaal terugkomen? Terstond dr. Sikkel opgebeld. Deze kwam en constateerde: lichte bronchitis en keelontsteking, maar hij kon geen wondje ontdekken. Rust houden, niet praten en  natuurlijk niet naar Amsterdam gaan! Den volgende ochtend was ’t weer zoo. En donderdagochtend weer. Maar – toen bleek dat de bronchitis vrijwel beter was, de keelontsteking zeer verminderd en … het bloed kwam van het tandvleesch dat evenzeer ontstoken was!! Dat was ’n opluchting.

            Gisteren, zondag 27 juli, ben ik met Ruijs en Van Swaay naar de kardinaalsmis en ’t lof geweest in ’t stadion. ’s Morgens waren 40.000, ’s middag 70.000 menschen aanwezig! Meer dan 2.000 auto’s stonden te wachten! ’t Is inderdaad indrukwekkend geweest. ’k Ging erheen met tegenzin: een mis in ’t stadion! Maar ik moet eerlijk zeggen: ’t was waarlijk indrukwekkend. Voor ’t eerst in ons land werd de nieuwe uitvinding, de luidspreker, toegepast. ’t Effect was verrassend. Het epistel, evangelie, prefatie, enz. was in deze geweldige openluchtruimte voor iedereen woordelijk verstaanbaar! ’t Was doodstil. Dat imponeerde ’t meeste: de menschenmassa van 40.000 zielen en … geen geluid werd gehoord dan alleen de verre geluiden van Amsterdam. Er waren acht kardinalen en meer dan 50 bisschoppen. Een koor  van 3.000 jongens zong de gregoriaansche mis. Om tien uur begonnen was ’t om twaalf uur uit. Even twee uur waren we weer terug voor het lof met processie en Te Deum. Er waren nu op de terreinen buiten ’t stadion, waar de processie ook overheen ging, nog 30.000 menschen aanwezig, die met ongeveer 1000 vaandels in rijen van drie van weerskanten van de wegen stonden. ’t Duurde tot zes uur. ’t Was mooi, maar voor mij niet zoo indrukwekkend als de mis ’s morgens. In de processie sloten wij met ons drieën de lange rij der leeken, waarop de geestelijken volgden. Na afloop werd verzocht dat allen bleven tot de kardinaal-legaat en de andere kardinalen en bisschoppen weg waren gegaan. Er was ’n ongekend enthousiasme. Toen de kardinalen en bisschoppen na elkaar vertrokken, werd luide geapplaudiseerd.

            Onderwijl was ook ’t binnenveld van ’t stadion volgeloopen doordat de duizenden deelnemers aan de processie daar waren blijven staan. Eensklaps riep er één: ‘Leve de minister-president Ruijs de Beerenbrouck!’  Toen brak er een gejuich los, dat wel vijf minuten duurde. Toen riep ’t kamerlid Van Dijk: ‘Leve minister Aalberse!’ En eenzelfde gejubel steeg op. ‘In de hoogte’, werd geroepen en voordat ik ’t wist werd ik opgenomen tot boven de hoofden uit en zoo door ’t stadion naar den uitgang gedragen. Dat is wel de geweldigste ovatie geweest, die ik ooit in mijn leven heb gehad!

            Er is één onaangenaam incident. We vernamen dat kardinaal Van Rossum zeer boos is dat hij niet door de koningin en de regeering officieel begroet is. Ruijs is daarom zondag na afloop der mis nog ’n half uur bij hem geweest om hem onze gedragslijn uit te leggen. Hij werd niet overtuigd, meende dat wij bang waren, dat ’t best gekund had, enz. ’s Namiddags vernamen we van twee bladen – Tijd en Maasbode – dat hun verzocht was na ’t congres op deze zaak terug te komen om de houding van koningin en kabinet scherp af te keuren. Dat zou zeer te betreuren zijn, want dan zouden wij ter onzer verdediging moeten  publiceeren, dat men in Rome verzuimd had om aan de regeering kennis te geven dat de kardinaal kwam. Als men een officieele ontvangst had gewild, dan had men toch daarmee zelf moeten beginnen. Toen Ruijs dit den kardinaal opmerkte, zei deze dat dit een fout was geweest van den staatssecretaris, maar dat wij van die fout geen gebruik hadden mogen maken om niets te doen.

            Ik had aan ’t Centrum geschreven, Ruijs aan De Tijd, terwijl we aan mgr. Callier (die ’t met ons eens was) verzochten aan De Maasbode te schrijven: dat ’t ongewenscht was, dat over deze kwestie nog in de bladen nagepleit werd. Tot nu toe is er ook nog niets over gezegd.

            1 augustus komt de koningin in ’t land. We hebben den kardinaal gezegd dat wij bereid waren haar voor te stellen hem voor zijn vertrek naar Rome te ontvangen. Ons inziens kan dit, na ’t congres, wel en kan niemand dit uitleggen als een bewijs van instemming van de koningin met ’t Eucharistisch Congres.

dagboekcahier 9

21/08/1924

donderdag 21 augustus 1924

Mijn verlof is vandaag om. ’k Heb er niet veel aan gehad. Alle dagen slecht weer en doordat ik in de stad bleef, werd ik telkens lastig gevallen, nu door dit, dan door dat. Den tweeden dag van mijn verlof had ik om twaalf uur al mijn vijfde telegram om ’n dringend onderhoud te vragen. Onderwijl heb ik ook de Finsche journalisten op mijn departement ontvangen, enkele malen per week kwamen er dringende nota’s van mijn departement. ’k Heb dikwijls gezegd: als ik gelijk de anderen in Zwitserland had gezeten, hadden jelui me toch ook wel met rust moeten laten! Dan kwam telkens Smits om over Futura en Het Centrum te praten, nog ’n conferentie in Utrecht met de redactie gehad, dan weer plotseling geld noodig, gelukkig dat pastoor van der Ven kon helpen. Alles bijeen: ’n paar onrustige weken heb ik gehad, die me weinig goed hebben gedaan. Ik voel me nog steeds nerveus, prikkelbaar, onrustig en angstig voor den finantieelen toestand van Het Centrum. Mijn vertrouwen in Smits is heen, hij zegt me de waarheid niet, ‘om me te sparen’, zegt hij, maar ’t is: omdat[7]

dagboekcahier 9

20/09/1924

[omstreeks 20 september 1924]

[...] vorige week zwaar verkouden. Wederwaardigheden des levens! An en Frans maken ’t ook goed en vooral ook hun kleine Liesje, ’n heerlijke dot! Nu al drie maanden oud! Helaas, Frans denkt erover om naar Indië te gaan, omdat hij meent in Rotterdam geen voldoende vooruitzichten te hebben. Ik tracht ’t hem uit ’t hoofd te praten en kijk nu hier naar iets uit.[8]

            Woensdag 10 september feest van den aartsbisschop in Tivoli. ’k Ging er met Van Swaay heen. ’t Was ’s avonds. Maar ’t Jaarbeursbestuur had ons gevraagd ’s middags al te komen. Zoo bezochten we de Jaarbeurs en kregen ’n fijn diner van ’t bestuur. Om half acht waren we in Tivoli. ’n Mooie avond. Ik zat naast den aartsbisschop, die ’t zeer apprecieerde, dat we gekomen waren.

            Dinsdag 16 september opening van de Staten-Generaal. De troonrede was kort, voor tweederde van mij afkomstig. Ze had ’n goede pers.

            De memorie van antwoord Tariefwet is gereed gekomen. Met Colijn was ik ’t spoedig eens. Ik wijzigde veel in de zeven eerste paragrafen. Hij ging er geheel mee akkoord.  Ik had wel verder willen gaan en ook wel eenige bepalingen willen opnemen om onze economische positie bij ’t afsluiten van handelsverdragen te versterken. Maar Van Karnebeek is er woest tegen, Colijn is ’t met mij eens. Ik schreef nu in de memorie van antwoord dat ik ermee bezig was en dat dit niet in de, immer fiscale, tariefwet thuishoorde. Zoo is dit wel ’n bliksemafleider. Wel zal men mij nu verwijten dat ik er nog niet mee kwam! Hoe komen we daar uit?

            De memorie van antwoord Besmettelijke Ziektenwet is ook gereed. Aan vele bezwaren is tegemoet gekomen. ’t Is ’n pootig stuk geworden. Zal ik er ’t ontwerp nu doorkrijgen?

            In den ministerraad heb ik er nu de wet tegen de specialités met algemeene stemmen dóór gekregen. Verleden jaar stemde hij ’t af met algemeene stemmen, op de mijne na! ’t Kan verkeeren!

            Zaterdag behandelde de Hooge Raad van Arbeid de ziekteverzekering. ’t Advies is zéér gunstig. Zal ik deze tot slot van mijn ministerieele loopbaan nog tot stand brengen?

            Zaterdag belde ’t Kabinet me op of ik vanmorgen om tien uur bij de koningin kon komen. Goed. ’k Was benieuwd waarvoor ’t was. De koningin deelde ’t me aanstonds mee: ze gaat woensdag voor drie dagen naar ’t zuiden en wilde nu weten hoe ’t met de industrie daar stond. ’k Heb precies een uur met haar zitten praten. Ze bleek zeer voldaan over mijn uiteenzettingen. Jammer, dat zij niet vooraf ’t onderwerp meedeelt. Ik had haar dan nog veel nauwkeuriger kunnen inlichten. ’k Zal haar nu morgen ongevraagd nog maar ’n nota zenden, met eenige gegevens.

dagboekcahier 9

22/10/1924

woensdag 22 october 1924

Alweer in een maand niets opgeteekend! ’t Is ook zoo druk met allerlei. Onderwijl heb ik tot januari toe voor elke week wel ± tien kolom copie voor ’t Katholiek Sociaal Weekblad geschreven! Ik zal nu maar enkele dingen chronologisch opteekenen.

25 september was ik zes jaar minister. Wat ’n tijd al! En toch, hoe is hij omgevlogen. Maar ’t waren campagnejaren, in de laatste jaren verzwaard door de voortdurende zorgen voor Futura en Het Centrum en voor mijn eigen  finantiën!

Op 3 october naar Leiden geweest, 350-jarige herdenking van ’t ontzet. ’t Openluchtspel was schitterend mooi, het ‘hutspot’-maal grandioos. We waren met ons vieren, Ruijs, Heemskerk, Van Dijk en ik. ’n Gezellige dag. ’t Leuke gezicht dat de koningin trok, toen ze ons zag zitten: ‘Zoo, zijn jullie d’er ook!’

            4 october werd Nel meerderjarig. Ze heeft nu haar diploma ‘sociologie’ van de Katholieke Sociale Academie gehaald, in Rotterdam economie gestudeerd; ze wacht nu op mijn aftreden als minister om als mijn secretaresse op te treden. Ze helpt me al flink bij de correctie van ’t Katholiek Sociaal Weekblad. ’t Is ’n beste meid, met veel schrijftalent.

            Donderdag 9 october kwam de Tweede Kamer weer bijeen. Ik was terstond aan bod met ’n wijziging Arbeidswet continubedrijf. Er was groote oppositie van de sociaal-democraten en van de anti-revolutionairen en christelijk-historischen. De laatsten, omdat ze – ten onrechte – meenden, dat er de zondagsarbeid mee gemoeid was. Dit was ’n misverstand. ’t Gold alleen maar de vraag: drie of vier ploegen; de zondagsarbeid is volgens ’n heel ander artikel geoorloofd. Er kwam  ’n amendement Snoeck Henkemans om het drieploegenstelsel maar voor drie jaar toe te staan. ’t Werd verworpen met 42–41 stemmen! Daarna werd ’t wetsontwerp met kleine meerderheid aangenomen. Doch toen kwam de anti-revolutionair Van der Molen [melden], dat hij ten onrechte onder de tegenstemmers van ’t amendement was geboekt! Dus hadden de stemmen eigenlijk gestaakt! De president zei: te laat: ’t wetsontwerp is al aangenomen. De volgende week komt ’t in de Eerste Kamer. Ik kan er dan nog wel last mee krijgen!

            Dinsdag 14 october is de behandeling van de Tariefwet begonnen. Ik zit er bij, maar Colijn verdedigt het. ’k Heb hem wat ik te zeggen had schriftelijk gegeven en hij heeft ’t precies zoo voorgelezen, toen hij eindelijk vanmiddag aan ’t woord kwam. Hij hield een uitstekende rede van bijna drie uur. Jammer, dat hij aan ’t slot wat te veel protectie verdedigde. Daar zal hij bij de repliek last van krijgen. Ik had er hem nog voor gewaarschuwd. De wet komt er door, rechts tegen links. Maar we zitten er nog wel twee weken mee vast; tientallen amendementen.

Vanmorgen in den ministerraad de salarissen der ambtenaren definitief vastgesteld. Morgen, uiterlijk vrijdag, worden ze gepubliceerd. ’t Zal de gehuwden ongetwijfeld meevallen. Wat niet zeggen wil, dat er geen felle agitatie zal worden gevoerd. Vandaag kondigde Schaper al een interpellatie aan! De katholieke kamerfractie is ook al bang voor de kiezers geworden. Ze heeft ’n deputatie bij Ruijs gezonden om aan te dringen op geen verdere verlaging. Wat zal ’t worden? We hebben eenparig besloten na de publicatie niets meer toe te geven. Wordt er een motie aangenomen, dan volgt kamerontbinding. Zoo zou ik nog eer aan ’t einde van mijn ambt komen dan ik gedacht had.

            Zaterdag ga ik naar Maastricht wegens 75-jarig bestaan der papierfabriek: ’n diner. ’k Breng twee ridderorden mee. ’k Ga bij Dumoulin logeeren, maar kan niet naar Heerlen gaan, omdat ik maandag weer terug moet zijn wegens Tariefwet en waarschijnlijk ook ’n andere wijziging van de Arbeidswet dinsdag in de Tweede Kamer. ’t Spijt me voor de Meulemannen, maar dan ga ik daar ’n veertien dagen later maar naar toe.  

dagboekcahier 9

01/12/1924

maandag 1 december 1924

Ik verwaarloos mijn dagboek heelemaal. Er is ook zoo weinig tijd om wat op te teekenen. Toch zou er wel een en ander geweest zijn dat ik voor later hier bewaard had willen zien.

            De begrooting heeft meer tijd van me gevorderd dan ooit tevoren en dat nadat ik eerst drie weken achtereen in de Tweede Kamer heb moeten zijn om Colijn te adsisteeren bij de behandeling van de Tariefwet. En zoodra deze gereed was, begonnen de algemeene beschouwingen over de staatsbegrooting en in de tweede week daarvan al de behandeling van mijn begrooting in avondvergaderingen. Vier avonden en nachten ben ik er al mee bezig geweest en nog ben ik niet klaar; morgenavond nog ’t restant: de werkloosheidsafdeeling.

            Alles bijeen is ’t vrij goed gegaan, al was ’t onaangenaam. Veel kritiek was op zichzelf juist, alleen fout omdat men haar plaatste buiten het algemeen beleid, speciaal de bezuinigingspolitiek.

            ’t Meest spande het verleden donderdagavond. Toen kwam aan de orde de  voorgestelde verhooging van het subsidie voor de R.K. Vroedvrouwenschool te Heerlen met f 80.000. Reeds tevoren had ik gehoord dat er groote oppositie tegen kwam. Die oppositie stamt uit Limburg en is gericht niet tegen de school, maar tegen den directeur, dr. Meuleman. Dr. Vossenaer en mr. Haex hebben gezworen dat hij weg moet, ook al zou de school er het eerste slachtoffer van moeten zijn. Er wordt met allerlei vuil achter de schermen gewerkt; Meuleman is mijn vriend, vandaar zijn mooie nieuwe school; de directeur-generaal van de Volksgezondheid Lietaert Peerbolte heeft bij hem gelogeerd, vandaar ’t verhoogd subsidie; mijn oudste dochter is in de kliniek der school bevallen: vriendendienst! Ik betaalde nota bene den maximum verpleegprijs eerste klas! Die juist enkele weken tevoren nog met f 1,– per dag verhoogd was, enz. enz.

Ik was benieuwd wat van dit vuil bij ’t debat aan de oppervlakte zou komen. Niets! Men kwam met quasi zakelijke  bezwaren. Toch heb ik zonder ze te noemen feitelijk op die achter-de-schermen-kritiek geantwoord door eenvoudig de geschiedenis der school nog eens te herhalen. In 1912 – onder Heemskerk! – gebouwd voor 25 leerlingen, bleek ze na twee jaar al veel te klein. Cort van der Linden en Treub zeiden reeds in 1917 een nieuwe school toe, mits eerst een kooper voor de oude school gevonden werd. Dit geschiedde in mei 1918. Toen ik in september 1918 optrad, was de oude school dus reeds verkocht en moest na twee of drie jaren geleverd worden. Er moest dus ’n nieuwe school gebouwd worden. De plannen waren al gereed. Raming 1.300.000 gulden. Ik vond dat veel en vroeg eerst verschillende adviezen. Bovendien schrapte ik kapel en doorgangshuis. In totaal kreeg Meuleman – wegens onze vriendschap! – van mij drieënhalf ton minder, dan hij van Cort van der Linden zou gekregen hebben.

Dit betoog sloeg wel in en zoowel Boon (Vrijheidsbond) als mevrouw de Vries-Bruins, die de leiding der oppositie hadden, verklaarden bij repliek dat ik steeds volkomen eerlijk  tegenover de zaak had gestaan: niemand in de Kamer, zeiden ze, dacht erover dit anders voor te stellen.

Maar helaas, de anti-revolutionairen en de christelijk-historischen lieten me in den steek en gingen met de oppositie mee. Dr. Scheurer (anti-revolutionair) had me eenige dagen tevoren gezegd dat hij vóór ’t amendement-Boon zou stemmen om de verhooging met f 80.000 te schrappen: Heerlen exploiteerde veel te duur, de twee Rijksscholen veel goedkooper. Ik bewees hem dat zijn cijfers onjuist waren en dat juist Heerlen goedkooper was. Hij zei toen: ik ben overtuigd, maar ik zal toch mijn speech houden, dan kunt gij antwoorden en ik zal dan zeggen dat gij me overtuigd hebt. Mooi! Ik informeerde toen bij de christelijk-historischen of zij bezwaren hadden. Neen zeiden ze. ’t Is ’n anti-Roomsch relletje van links, daar doen we niet aan mee! Dus in orde!

Jawel, maar toen artikel 157 aan de orde kwam, gingen Scheurer en Snoeck Henkemans met de oppositie mee en vroegen een nader onderzoek! Ik weigerde dit,  betoogende dat de zaak al driemaal onderzocht was, eerst door de Provinciale Staten van Limburg, toen door mijn accountants, daarna door de accountants van Finantiën. Ik wees erop dat aanneming van het amendement-Boon practisch beteekende dat de school moest worden gesloten. 23 ton was dan weggegooid en het tekort aan vroedvrouwen zou weer snel toenemen!

Aan de rechtsche groepen had ik meegedeeld dat ik, als ’t amendement-Boon aangenomen werd, ontslag zou vragen, omdat ik de sluiting der school niet voor mijn verantwoording zou willen nemen. Tòch gingen ze met de oppositie mee! Wat me vooral geërgerd heeft, is dat Koolen, voorzitter van de Kamer, de geheele week sterk propaganda tegen de school had gemaakt door alle praatjes over bevoorrechting te kolporteeren, ook bij de niet-katholieke leden! Morgen om één uur moet er gestemd worden. Hoe zal ’t afloopen? Ik weet ’t niet. Maar voor de school en ook voor mezelf zou ik ’t betreuren, wanneer  ’t amendement-Boon werd aangenomen. Ik ben vast van plan af te treden, maar het is een oneervol einde: het zal worden opgevat dat ik val over daden, die niet zuiver zijn geweest. En dat is niet waar!  Enfin, ik zal maar rustig afwachten. Onze Lieve Heer moet maar over me beschikken. Wat hij wil, is goed.

dagboekcahier 9

02/12/1924

dinsdag 2 december 1924

Met 46 tegen 39 stemmen is het amendement-Boon hedenmiddag aangenomen, nadat dr. Schokking, namens de christelijk-historischen verklaard had dat zij vóór ’t amendement zouden stemmen, omdat het een blijvende verhooging was en omdat de minister een commissie van onderzoek geweigerd had. Acht anti-revolutionairen stemden tegen ’t amendement, vier vóór. Deze vier gaven dus juist den doorslag. Alle katholieken waren present en stemden tegen ’t amendement, ook Koolen! hoe laf!

            Vanmorgen in den ministerraad had ik meegedeeld dat ik zou aftreden, als ’t amendement werd aangenomen, 1. omdat ik dat beschouwde als een persoonlijke blaam en 2. vooral, omdat ik het mijns inziens noodzakelijke gevolg,  de sluiting van de R.K. Vroedvrouwenschool, waaraan 23 ton besteed waren, niet door het contrasigneeren der gesnoeide begrooting voor mijn verantwoording zou willen nemen. Bovendien: ik had de drie rechtsche partijen vooraf gewaarschuwd. Allen waren van meening dat ik dit niet moest doen, omdat de zaak buiten proportie was, alleen Ruijs begreep dat ik dit standpunt innam. Ik liet me niet bewegen, maar beloofde dat ik vóór iets te doen na de stemming eerst met Ruijs zou overleggen. Zoo deed ik ook. Eigenlijk was iedereen – ook Colijn! – overtuigd dat ’t amendement verworpen zou worden. De uitslag viel ons dus uit de hand.

            Ik ging om twee uur naar Ruijs. Hij voelde thans nog meer dan ’s morgens voor mijn standpunt, hoewel Heemskerk, die bij ons onderhoud tegenwoordig was, zich daar krachtig tegen verzette. Ik verklaarde me alleen bereid om de zaak niet te forceeren, maar er was één moeilijkheid: ik moest vanavond in de Tweede Kamer ’t restant van mijn begrooting verdedigen.  Daartoe was ik niet bereid. Ik ontwierp nu dezen brief aan den voorzitter der Tweede Kamer:

’s-Gravenhage 2 december 1924

Vooral na de verklaring, voor de stemming afgelegd door den heer Schokking, heeft de aanneming van het amendement-Boon hedenmiddag een zoodanige beteekenis gekregen, dat ik mij wensch te beraden, wat mij in deze te doen staat. Ik verzoek U Hoogedelgestrenge daarom de verdere behandeling van hoofdstuk X der staatsbegrooting voor 1925 te schorsen.

Aalberse.

Den heer voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Ruijs wilde, voor ik dit briefje verzond, eerst met Schokking overleggen. Hij nam ’t concept mee. Na een half uur kwamen ze samen op ’t Torentje terug, waar ik was blijven wachten. Schokking was zeer ontdaan: zoo was ’t niet bedoeld; het votum was heelemaal niet tegen mij gericht, ze konden niet anders, enz. enz. 

            Ik antwoordde,

1. dat ze vooraf door mij gewaarschuwd waren, dat ik bij aanneming van ’t amendement-Boon zou aftreden en dat ’t niet mijn gewoonte was met looze bedreigingen te werken: wat zou hij van mij zeggen, als ik rustig aanbleef, na eerst gezegd te hebben: pas op, ik ga? Hij zou me terecht gebrek aan karakter en zelfrespect verwijten;

2. dat zijn voorgelezen verklaring de zaak nog veel erger had gemaakt, want dat hij zich niet bij Scheurer had aangesloten, die alleen meerdere toelichting had gevraagd, maar bij Boon (erger nog: bij de Nieuwe Rotterdamsche Courant!), die een commissie van onderzoek had gevraagd. Een commissie van onderzoek vraagt men alleen, wanneer een zaak niet in orde is. Deze zaak was al driemaal onderzocht: eerst door de commissie uit de Provinciale Staten van Limburg; daarna door mijn accountants, tenslotte door de accountants van Finantiën. Op mijn uitdrukkelijke vraag: ‘Welke gegevens willen de heeren nog meer? Zegt het en  ik zal ze nog vóór de stemming aan de Kamer overleggen’, hadden nòch Scheurer nòch Snoeck Henkemans geantwoord. Daardoor had de verklaring dat de christelijk-historischen een commissie van onderzoek hadden gewild een des te hatelijker karakter;

3. dat de heeren mij onbehoorlijk hadden behandeld: aan het lid Krijger (niet Van Boetzelaer) had ik twee dagen tevoren gevraagd of zijn groep bezwaren had? Antwoord: bij niemand daarvan gehoord; wij zijn niet van plan om mee te doen met ’t antipapistische relletje dat hier zeer duidelijk door de linkerzijde wordt opgezet. Nu, had ik gezegd, praat er dan morgen met Schokking over, zijn er bezwaren, laat hij me dan waarschuwen, dan kom ik morgen in de Kamer en dan kunnen wij de zaak ampel bespreken, gelijk ik met Scheurer heb gedaan. Die was ook geheel bevredigd. (Helaas: later weer, zonder iets te zeggen, omgezwaaid!!) Schokking erkende dat Krijger dit hem had overgebracht en daarom had  hij, nota bene, vijf minuten vóór ik ’s avonds aan ’t woord kwam! me komen zeggen, dat hij bezwaar had voor de verhooging te stemmen en dat ik dus de verhooging moest terugnemen! Hij erkende, dat hij anders had moeten handelen, maar hij had ’t zoo druk gehad!

4. dat zij, van donderdagavond tot dinsdagmiddag tijd hadden gehad om met mij te overleggen. Nu ze dat niet deden, mocht ik, vooral na de verklaring van Beumer en het niet-repliceeren van Scheurer en Snoeck Henkemans op mijn rede, vooronderstellen, dat ze tegen ’t amendement zouden stemmen. Hadden ze wel overleg gepleegd en waren ze bij hun bezwaren gebleven, dan had in onderling overleg een zoodanige vorm kunnen gekozen zijn, dat ik me daarbij had kunnen neerleggen. Ik had voor dat geval reeds twee formules gereed gehad: (a) dat ze voor dit keer de verhooging zouden toestaan, maar zich voor volgende jaren vrijhielden en dan meerdere gegevens zouden eischen; of wilden ze dat niet, dan (b) dat ze voor ’t amendement  stemden, maar dat ik daarin niet moest zien een absolute afwijzing, maar veeleer een uitnoodiging om met een suppletoire begrooting terug te komen en dan daarbij uitvoeriger toelichting te geven. Nu van dit alles niets geschied was, kon ik niet anders dan de consequenties uit ’t geval trekken, waarvoor ik vooraf met nadruk had gewaarschuwd.

            Schokking zat weer te jeremieeren, ’t was zoo kwaad niet bedoeld, maar ze waren toch tegen deze verhooging: de éénige op mijn heele begrooting! … Toen viel ik uit: u vergeet dat ik op aandrang van uw vrienden juist een geheel nieuwe post op de begrooting heb gebracht van f 24.000 voor het Christelijk Sanatorium. Dat was dan nog heel wat erger! Maar deze gelden hadden de heeren eerst stilzwijgend in de wacht gesleept, om daarna unisono tegen de verhooging voor de R.K. school te stemmen! En dit onder ’t motto: geen verhooging!! Daar zat hij paf bij. Ruijs waarschuwde,  ’t wordt tijd: als je een brief aan den voorzitter wilt schrijven om de behandeling der begrooting te schorsen, dan is er haast bij; ’t is anders te laat.

            Ik deed dit voorstel aan Schokking: ik schrijf thans dezen brief aan den voorzitter en kom dan over één of twee dagen met een verklaring, waarin twee dingen moeten staan: 1. dat de bedoeling was, dat ik met een suppletoire begrooting zou komen, maar met beter toelichting en 2. dat de heeren in geen enkel opzicht bedoeld hadden afkeuring uit te spreken over mijn persoonlijk beleid. Daartoe was hij bereid. Toen schreef ik den brief, ik had niet gedacht, dat ik zoo’n brief zóó kalm zou schrijven! en Ruijs’ kamerbewaarder bracht hem aan den voorzitter der Tweede Kamer. Schokking verdween, druipstaartend. Toen hij weg was, zei Ruijs: ‘Je hebt je flink gehouden, we moeten vasthouden, ze moeten onder ’t juk door! Ik ben ’t in deze zaak heelemaal met je eens.’ 

            Om half zes trok ik naar huis. Maar om zeven uur belde Schokking me op: hij was weer heelemaal ontdaan over mijn brief aan den voorzitter; zijn menschen waren woedend, dat ik daarin zijn verklaring als uitgangspunt had genomen en waren niet bereid ook maar iets te doen! Ik zei: maar Ruijs heeft toch dien brief aan u laten lezen? En u was erbij, toen ik hem schreef. Ik kon dus niet anders weten dan dat gij hem kendet. Neen, zei hij, Ruijs heeft me wel dat papiertje voorgelezen, maar ik dacht, dat dat alleen je meening weergaf, maar begreep er niet uit, dat je dit aan den voorzitter zoudt schrijven! Thans doen wij niets. Doodkalm zei ik: nu, dan is de situatie duidelijk; dan ga ik door; ik heb A gezegd en dan zeg ik B. Toen krabbelde hij weer terug: hij wilde wel ’n artikel in de krant schrijven, maar geen verklaring in de Kamer afleggen. Ik zei dat ik daar geen genoegen mee  kon nemen, maar ried hem aan eerst nog eens rustig over de zaak te slapen.

            Ik belde Ruijs op en vertelde hem dit. Hij werd woest: hij had den brief tweemaal aan Schokking voorgelezen!! Hij was er voor vol te houden! Onderwijl belde Meuleman op: hij wilde morgen komen. Ik heb hem verzocht, op dit oogenblik alsjeblieft weg te blijven. Toen kwam Pieneke nog aan de lijn, die me vroeg maar eens gauw in Maastricht te komen. Ik antwoordde, dat dit vermoedelijk voorloopig wel niet zou gebeuren! En zoo zit ik nu met den gebroken pot. Zal deze nog gelijmd worden? Ik betwijfel het. Ruijs niet.

dagboekcahier 9

03/12/1924

woensdag 3 december 1924

’t Blijkt, dat mijn brief aan den voorzitter der Tweede Kamer de uitwerking van een bom heeft gehad. De meeste bladen vinden ’t overdreven, dat ik over aftreden denk. De Maasbode heeft echter een uitstekende verdediging en acht ’t alleszins begrijpelijk, hopende echter, dat er nog een compromis kan worden getroffen. 

            Ruijs belde me vanmorgen op en vroeg me om op schrift mee te deelen wat ik gisteren aan dr. Schokking had gezegd, hij zou hem dan om vier uur vanmiddag bij zich laten komen. Ik schreef hem, iets korter, wat ik gisteren hier opteekende. Nadien belde hij me nog op, dat Colijn hem geschreven had, dat als de Kamer geweten had, dat ’t onderzoek van Finantiën nog niet was afgeloopen, ’t amendement wellicht niet ware aangenomen. Daarin vergist hij zich: ik had dit in mijn rede meegedeeld. De secretaris-generaal van mijn departement schreef me vanmorgen al een brief, waarin hij den loop van zaken zeer betreurt en hoopt, dat er alsnog een oplossing kan worden gevonden. Ik hoop ’t ook, maar blijf vreezen. Enfin, ik zal maar afwachten, wat Ruijs me vanmiddag bericht. Vanavond komt Aengenent, met wien samen ik vanavond naar Nolens zou gaan. Komt wel heel erg ongelegen, thans!

dagboekcahier 9

07/12/1924

zondag 7 december 1924

De crisis is even plotseling geëindigd als opgekomen. Het verloop is als volgt geweest.  Woensdag heeft Ruijs op mijn verzoek de verdere onderhandelingen met Schokking gevoerd. Om vier uur ’s midddags had hun onderhoud plaats. Ruijs deelde hem mede wat mijn voorwaarden waren. Ik zag af van een openbare verklaring, maar nam genoegen met een brief, dien ik zoonoodig zou mogen publiceeren, waarin zijn fractie verklaarde 1. dat hun votum niet beteekende wantrouwen in de persoon of het beleid van den minister uit te spreken, 2. dat ze niet a priori verklaarden te zullen stemmen tegen een suppletoire begrooting, waarbij het verhoogd subsidie alsnog werd aangevraagd, maar uitvoeriger toegelicht. Om vijf uur belde Ruijs me op of ik bij hem kwam. Hij liet me toen een stuk lezen, door hem en Schokking opgemaakt en waarin het bovenstaande vervat was, alleen werd er sterk in op de noodzaak van bezuiniging aangedrongen. Ik nam dit des te meer kwalijk, omdat juist deze heeren mijn deur plat geloopen hebben om ’n geheel nieuw subsidie van f 24.000 ’s jaars te krijgen voor een nog op te richten christelijk sanatorium.  Die post kwam ook op de begrooting voor en werd zonder eenige oppositie aangenomen! Enfin, we zouden afwachten wat Schokking nader zou berichten, daar hij de opgestelde verklaring in zijn fractie eerst wilde bespreken. Om half zeven belde Ruijs me op, dat ’t mis was en vroeg of ik om acht uur bij hem wilde komen.

            Aengenent trok dus om acht uur alleen naar Nolens en ik naar Ruijs. ’t Bleek, dat ze alleen deze verklaring wilden, die ik dan in de Kamer zou afleggen: dat ik, na lezing van dr. Schokkings verklaring vóór de stemming afgelegd, tot de bevinding was gekomen dat hij geen afkeuring of wantrouwen had uitgesproken.

            De verklaring had aldus geluid (Handelingen Tweede Kamer 2 december 1924 blz. 787):

Mijnheer de voorzitter. Aangezien het ons voorkomt, dat bij de behandeling van de door de regeering aangevraagde verhooging met f 80.000 van het subsidie in de kosten van de Kweekschool voor Vroedvrouwen te Heerlen, waardoor dit subsidie voor de toekomst zou worden gebracht op een bedrag van f 248.789, niet  is komen vast te staan, dat er behoefte bestaat aan een permanente verhooging van f 80.000 en de minister niet heeft willen ingaan op het denkbeeld een commissie te benoemen, die aan de Kamer volledige inlichtingen zou kunnen geven over de levensvatbaarheid der school te Heerlen en over de finantieele gestie van het bestuur dezer school, achten wij, hoewel we de sociale beteekenis van een school als deze niet onderschatten, ons niet verantwoord, zonder voorafgaand nader onderzoek de aangevraagde verhooging van subsidie goed te keuren en zullen dus stemmen vóór het amendement van den heer Boon.

Ik had tegen dit voorstel onoverkomelijk bezwaar. 1. verklaarden zij niets en 2. zou ik moeten komen met ’n verklaring, dat ik me vergist had!!

‘Wat dan?’, zei Ruijs.

‘Heel eenvoudig, ik vraag mijn ontslag en daarmee uit.’

Ruijs betoogde, dat dit niet kon; er was niemand te vinden om me thans op te volgen. Dan moest er donderdagmorgen maar eerst ministerraad worden gehouden. Goed. 

            Om tien uur ’s avonds trok ik naar Nolens, vertelde daar ’t verloop. Zijn advies was: laat de kerels stikken; je kunt op dit incident niet heengaan; je moet dus ’n briefje aan den president schrijven, waarin je hem verzoekt om donderdagavond je begrooting weer aan de orde te stellen en dan leg je een verklaring af, dat je met een suppletoire begrooting zult komen. Dan moeten ze maar door de hoepel springen. Tot bij tweeën ’s nachts bleven Aengenent en ik bij hem praten.

            Donderdagochtend om tien uur ministerraad. Ruijs bracht verslag uit. Ik deelde toen ’t advies van Nolens mee en verklaarde me bereid aldus te handelen. Desnoods zou ik een kleine commissie: prof. Kouwer en de twee ambtenaren van Finantiën en Arbeid willen benoemen, die dan eerst nog rapport zouden uitbrengen over de levensvatbaarheid der school in medisch en finantieel opzicht. Dit rapport zou ik bij de suppletoire willen overleggen.

            Colijn kwam daar heftig tegenop. Als hij een onderzoek door de Generale Thesaurie  had ingesteld, dan aanvaardde hij daarna niet een commissie om te controleeren of zijn onderzoek goed of onpartijdig was geweest. Na den ministerraad stelden Colijn, Ruijs en ik samen deze verklaring op: zie het papier dat ik in de Kamer bij de voorlezing gebruikt heb.[9]

            Mijnheer de voorzitter,

Nadat mij gebleken is, dat de door den heer dr. Schokking afgelegde verklaring niet de bedoeling heeft gehad, wantrouwen uit te spreken in den persoon of het beleid van den minister, heb ik mij bereid verklaard, de behandeling mijner begrooting met de Kamer te hervatten.

Met betrekking tot het votum der Kamer over het amendement-Boon stel ik er prijs op het volgende mede te deelen.

Uit hetgeen ik op 27 november in deze Kamer sprak – zie Handelingen, blz. 756 – kon blijken, dat het onderzoek, hetwelk door het Departement van Financiën werd ingesteld, in zooverre nog niet voltooid was, dat nog overleg werd gepleegd over voorstellen, die wellicht tot vergrooting der inkomsten zouden kunnen leiden.

Het is mijn voornemen, om zoodra de resultaten van dit nog hangende onderzoek, voorzoover noodig vervolledigd, bekend zullen zijn, het initiatief te nemen tot indiening eener suppletoire begrooting, welke ik vergezeld zal doen gaan van de mededeeling der resultaten, waartoe dat onderzoek heeft geleid.[10]

Onderwijl was al de brief aan den voorzitter verzonden. Deze berichtte, dat ’t niet mogelijk was om mijn begrooting nog den eigen avond aan de orde te stellen, omdat er geen ‘regeling van werkzaamheden’ op de agenda stond. Ik verzocht toen om eenvoudig ’s avonds, bij den aanvang der vergadering een verklaring af te leggen. Dat was goed.

            Nadat dus om één uur door den voorzitter mijn brief aan hem was voorgelezen, aldus luidende: ‘In aansluiting aan mijn schrijven de dato 2 december laatstleden heb ik de eer, U Hoogedelgestrenge mede te deelen, dat ik, na gehouden beraad, mij bereid verklaar de behandeling van hoofdstuk X der staatsbegrooting met de Kamer te hervatten’, ging ik ’s avonds om acht uur naar de Tweede Kamer. 

Er was niets van uitgelekt. ’t Was dus nog zeer leeg. Alleen leden, die kwamen voor de begrooting van Buitenlandsche Zaken, welke aan de orde was. De voorzitter zei zeer plechtig: ‘Ik geef het woord aan Zijne Excellentie den minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, die het gevraagd heeft ter aflegging eener verklaring.’ Ik stond op en las, heel kalm en zeer langzaam, mijn papier voor. ’t Was doodstil. Ik ging zitten en de voorzitter opende terstond de algemeene beschouwingen over hoofdstuk III. Wel ging Snoeck Henkemans terstond naar hem toe en ze praatten samen wat. Ik denk dat hij op mijn verklaring wil terugkomen. Mij goed, maar dan krijgen de heeren de volle laag!

            De pers heeft ’t heele geval, waarover men een weinig verbaasd was, nogal goed opgevat. De linksche bladen vonden ’t overdreven van me om na zes en half jaar voorspoed  bij mijn éérste échec terstond met aftreden te dreigen. De katholieke bladen kozen eenstemmig mijn partij en betoogden waarom de verklaring van Schokking den indruk moest maken van een bewijs van wantrouwen. 

            Enfin, dit is weer achter den rug. Dinsdagmiddag één uur begint mijn begrooting weer: ’t restant, de werkloosheidsverzekering. Wellicht, dat men dan op ’t incident eerst nog terugkomt. Mijns inziens is dat formeel onjuist. Men zou daarvoor eerst een interpellatie moeten aanvragen.

            Gisteren ben ik naar Utrecht geweest om eens met den vicaris-generaal, mgr. de Wit, over Het Centrum te spreken. Hij ried ook af thans met een groote, winstdeelende, obligatieleening van vijf ton te komen. Wel achtte hij groote kans van slagen voor een 6% leening van anderhalve ton. Dat is ook voldoende. Ik bleef bij hem dineeren. ’t Was echt gezellig en bijzonder hartelijk. Hij ried mij aan eerst nog eens met den aartsbisschop te gaan praten. Ik zal hem tegen vrijdag of zaterdag a.s. belet vragen.

            Alles bijeen: zware en spannende dagen. Ik heb den laatsten tijd slecht geslapen. Enfin, ’k heb ’t toch nog beter uitgehouden dan Schokking: die lag donderdagavond, toen ik mijn verklaring voorlas, al in zijn bed! Arme kerel, maar wat ’n slap en pover figuur heeft hij in deze zaak weer gemaakt! 

dagboekcahier 9

09/12/1924

dinsdag 9 december 1924

Vandaag het slot. Vanmorgen in den ministerraad kwam bericht van Koolen, dat Schaper hem geschreven had bij den aanvang der zitting het woord te zullen vragen over mijn verklaring van verleden donderdagavond; hij vroeg of Ruijs ook om één uur aanwezig zou zijn, want dat een bespreking van de verklaring niet op de agenda stond: ’t was een interpellatie; hij wilde die dan op donderdag stellen en dan ook mijn begrooting tot dan uitstellen. We bespraken, dat ’t gewenscht was, dat ’t debat terstond zou plaats hebben; ik zou met Koolen gaan spreken. Wat te doen als Schaper een motie voorstelde om de regeering uit te noodigen een commissie van onderzoek te benoemen? Algemeen was men ’t met mij eens, dat die motie dan door mij als ’n motie van wantrouwen zou moeten gequalificeerd worden en dus onaannemelijk verklaard.

            Om half één kwam ik bij Koolen. Hij was onderwijl ’t er ook over eens geworden, dat ’t ’t beste was – tenzij de Kamer anders besliste – het debat terstond te houden. Om één uur kwam ik in de Kamer, kalmer dan ik gedacht had. Schaper schoot terstond los. Hij vroeg twee dingen: 1. waarom  ik had kunnen verklaren, dat nu gebleken was, dat Schokking niet bedoeld had, wantrouwen uit te spreken. Antwoord: omdat hij ’t mij persoonlijk verklaard had. En 2. of ik nu een commissie van onderzoek zou benoemen? Antwoord: de vraag is ontijdig; ik zeg niet ja en ook niet neen: dit is een questie van beleid, waarvan de beslissing bij de regeering berust. Doe ik ’t niet en kom ik dan met een suppletoire begrooting, die naar de meening der Kamer niet voldoende toegelicht is, dan kan de Kamer over dat beleid afkeuring uitspreken.

            Schaper repliceerde – vrij scherp –, daarna kwamen nog Snoeck Henkemans, Dresselhuys, De Monté verLoren en Nolens in ’t debat. Ik antwoordde nog eens, nu scherper. Schaper had me verweten, dat ik de Kamer slecht behandelde. Ik had toen gelegenheid te plaatsen, dat de Kamer mij slecht had behandeld: ik had gevraagd: welke gegevens wil men nog meer? Toen hadden nòch Scheurer nòch Snoeck Henkemans gerepliceerd, ik mocht dus aannemen, dat zij met mijn nadere mededeelingen tevreden waren gesteld. En ’t bleek juist andersom. 

            Boos werd ik op Snoeck Henkemans, die beweerde, dat Schokking mij niet verklaard had, dat hij geen wantrouwen bedoeld had, hij had alleen gezegd: lees mijn verklaring nog maar eens na! Ruijs, die bij me zat en bij ’t onderhoud met Schokking ook tegenwoordig was geweest, was ook woest en spoorde me aan scherp te antwoorden. Ik deed ’t, maar kalm: de heer Snoeck Henkemans was bij dat onderhoud niet tegenwoordig, ik wel; hij kan dus niet zeggen wat er al of niet gesproken is, ik wel: welnu, de Kamer kent me genoeg, dat als ik zooiets meedeel, dat ’t dan waar is met de komma’s en punten erbij! Snoeck Henkemans zweeg!! Wat ’n figuur hebben die christelijk-historischen in deze zaak gemaakt! Gewoon misselijk!

            Tenslotte verklaarde Schaper niet met ’n motie te zullen komen. Best, maar waarom was dan dit heele debat noodig geweest?

            Toen begon mijn begrooting weer. Eenige spreker over de werkloosheidsverzekering was Van den Tempel. Ik antwoordde en … daarna werd mijn begrooting zonder stemming aangenomen! Een ‘motie van vertrouwen’ tot slot!!

dagboekcahier 9

07/02/1925

zaterdag 7 februari 1925

Alweer in twee maanden niets opgeteekend! Hoe jammer, want er is zoovéél gebeurd! Ik zal nu nog kort een en ander hier vastleggen.

            Laat ik eerst maar beginnen met datgene, waarvan ik ’t meest vol ben en wat me wekenlang slapelooze nachten heeft bezorgd: de finantieele moeilijkheden van Het Centrum en daardoor ook van Futura.

            Tegen de verwachting in heeft ook in 1924 Het Centrum nog met verlies gewerkt, al was de advertentieopbrengst in de tweede helft van het jaar aanzienlijk beter. In october of november was ik daarom al eens met den aartsbisschop gaan praten. Ik wilde een nieuwe leening van vijf ton sluiten, zoogenaamde opbrengst-obligaties, die dus geen vaste rente zouden hebben, maar in de winst zouden deelen, 4% boven aandeelhouders preferent en dan tot ’n maximum van 8%. Daarmee zou ’t restant van drieënhalve ton van de 6%-leening, die in 1917 gesloten werd en waarop anderhalve ton afgelost was, afgelost kunnen worden; de rentelast zou verminderen. Futura zou de kasvoorschotten (70 mille) kunnen terugkrijgen en ’t Centrum hield nog 80 mille  over voor bedrijfskapitaal en om aangeboden 6%-obligaties te kunnen terugkoopen zonder dat de koers al te zeer daalde. Monseigneur was er tegen: de tijden waren er niet naar; de leening zou ’n mislukking worden. Door de debacle van de Hanzebanken in Utrecht en ’s-Bosch en van ’t Spaarfonds voor Bodemkultuur te Leiden was ’t vertrouwen bij de katholieken al te zeer geschokt. Hij vond dus beter: nog ’n jaar  wachten. Volgens de begrooting zou Het Centrum in 1925 een overschot van ± 20 mille geven. Als we die balans konden publiceeren zouden we er veel beter voorstaan.

            Ik kon niet ontkennen, dat er in zijn redeneering veel waars lag. Maar na eenige tijd kwam Smits me zeggen, dat we vast zouden loopen. Futura moest betalen 1 januari f 5.000,– aflossing hypotheek, 1 februari f 12.000,– welke pastoor van der Ven geleend had en half maart f 20.000,– welke ik persoonlijk voor ’t Centrum van Dijckhoff geleend had; bovendien f 10.000,– wegens opzegging van ’t krediet van ’t Spaarfond voor Bodemkultuur. Dus een kleine 50 mille. Waar dat vandaan te halen?

            6 december ben ik toen met mgr. de Wit, vicaris-generaal, te Utrecht gaan praten. Hij ontving me allerhartelijkst; ik bleef bij hem eten. We spraken af, dat ’t beste zou zijn, als Het Centrum met 1 januari met ’n aanvullende leening kwam van f 150.000,– à 6%, dus juist ’t bedrag dat sinds 1917 al afgelost was, terwijl onderwijl de advertentieopbrengst verdubbeld was. Dat bedrag zou wel te plaatsen zijn. Maar ik moest er eerst met monseigneur nog eens over gaan praten. 12 december was ik bij monseigneur, die me ook bijzonder hartelijk ontving en met dit plan geheel instemde. Toen ’t prospectus gereed was, zond ik hem dit toe, met verzoek, dat hij ook wat zou nemen en me zou machtigen, dit bij ’t prospectus te publiceeren. Hij schreef terug: goed: f 1000,–.

            Tegen Kerstmis werden 1500 prospecti verzonden. Na drie weken was ’t resultaat: ± f 5000!! Waar gingen we naar toe? We hebben toen ’t prospectus, verkort, nog eens in onze bladen gepubliceerd. En er kwam weer wat, maar véél te weinig! Ik schreef eenige briefjes aan enkele personen. Nul op ’t rekest of toezegging in mei of augustus! 

Onderwijl kreeg ik expresse brieven van de redactie en administratie van ’t Centrum, dat de salarissen maar ten deele uitbetaald waren. Ik werd hoe langer hoe zenuwachtiger. In mijn geest zag ik de debacle komen. Op een avond was ik zoo wanhopig, dat ik aan de koningin mijn ontslag wilde vragen en dan terstond als hoofdredacteur van Het Centrum zou optreden met ’n hoofdartikel: daar ben ik, ik heb mijn ambt opgeofferd om ’t Centrum te redden, komt nu op met uw geld! Lies, hoe graag ze mijn aftreden zou zien, hield me ervan terug. Ze had gelijk: dat was geen slot van mijn meer dan zesjarig ministerschap. Maar wat dan?

            Ten einde raad ging ik naar dr. Ariëns. Ik vertelde hem alles. Ook de ontzettende gevolgen, als ’t misliep: ontslag en straatarm, garant voor die f 20.000,– en mijn 50 mille aandeelen, onderpand van mijn eigen geldleening van 32 mille, waardeloos. En dan de schande! Als Futura moest liquideeren, werd ’t een debacle. En dat, terwijl we er nu juist goed voor kwamen te staan! In ’t gezicht van den haven, zou ’t schip  vergaan! Hij was onmiddellijk bereid eenige menschen bij elkaar te roepen: mgr. Poels en zijn rijken broer, dr. Verhagen, mgr. Prinsen, mgr. Mutsaers, die ook ’n schatrijken broer heeft, Schoemaker in Deventer, enz. Wat opgelucht ging ik naar huis. Ik had nog een andere pijl op mijn boog: Defoer, oud-directeur van de H.V.A., thans commissaris en waarnemend directeur Nederlandsche Bank; naar men zegt de rijkste katholiek in ons land. Ik vroeg hem tegen zaterdag 31 januari een onderhoud. Toevallig kwam donderdag tevoren Smits bij me, die me vertelde zoojuist in de trein van een anti-revolutionair gehoord te hebben, dat indertijd Kuyper er met De Standaard ook zoo voorgestaan had en dat toen Colijn hem eruit had geholpen. Vrijdag ging ik naar Colijn en vertelde hem mijn moeilijkheden. ’t Was zoo: Kuyper had er nog veel erger voor  gezeten; hij had toen acht ton bij elkaar gebracht en nu ging de Standaard goed! Ik zei hem, dat ik den volgenden dag naar Defoer ging. ‘Dat is je man’, zei hij, ‘die helpt zeker. Zeg hem, dat ik je steun en dat ik er vast op reken, dat hij je helpt.  En aarzelt hij, vraag dan of hij dinsdag bij me komt en – met zijn vuist op tafel slaande – dan zal er veel moeten gebeuren, dat hij dit kabinet verlaat zonder me beloofd te hebben, dat hij je eruit helpt.’

            Deze zaterdag naar Defoer. We hadden elkaar nooit ontmoet. Ik deelde hem de boodschap van Colijn mee. Hij lachte. Hoeveel moet je hebben? Anderhalve ton. Dat is teveel om ’t alleen te doen. Ik beloof je niets, maar geef me acht dagen tijd en ik zal zien, dat ik ’n paar menschen bij elkaar breng. Hij dacht aan Van Ogtrop en Everard. Hij was zeer openhartig: ‘’t Is eigenlijk te dol, dat ik dat moet doen: Het Centrum is mijns inziens een verfoeilijk democratisch blad; en als gij er hoofdredacteur van wordt, wordt ’t nog erger; en wat gij in de eerste vier jaren van uw ministerschap gedaan hebt, vind ik allemaal even verkeerd. Maar ’t feit dat u daarna aangebleven zijt, wetende dat gij op allerlei gebied zoudt moeten teruggaan en dat terwijl uw persoonlijk en finantieel belang meebracht dat gij wel liever zoudt zijn afgetreden, dat vind ik  een zoodanig bewijs van hoog karakter en van zedelijken moed dat ik u daarom altijd bewonderd heb. En dat is de reden, waarom ik zal trachten u uit deze impasse te helpen.’

            Thans zijn de acht dagen voorbij. Nog niets van hem gehoord. Maar vanmorgen belde ik Colijn op. Ja, Defoer was woensdag langer dan een uur bij hem geweest: hij kon niets vast belooven, maar wel dat hij zijn uiterste best zou doen.

            Defoer eenerzijds, Ariëns anderzijds (Ariëns was gisterenavond even bij me, hij had al tien mille en 17 februari kwamen ze bij elkaar om plannen te beramen), ik heb er nu weer moed op. Deze week heb ik weer een paar nachten vrij goed geslapen. Maar drie weken achtereen, sliep ik niet meer dan twee à  tweeënhalf uur. O, die verschrikkelijke nachten, als je alles zwart op zwart ziet! …

            Maandagochtend was ik bij de koningin. Aan ’t slot der conferentie zei ze: ‘Nu iets persoonlijks. Toen ik u onlangs zag, frappeerde ’t me dat u er zoo vermoeid uitzag. Ik heb eens nagegaan hoeveel verlof  u in deze zes jaren gehad hebt en toen bleek me: ’t minst van al uw collega’s. Als ’t omgekeerd ware, zou ik zeggen: heel juist: u hebt ’t grootste en moeilijkste departement gehad; maar zóó is het verkeerd. U moet nu eens eenige weken verlof nemen en eens flink uitrusten!’ Ze zei dit zoo bijzonder hartelijk, dat ik diep getroffen was. Ik vertelde haar toen dat ik niet onder mijn werk gebukt ging, maar onder groote finantieele zorgen, maar dat ik thans ’t vooruitzicht had dat ik weldra daaruit zou komen. ‘Ja, dan moet u eerst die zaken in orde maken; want met zorgen kunt u toch niet uitrusten. Maar u moet me beloven, dat u dan er eenige weken uitgaat, naar ’t zuiden, vrij van alle werk; geen veertien dagen, dat is net lang genoeg om te voelen, dat je moe bent; daarna ga je pas rusten. Ik ga er in maart ook ’n paar weken uit. Elken avond zit ik met mijn man over de reis al te praten. Zoo geniet je er dubbel van!’ 

            Toevallig moest Lies dien middag ook bij haar komen. Tot nu toe had de koningin haar nooit over mij gesproken. Nu begon ze er terstond over. ‘Ik heb vanmorgen uw man eens onder handen genomen. Hij moet noodzakelijk wat rust nemen. En dan moet u met hem meegaan: ga nu samen eens ’n poosje naar ’t zuiden van Frankrijk. Daar is ’t nu heerlijk. Ik ga in maart er ook heen.’ Maar waar moet ik ’t van betalen? ’t Salaris is thans f 4.000,– minder! Enfin: dat is ’t ergste niet: als die zaken van Het Centrum en Futura nu maar op orde komen! Wat een opluchting zal dat zijn!!

            En nu even nog de andere dingen opgeteekend.

            Na ’t incident-Heerlen is er in de Kamer nog ’n andere moeilijkheid gerezen. Ruijs en ik waren overeengekomen om zijn veeartsenijkundige dienst en mijn vleeschkeuringsinspectie samen te voegen. Er zouden boven dezen éénen dienst twee hoofdinspecteurs komen, een die onder hem en de ander die onder mij ressorteerde. Bij mijn begrooting liep ’t goed. Maar  bij de zijne liep ’t mis. De Kamer nam een motie-Colijn aan, dat er wel één dienst mocht komen, maar dan uitsluitend staande onder Binnenlandsche Zaken! Dat is voor mij niet te accepteeren. Hoe wij uit die impasse moeten komen, weet ik niet!

            17 januari vergadering van commissarissen van Berger te ’s-Bosch. Ook die drukkerij verkeert in moeilijkheden. Ik denk over samensmelting met Futura. Dan zijn we beiden geholpen.

            Ik heb drukke weken achter den rug, ook op mijn departement! Deze week drie groote wetsontwerpen ingediend: ziekte- en ongevallenverzekering, wet op de specialités en wet op de medische rechtspraak. En dan nog memorie van antwoord wetsontwerp ziekenfondsen, met totaal gewijzigd ontwerp! ’k Ben benieuwd wat de Kamer, die maar tot half mei zit, er mee doen zal.

En onderwijl heb ik nog bezoek gehad van mijn Franschen ambtgenoot van Arbeid en Volksgezondheid, Justin Godart. Maandag 5 januari kwam hij aan, ’s avonds 9.18. Maar de trein was ’n uur te laat. Er stonden wel tien fotografen klaar. Hij kwam met zijn vrouw.  Ik was aan ’t station om hem te verwelkomen. We reden naar ’t Hôtel des Indes, waar hij logeerde. Daar overhandigde ik hem het grootkruis Oranje-Nassau.

            Dinsdagochtend 8.13 vertrokken we naar Amsterdam. Bezichtiging woningbouw, gebouw warenkeuringsdienst en gezondheidsdienst. Hij was opgetogen over wat hij zag. Om 5.53 waren we weer in Den Haag terug en om acht uur gaven mijn vrouw en ik een diner van 28 couverts in Huize Voorhout. Daar hield ik een Fransche speech, waarop hij bijzonder mooi antwoordde. ’s Morgens in den trein had hij mij kruis en plaque van groot-officier van ’t Legioen van Eer overhandigd.

            Woensdag waren we de gast van de gemeente ’s-Gravenhage, bezichtigden woningbouw, abattoir, Mauritshuis, Museum Bredius. ’s Middags lunch, later thé bij den burgemeester. ’s Avonds half negen was er soirée ten hove. Met veel moeite had ik verkregen, dat mijnheer en mevrouw Godart ook ’n uitnoodiging ontvingen.

            Donderdag 8 januari weer naar Amsterdam om de fabriek van Asscher te zien; bij hem lunch. Ik ging daarna terug, zij bleven  hun gast en logeerden in ’t Amstelhôtel.

            Vrijdagochtend al om 7.16 naar Eindhoven, waar we ongeveer tegelijkertijd – ± elf uur – aankwamen en de gast van Philips waren. Daar vele foto’s en cinematografische opnamen.

            Om drie uur terug, half zeven in Den Haag en om acht uur gaven zij een diner in Hôtel des Indes. Hij hield ’n speech en ik antwoordde. Merkwaardig was, dat hij evenals ik gedaan had ook mgr. Nolens gevraagd had. Deze zat links van mevrouw Godart, ik rechts. Aan tafel zei ze me: ‘Wat jammer, dat we in Frankrijk niet zulke katholieken hebben als u en Nolens; bij ons zijn de goede katholieken allemaal conservatief. Maar als ze waren als u, dan zou mijn man zich bij u kunnen aansluiten; hij is toch ook katholiek, al praktiseert hij niet!’

            In mijn speech zei ik: ‘Quelqu’un m’a dit que c’est dommage que monsieur Godart pendant son voyage n’ait vu presque tout le temps qu’un ciel gris. J’y ai répondu: Mais non, ce n’est pas vrai: nous avons eu six jours de soleil: madame Godart était toujours avec nous!’   Ze zei dat ze er verlegen onder werd. En Nolens zei: ‘Dit komt ervan, als je zoo’n heele week met die Franschen omgaat, dan word je ook complimenteus. Madame Aalberse en est jalouse’! Ik antwoordde: ‘Mevrouw, geloof er niets van, c’est mgr. Nolens qui est jaloux!’ ’t Was ’n echt gezellig diner.

            Zaterdag weer vroeg naar Rotterdam. Aan ’t station merkte ze verheugd op, dat nu voor ’t eerst de zon scheen. ‘Ja’, zei ik lachend, ‘de zon vreest de concurrentie!’ ’t Was ’n heerlijke lentedag. We maakten een prachtige boottocht door de havens: we zaten voor op de boot! ’t Was ’n schitterend gezicht. Daarna lunch en weer woningbouw gezien. Om vier uur naar ’t vliegveld en daar maakte ik voor ’t eerst van mijn leven een tocht door de lucht! Met groote letters stond ’t den volgende ochtend in de kranten: twee ministers in de lucht! ’s Avonds groot diner en om twaalf uur waren we weer in Den Haag.

            Zondagmiddag vertrokken ze weer. Enthousiast over de ontvangst en over alles wat ze gezien hadden. Voor ’t heengaan  gaf hij me de accolade! Piet, die erbij stond, riep eensklaps verschrikt uit: ‘O, moeder! Hij gaat vader zoenen!’ Uit Roosendaal zond hij een hartelijk danktelegram.

            ’t Is een drukke en vermoeiende week geweest, maar wel interessant. Godart is een echte charmante Franschman, buitengewoon hartelijk, veel hartelijker dan zijn vrouw. Ik heb alweer twee lange brieven van hem ontvangen, overvloeiende van vriendschapsbetuigingen. Natuurlijk moet ik met Lies naar Parijs komen. Wie weet, in mei, als de Kamer uiteengaat?

dagboekcahier 9

13/02/1925

vrijdag 13 februari 1925

Dinsdag schreef ik aan dr. Ariëns, dat het wel goed zou zijn om ook mr. Ledeboer te vragen mee te doen om ’t Centrum te steunen. En reeds woensdagmiddag belde Ledeboer me op: Ariëns zat bij hem! Hij was vol goeden moed.

            Gisterenmiddag kwam hij even bij me praten. Woensdag a.s. komen ze bij elkaar. Ze willen een circulaire opstellen om onze circulaire te steunen en die dan aan enkele zeer goede adressen  zenden. Maar hoe stond ’t met Defoer? Wat deed hij? Dat moest men toch weten. Zeer juist, maar … ik hoorde nog steeds niets van hem. Ledeboer drong erop aan, dat ik hem zou schrijven. Ik zei: goed, ik wacht vanavond de post van negen uur af en is er dan nog niets, dan vraag ik hem vrijdagavond bij hem te mogen komen.

            Om half zeven kwam ik thuis: Defoer had om vijf uur opgebeld en zou om zeven uur opnieuw opbellen! Even over zeven ging de telefoon:

‘Kunt gij morgenochtend in ’t gebouw van de Nederlandsche Bank komen? ‘

‘Onmogelijk, om tien uur een conferentie met de commissaris der koningin in Limburg; al drie maal afgezegd; ik durf ’t niet voor de vierde keer te doen.’

‘Hoe laat is dat afgelopen?’

‘Om elf à half twaalf uur.’

‘Dan kom ik naar Den Haag.’

‘Maar dat is veel te erg!’

‘Neen, ik kom!’

‘Ziet u al ’n gat in de zaak?’

‘Kan ik niet zeggen, daar kom ik juist over praten.’

Uit.

Wat zal ’t zijn? Ik zit zeer in spanning! Om me op te vroolijken kwam vanmorgen mr. Kropman me per brief en vanavond  Steenhoff in persoon me melden, dat behalve de eene redacteur, Bruna jr., die met 1 maart weggaat, er nog twee van plan zijn te verdwijnen. Tenzij – salarisverhooging! En we moeten juist ’t tekort wegwerken!

            Beter was eergisteren de brief van pater Damasus: die wil 1 mei een rubriek ‘vrouwenbeweging’ in ’t Katholiek Sociaal Weekblad openen. Ik heb ’t in beginsel aangenomen. Wat zal de dag van morgen brengen?? …

dagboekcahier 9

14/02/1925

zaterdag 14 februari 1925

Dit is wel een zéér moeilijke dag in mijn leven. Vanmorgen bracht de post een brief van Defoer met een beschouwing over de balansen van Futura en Centrum, ‘door een deskundige’. Toen ik ze las, dacht ik terstond: van Wierdels, directeur van De Tijd.

            Om twaalf uur kwam Defoer bij me. Ik had al van tien tot half twaalf geconfereerd met [de] commissaris der Koningin in Limburg over de instelling van een provinciale gezondheidsdienst. Ik bewonderde mezelf, dat ik daar met mijn hersens bij kon zijn.

            Om twaalf uur kwam Defoer. Hij zei ’t kort en goed: ‘Ik kom om u de waarheid te laten zien:  noch Futura, noch Centrum zijn te redden. Laat dus, nadat gij eerst als president-commissaris zijt afgetreden, Futura failliet gaan. Misschien kan dan ’t Centrum door een nieuwe combinatie overgenomen en gered worden. Maar ik heb iets anders: terstond na uw aftreden kunt gij hoofdredacteur van De Tijd worden, op een salaris van f 12.000,–. Dit is een aanbod van Wierdels, wiens advies ik over de balansen vroeg (ik had ’t goed geroken!) Wellicht neemt dan De Tijd voor niet al te veel geld ook Het Centrum over, dat dus dan ook onder uw leiding zou komen.’

            Ik zat paf.  Dat was de afgrond, waarvoor ik steeds meer vreesde en waarvan de gedachte me nu al wekenlang slapelooze nachten heeft bezorgd. Hij drong aan op ’n spoedige beslissing: ’t komt er toch van, dus hoe eer [...][11]  toonen aan, dat het enkele jaren van sukkelen en steeds grooter zorgen zullen zijn en dat toch onverbiddelijk ’t zelfde einde komt: maar dan is er nòg meer geld verspeeld.

            Hij vroeg of ik woensdag in Amsterdam met Everhard (commissaris van De Tijd!) en Wierdels wilde confereeren. Zet nu door – ’t moet er toch van komen! Maar tenslotte vond hij ’t, ook voor zijn eigen verantwoording, beter, dat ik nog eens een deskundige raadpleegde. Ik telegrafeerde aan Ketting, (liberaal) directeur van de Bond van Boekdrukkers, en Kuijpers, directeur van De Maasbode, of ze maandagochtend bij me konden komen voor ’n dringende zaak. Woensdag vergaderen de vrienden van Ariëns bij mgr. Prinsen te ’s-Bosch. Daar ga ik nu ook heen. We zullen zien! Maar ’t kruis, dat ik nu draag, is wel[12]

Ik confereerde van tien tot half drie met Ketting, Kuiper en Van der Griendt (deze was op verzoek van Ketting telefonisch gevraagd ook te komen). ’t Was ’n goede conferentie. Ze spannen er zich met hun drieën voor. Morgen nu vergadering te ’s-Bosch. Ik zal trachten daar ook een driemanschap voor ’t geldelijk deel te krijgen. Zij moeten dan met de drie technici samenwerken. Zóó hoop ik de zaak nog te redden. Maar ’t is ’n afschuwelijke toestand. Ik voel me zoo moe! Al die slapelooze nachten komen nu opbreken. Als die zes de zaak in handen willen nemen, zal ik verlof vragen.

dagboekcahier 9

18/02/1925

woensdag 18 februari 1925

Vanmorgen om zes uur opgestaan, half tien was ik al in ’s-Bosch. Ariëns aan ’t station. We wandelden naar mgr. Prinsen, maar gingen eerst ’n weesgegroetje bij ’t Lieve Vrouwtje bidden. Bij Prinsen kwamen ook nog mgr. Poels en zijn broer (die uit Antwerpen overkwam) en prof. Verhagen. Ledeboer kon niet wegens zitting Hooge Raad en Schoemaker zond uit Deventer een telegram, dat hij verhinderd was. Ik heb de heele zaak maar weer verteld. Resultaat, dat ze ’t met me eens waren, dat ’t wenschelijk was, dat er een finantieele commissie van drie kwam.  Ledeboer, Bongaerts en Schweitzer, mijndirecteur in Heerlen, met wien Poels gesproken had en die mee wou helpen. Morgen zal ik Bongaerts zien te vragen. Deze moeten dan een ton bij elkaar brengen om de zaak tot de reorganisatie gaande te houden. ’t Is gemakkelijk te zeggen, maar hoe krijgen ze dat geld bij elkaar? Enfin, dat bespreek ik morgen met Bongaerts en Ledeboer.

            Poels wilde met alle geweld naar Defoer gaan. Ik zag er geen heil in. Ik stuur hem liever Colijn op zijn dak, maar ik vrees, dat ’t niet veel zal uithalen, tenzij Colijn hem overtuigt, dat met ’t oog op de verkiezingen tegen elken prijs een krach moet voorkomen worden.

            Van Smits ’n brief, waarin hij tegen de technische commissie sputtert. Ik begrijp ’t, maar ik zet nu door. De zaak zal nu degelijk op pooten moeten worden gezet. Zóó ga ik niet door. Dan liggen we alle twee over ’n jaar in ’t graf of in een zenuwlijdersgesticht. Ik voel, dat ik òpraak, als er niet spoedig een eind aan de spanning komt. 

dagboekcahier 9

15/03/1925

zondag 15 maart 1925

Alweer een maand verder en welk een maand! Nog steeds slaap ik niet meer dan een paar uren per nacht. Ik begrijp zelf niet, hoe ik ’t volhoud. En nu heb ik er, sinds verleden zondag, weer vijf steenpuisten bij gekregen! Ik was juist vier maanden zónder geweest. Ik heb heel wat gedaan in de laatste weken en wel iets bereikt. De finantieele commissie is aan ’t werk om anderhalve ton bij elkaar te brengen. Ledeboer, Bongaerts en ik zullen ieder voor een halve ton zorgen. Ik heb al dertig mille. Van de anderen hoorde ik nog niets.

            Morgen beginnen Van der Griendt en de accountant Lucas om de zaken te onderzoeken. Van der Griendt meent, dat ’t Centrum wel te redden is en misschien dan ook Futura. Sinds maandag heb ik drie weken verlof. Morgen ga ik voor ’n paar dagen naar Heerlen om te zien of ik daar wat slapen kan. Als ’t nu maar tot ’n goed eind komt, de ellende is anders niet te overzien! St. Joseph is ’n knappe timmerman; ik hoop, dat hij ’t nu ook weer eens bewijst.

dagboekcahier 9

30/07/1925

donderdag 30 juli 1925

Het einde nadert. Vanmiddag is Colijn naar Soestdijk vertrokken, waar de koningin vertoeft, om H.M. mede te deelen, dat hij de opdracht tot kabinetsformatie aanvaardt. Maandag of dinsdag wordt dan ’t nieuwe kabinet benoemd en wij treden af. Na zeven jaren!!

            ’t Zijn zware jaren geweest, maar ze zouden aan mij ongemerkt voorbij zijn gegaan, wanneer ik niet de laatste jaren voortdurend met de zorgen voor Futura-Centrum enz. verveeld was geweest. Vooral sinds einde januari Defoer mijn oogen opende voor den werkelijken toestand, heb ik bijna geen leven meer gehad. Alle narigheid, die ik in heel mijn leven gehad heb, is, bij elkaar genomen, niet te vergelijken met het leed, den voortdurenden angst, de nijpende zorgen, die ik in dit half jaar gekend heb. Maanden achtereen sliep ik geen enkelen nacht meer dan twee à drie uur; mijn baard is geheel wit geworden; ik ben sterk vermagerd; maar ’t waren alle gevolgen van het ééne zelfde: voortdurende angst en zorg. 

            Onderwijl ging mijn werk aan het departement door; de ziekteverzekering kwam gereed, verschillende andere wetsontwerpen werden ingediend en geheel of ten deele afgehandeld. Tot het laatst toe heb ik veine gehad: ik treed nu af met het record van zeven jaren minister aan één stuk (evenals Ruijs, Van Karnebeek, Heemskerk en De Visser), en het andere record, dat ik met niemand deel: dat in al die jaren van de zeer vele wetsontwerpen, die ik indiende en verdedigde, er geen enkele verworpen is!

            Ware ik voor drie jaar, zooals ik gewild had, afgetreden, met hoeveel vreugde zou ik op mijn ministerieelen loopbaan hebben teruggezien. Maar de drie jaar, die ik er onder drang van Ruijs en Nolens bijvoegde, hebben me in de ellende gebracht. Ware ik vrij man geweest, dan had ik me aan Futura en Centrum gewijd en ik zou nu niet straatarm zijn en bovendien nog vol angst voor de toekomst zijn. Wat een ellendigen tijd heb ik doorgemaakt! Sinds 15 maart heb ik niets meer opgeteekend. De lust ertoe ontbrak me en eigenlijk ook de moed.

            Maandag ga ik een nieuw leven beginnen, een leven vol zorg en zwaren arbeid, maar, Goddank, thans toch al weer met eenig perspectief, dat 1. de debacle, die ik vreesde en die me moreel vernietigd zou hebben, voorkomen wordt en 2. dat, als ik, met hard werken, erin slaag Het Centrum en daardoor Futura er bovenop te werken, na ongeveer tien jaren mijn bescheiden vermogen van ongeveer f 50.000, dat thans méér dan verloren is, weer zal hebben hersteld. Als mijn gezondheid nu maar wat verbetert. Ik ben nerveus, ’t minste wat er gebeurt slaat me neer of irriteert me, telkens nog weer heb ik slapelooze nachten; de steenpuisten komen steeds weer terug; dan heb ik dit, dan dat: alles gevolg van een geschokt zenuwstelsel en verarmd bloed.

            Toch hoop ik, dat dit zich spoedig herstellen zal, als ik erin slaag de zaken weer tot bloei te brengen. ’t Zijn de voortdurende angst, de zorg voor de naaste toekomst, die me knauwen. Kom ik die te boven, dan zal mijn gezondheid zich vanzelf weer herstellen. Eigenlijk zou ik eenige  maanden rust moeten nemen. maar het kan niet, het mag niet. Ik moet terstond met alle kracht, die me over is, aan ’t werk, anders loopen de zaken nog mis. En bovendien, ik zou niet weten, waarvan ik ’t zou moeten betalen. Dit jaar is mijn inkomen al met ongeveer f 9000,– verminderd. Mijn broer is me al met f 2000,– bijgesprongen, anders was ik al vastgeloopen. De ± f 1400,– voor de premie levensverzekering heb ik op mijn polis opgenomen. Met heel zuinig te leven, zal ik er nu verder, hoop ik, kunnen komen.

            Het meest drukt me de gedachte aan mijn gezin. Lies en de kinderen gaan onder dit alles gebukt. En ik ga gedrukt onder ’t zware verwijt, dat ik hun dit aangedaan heb. Die gedachte is verschrikkelijk. En toch! Ik wist niet, dat de zaken er zoo slecht voor stonden. Smits heeft me altijd misleid, ofschoon ik geloof, dat hij eerder zichzelf misleidde. Hij wilde eenvoudig den werkelijken toestand niet zien. Vier jaren lang is dividend uitgekeerd, terwijl nu achteraf blijkt, dat er groote verliezen geleden werden. Hij heeft deze in de balansen  altijd weggewerkt, door de commercieele waarden, naar thans gebleken is, veel te hoog op te voeren. Zoo kwam er steeds een schijnwinst. Had ik meer tijd gehad, om me, gelijk vroeger, met de zaken te bemoeien, dan zou ik het eer bemerkt hebben. Thans was het laat – ik hoop nog steeds, echter: niet te laat.

            Ik zal trachten om met behulp van mijn zakagenda nog enkele feiten en stadia vast te leggen, maar uiteraard zal dit onvolledig zijn.

dagboekcahier 9

04/08/1925

dinsdag 4 augustus 1925

Minister af! Bij Koninklijk Besluit van 1 augustus hebben wij, met ingang van 4 augustus, ons eervol ontslag als ministers gekregen. Vannacht om twaalf uur was ik minister af!

            Ik schrijf dit neer met een gevoel van opluchting en ten deele toch ook van leedwezen. Van leedwezen vooral om mijn verlaten van het departement. Zeven jaar lang ben ik daar dagelijks heengegaan, om half tien en werkte er tot kwart over vijf à half zes. ’t Waren vermoeiende dagen vaak; vooral als ik vele conferenties  had gehad, kwam ik vaak zéér vermoeid thuis. Toch was dàt werk mij bijzonder aangenaam. Met alle hoofdambtenaren kon ik ’t goed vinden. Gisteren en vandaag heb ik van allen, van den secretaris-generaal tot de bodes en knechts, persoonlijk afscheid genomen. Boven in ’t gebouw begonnen, heb ik alle deuren afgewerkt. Het meerendeel der lagere ambtenaren zag ik voor ’t eerst! Maar ’t trof me wel zeer, hoe hartelijk allen afscheid namen. Velen voelden zich gedrongen om me nog eens speciaal te bedanken, omdat ik zoo’n aangename chef was geweest. Behalve ’t incident Westhof-Zaalberg, heb ik nimmer onaangenaamheden met ’t personeel gehad. Vele ambtenaren, de secretaris-generaal voorop, een nobele, hoogst bekwame, alleen ’n tikje tè bescheiden man; Westhof, chef afdeeling Arbeid, Peerbolte, directeur-generaal Volksgezondheid; Heringa, chef afdeeling Handel en Nijverheid; Schol, chef kabinet; Lange, chef Comptabiliteit; Groeneveld, chef Sociale Verzekering; Van der Kaa, hoofdinspecteur Volksgezondheid, de man, waarmee ik mijn succesvolle woningpolitiek heb gemaakt, ze zijn geen ambtenaren voor me gebleven,  maar werkelijk vrienden geworden. De hartelijke samenwerking met hen, had ik noode vaarwel gezegd. Maar het ambt, ja, dat verlaat ik met een gevoel van opluchting en heb ik gaarne aan mijn opvolger overgedragen.

            Die overdracht heeft hedenmiddag om vijf uur plaats gehad. Eerst hadden we vanmorgen om tien uur onze laatste bijeenkomst op ’t Torentje gehouden, op mijn verzoek. Ik vond ’t zoo saai, dat we zonder meer uit elkaar zouden gaan. Ruijs hield ’n kort speechje, waarin hij vooral hen bedankte, die de volle zeven jaar met hem – steeds zonder eenige onderlinge onaangenaamheid – hadden saamgewerkt: Heemskerk, Van Karnebeek, De Visser en ik. Colijn was ook aanwezig en dankte ons voor onze moeilijke en onaangename medewerking om ’t budget sluitend te maken. We bleven nog een uurtje praten en namen daarna hartelijk afscheid van elkaar.

Om half één gingen Ruijs, Van Swaay en ik naar de lunch, aangeboden door ’t bestuur van den Katholiekendag, die deze week te ’s-Gravenhage  wordt gehouden, aan ’t eerecomité. De aartsbisschop, mgr. Callier en mgr. Schrijnen zaten mede aan. Ik zat naast mgr. Callier. Om half drie gingen we naar de openingsvergadering in de Dierentuin. Na een openingsrede door den voorzitter, Van Wijnbergen, hield pater Molkenboer de eerste rede. Daarna hield Van Wijnbergen een warme lofrede op de drie aftredende katholieke ministers, welke luid werd toegejuicht. Vooral de aartsbisschop en de nuntius lieten zich daarbij niet onbetuigd. ’t Was wel een toevallig samentreffen!

Daarna gauw naar ’t departement. Ik moest nog afscheid nemen van de hoofdambtenaren der buitendiensten. Daarna kwam, precies om vijf uur Koolen. Ik bleef tot kwart over zes met hem praten. Hij zag zeer tegen zijn taak op. Ik lichtte hem in over de personen der verschillende hoofdambtenaren, over de wijze van werken, enz. Kwart na zes lieten we de secretaris-generaal binnenkomen, die de akte van overdracht voorlas, welke [we] daarna in quadruplo teekenden. Om half zeven verliet ik voorgoed het departement. ’t Was ’n eigenaardige gewaarwording.  Koolen was bijzonder vriendelijk, maar wel zeer onder den indruk. Hij vroeg me of ik hem niet als lid van den Centralen Raad van Beroep wilde opvolgen? ’t Gaf f 9000,– en is vereenigbaar met ’t kamerlidmaatschap. Maar in Utrecht wonen! Ik zal er nog eens over denken. En nu ga ik lekker slapen!

dagboekcahier 9

06/08/1925

donderdag 6 augustus 1925

Verschillende kranten bevatten nabeschouwingen over ’t afgetreden kabinet. Vooral De Volkskrant bevat een voor mij zeer waardeerend artikel van Kuiper.

            Gisterenavond lang met Van der Griendt vergaderd. Afgesproken is, dat ik 15 augustus als hoofdredacteur van Het Centrum zal optreden. Moge Maria door haar voorbede mij steunen om dit moeilijke werk, waardoor niet alleen Het Centrum maar ook Futura voor een debacle behoed mogen worden, te [doen] slagen. Eigenlijk moest ik eerst vacantie nemen. Maar ’t kan niet. De advertenties loopen nog steeds terug. Van der Griendt meent, dat daarin een keer ten goede zal komen, zoodra mijn naam aan ’t hoofd van ’t blad komt staan. Laten we ’t hopen, ’t is dringend noodig! 

            Finantieel is ’t geen voordeelige zaak voor me: f 4500 ’s jaars, terwijl De Tijd en De Morgen me ieder f 12.000 aangeboden hebben! Maar ik kan en mag niet anders. Mijn biechtvader zei ook, dat als daardoor de anderhalf millioen, die in ’t Futura-concern zitten, gered kunnen worden, ik in geweten verplicht ben om het te doen. Onze Lieve Heer moge me dan verder helpen! Voor rente, premie levensverzekering en belastingen alleen heb ik f 10.000 ’s jaars noodig. Ik krijg nu f 6000 pensioen, f 4500 Tweede Kamer, f 4500 Centrum, f 1000 Katholiek Sociaal Weekblad en f 500 Voorhoede. Dat is f 16.500. Laat ik daar nu nog ± f 1000 bij krijgen aan tantièmes en rente. Dan heb ik dus voor mijn gezin f 7500. Dat is voor Den Haag zeer krap! Maar bovendien, ’t volgend jaar moet ik beginnen per jaar f 5000 af te lossen. Waar haal ik die vandaan? Ik hoop op ’n paar commissariaten. Maar zullen ze komen, thans, nu mijn naam onder den bekend geworden slechte toestand van Futura en door ’t faillissement van ’t Spaarfonds voor Bodemkultuur zeer geleden heeft?? Als ik den Centralen Raad van Beroep aannam, was ik er! Van der Griendt raadt ’t sterk aan, ook omdat hij ernaar  verlangt, dat ik in Utrecht ga wonen wat natuurlijk voor ’t Centrum veel beter is. Maar ik vrees, dat ik dan weer, gelijk vroeger, teveel doe en daarom niets voldoende goed.

            Laat ik thans beproeven nog enkele punten uit ’t naast verleden aan te stippen.  Wanneer ik erin slaag om Futura en andere te redden, dan heb ik dat, naast God, aan Van der Griendt en Bongaerts te danken. Van der Griendt, die zelf een zeer groote zaak heeft, heeft me trouw terzijde gestaan. Dan zat hij te Utrecht, dan te Groningen, dan te Roosendaal, dan te Leiden, dan te Arnhem, en in enkele maanden heeft hij op de totale uitgaven ± f 70.000 per jaar bezuinigd. Bongaerts trad op als voorzitter van ’t steunsyndicaat. Veel deed dit niet, ’t meeste heb ik zelf gedaan. We hebben eerst getracht een ton à fonds perdu bijeen te brengen, Defoer weigerde: hij vond ’t beter de zaak te laten failleeren en dan opnieuw te beginnen. Toen ging ik naar de firma Brenninkmeyer, die mij na een uur praten f 25.000 gaf. Een gelijk bedrag kreeg ik, door middel van prof. Barge, van Vroom & Dreesmann. Verder gaf Bongaerts f 5000,  Schweitzer ook f 5000. De deken van Den Haag f 2000, die van Rotterdam f 3000, die van Amsterdam f 5000. Verder van enkele personen f 2000. Zoo kwam er tot heden ± 70 mille bijeen. Daarmee is de zaak staande gehouden en had Van der Griendt onderwijl gelegenheid haar te onderzoeken. Zijn eerste rapport kwam in april. Hij meende, dat de zaak met zeven ton nieuw kapitaal te redden was en dan ook flink rendeerend zou zijn. Maar waar ze vandaan te halen? In een later rapport, nadat hij een minder ongunstig oordeel gekregen had, kwam hij met een aanvrage van drie à drieënhalf ton, waarvan twee ton nog dit jaar zou noodig zijn. Hij wil dan Het Centrum omgeven met vijf plaatselijke bladen: Utrecht, Arnhem, Roosendaal, Zwolle, Groningen. De drie eerste plaatsen hadden we; in Zwolle verschijnt Het Overijsselsch Dagblad en te Groningen Ons Noorden. Beide bladen werken met verlies.

            9 april trokken we samen naar Deventer om met enkele commissarissen over een exploitatiecontract te onderhandelen. Ze voelden er wel voor.  Later gingen we een dag naar Groningen en spraken daar met de deken, pastoor van der Horst, en den president-commissaris van Ons Noorden. Daar bleek men wel voor samenwerking te voelen, maar niet terstond.

            Onderwijl moest ik Smits aan ’t verstand brengen, dat hij als directeur moest aftreden. Het steunsyndicaat weigerde eenig geld te geven, zoolang de directeur, die de zaken zoo grandioos in de war had gestuurd, nog in functie was. Op 26 maart deelde ik hem dit mee: een der zuurste middagen in mijn leven. Zeker, hij heeft me schandelijk behandeld, misleid, mijn naam misbruikt, enz., maar nog steeds geloof ik daarbij aan zijn goede trouw. Hij ziet zelf niet in, hoe schandelijk verkeerd hij heeft gehandeld. Hij heeft er mijn gezin, mijn vermogen en mijn naam aan gewaagd, zichzelf wijsmakend, dat hij ’t nog wel redden zou. De balansen maakte hij zóó op, dat er steeds winst bleek gemaakt te zijn, ofschoon thans blijkt, dat er tonnen verloren werden!

            Eerst wilde hij wel, later niet aftreden. Ik liet toen door commissarissen besluiten,  hem te schorsen, tenzij hij alsnog ontslag vroeg. Hij eischte toen f 20.000!! Het eind is geweest, dat het steunsyndicaat hem zijn aandeelen – feitelijk thans waardeloos – afkocht voor f 5000 en hem een half jaar f 500 ’s maands toezegde. Daar nam hij genoegen mee en – vertrok met zijn gezin naar België.  Ik heb hem bezworen dit niet te doen: er zou beweerd worden, dat hij voortvluchtig was, we liepen gevaar, dat de justitie zich met de zaak zou bemoeien. Toch deed hij het! En inderdaad wordt nu verteld, dat er een tekort van vijf ton is en dat hij gevlucht is! Dit maakt ’t veel moeilijker de zaak te redden.

            De toestand was zeer kritiek. Het Spaarfonds van Bodemkultuur had f 10.000 te vorderen en eischte deze op, met bedreiging van faillissement. Toen de junicoupon betaald moest worden, was er geen geld. Gelukkig kwam juist daags tevoren Barge, met de 25 mille van Vroom en Dreesmann! Zoo zat ik telkens in de angst. Hoeveel slapelooze nachten heb ik niet doorgebracht!

            En onderwijl ging mijn ministerieel werk door. 15 april een ontvangst van  Engelsche architecten, die onze woningbouw kwamen zien en … bewonderen. Ik moest ’n Engelsche speech houden. Verschillende wetsontwerpen in de Tweede en Eerste Kamer; het wetsontwerp op ’t verbindend verklaren van de collectieve arbeidscontracten kwam gereed en werd naar de Hooge Raad van Arbeid om advies gezonden. Hoe ik dat alles, bij mijn vele departementale werk dat natuurlijk nooit stilstaat, heb volgehouden, begrijp ik zelf niet. Wel ben ik veel magerder en geheel grijs geworden en was ik soms zoo vermoeid, dat ik dacht er bij neer te vallen. Maar ik ben er door gekomen.

            20 april 25-jarig bestaan Middenstandsvereeniging te Amsterdam: diner, tafelrede, 22 april feestrede gehouden!

            Ik was voor Futura in october voor f 20.000 borg gebleven. Dit bedrag moest in maart betaald worden. Ik kreeg drie maanden uitstel. ’t Steunsyndicaat had ook geen geld. Er is f 8500 van betaald. Onderwijl liepen mijn eigen finantiën ook spaak, doordat Futura geen dividend betaalde (f 2000) en ik  het honorarium van ’t Katholiek Sociaal Weekblad ook niet meer ontving, terwijl 1 januari ’t salaris van minister van f 18000 op f 15000 was gebracht. Mijn heerbroer sprong me met f 2000 bij, terwijl ik nog f 2000 opnam op mijn polis van levensverzekering. Zoo ben ik er tot nu toe doorgekomen.

            Maar om het ongeluk compleet te maken, kwam de directeur van de drukkerij Berger te ’s-Bosch me meedeelen, dat die zaak ook vastliep. Daar heb ik onmiddellijk tot liquidatie besloten en kon er 100% worden uitbetaald! Goddank! Anders had ik daar ook al met mijn naam ingezeten.

            7 mei in de Tweede Kamer mijn tweede échec geleden met een wijziging Bakkerswet. Een amendement Smeenk-Schaper, dat ik onmogelijk had genoemd, werd met één stem meerderheid aangenomen: die ene stem was van den voorzitter Koolen!! Vermoedelijk uit woede, omdat ik 1 mei zijn protégé, den voorzitter van den Raad van Arbeid te Venlo, die absoluut ongeschikt was, niet had herbenoemd! Daar werden de middenstandsbakkers nu ’t slachtoffer van!  Ik heb toen ’t wetsontwerp ingetrokken.

            2 juni toog ik naar Helmond om te zien of Van Thiel helpen wou. Integendeel: hij had reeds een derde hypotheek – volkomen veilig! – op ’t gebouw van Futura en vroeg me nu hem te bevoordeelen door hem nog onuitgegeven obligaties als onderpand te geven!!

Maandag 8 juni bezocht ik notaris Pauwels en den heer Schröder alhier. Beiden beloofden steun, maar ze gaven nog niets.

            12 juni ging ik naar Arnhem om met notaris Nolet en de deken erover te praten de Arnhemsche editie van Het Centrum, die 3000 abonnés heeft, in een plaatselijk dagblad om te zetten. Ze hadden er ooren naar. Ik moest dat doen, omdat ik gehoord had, dat De Gelderlander en de Nieuwe Venloosche Courant van plan waren in Arnhem een plaatselijk blad tegenover Het Centrum te stellen!

            15 juni naar Uden, waar ik de burgemeester al sinds eenige jaren beloofd had de ontginningen en de woningbouw te komen zien.

            19 juni ging ik met Van der Griendt naar den aartsbisschop. Hij had erg met me te doen,  maar zei geen geld te kunnen geven. Na anderhalf uur praten waren we zoover, dat hij allen mogelijken moreelen steun toezei, maar – geen cent! Den volgenden dag kreeg ik echter een brief van hem, waarin hij f 10.000 toezei, zoodra ik f 190.000 bij elkaar had. ’t Is iets. Maar ik schiet er op ’t oogenblik niet mee op!

            23 juni kwam de school van Heerlen weer in de Tweede Kamer: ik kwam met ’n suppletoire [begrooting] van f 80.000! Geweldig spektakel. Door behulp der sociaal-democraten kreeg ik er 40.000 door. Mijn laatste wetsontwerp!

            30 juni weer naar Arnhem: een conferentie met de gezamenlijke pastoors. Ze zeiden allen steun toe voor ’t plaatselijk blad. Dit komt nu in ’t najaar als de rotatiepers er is.

            1 juli: verkiezingen. Ze vielen precies uit als we verwacht hadden. De verwachting was 53 à 54 rechts. En we haalden 54. Daags tevoren boden wij ons ontslag aan.

            2 juli naar Haarlem om met Van der Griendt te confereeren. Ik kwam met zware hoofdpijn terug. 3 juli nog in den ministerraad geweest, maar zaterdag was ik doodziek: vreeselijke hoofdpijn, braken. De dokter vreesde  voor typhus. Maar de temperatuur ging niet boven 37.4. Ik heb toen 36 uur aan één stuk geslapen! Daardoor kon ik 5-6 juli niet naar Middelburg voor de vergadering van de Maatschappij voor Geneeskunst. Maar dinsdag 7 juli was ik weer in den ministerraad. 9 juli weer een avond bij Nolens geweest en afgesproken, dat ik Bongaerts zou vragen of hij geen minister van Arbeid wilde worden. 10 juli naar Groningen en 11 juli kwam onze tweede kleindochter Marie-Louise welgeschapen ter wereld. ’t Is gelukkig bijzonder voorspoedig gegaan. Lou en Stan waren gelukkig, wij ook!

            13 juli had ik een lang onderhoud met Bongaerts. Hij wilde eerst niet, maar ’t eind was, dat hij er zin in kreeg.

            17 juli zouden we naar Zwolle gaan, maar de heeren schreven ’t af. Dus zeker nog geen zin om ons ’t Overijsselsch Dagblad in handen te geven. Ze hebben er anders al zes en half ton in verloren, in vijf jaar tijds!

            Dinsdag 28 juli maakte ik mijn laatste ministerieele reis: naar Utrecht om de broodfabriek De Korenschoof te bezoeken. Dit bedrijf  is ten gevolge van de afschaffing van den nachtarbeid, geheel machinaal gemaakt. ’t Was buitengewoon interessant het arbeidsproces te volgen. ’s Avonds commissarisvergadering van Futura en den volgenden dag commissarisvergadering van de D.O.S. en ’s namiddags van het steunsyndicaat. De laatste vergadering duurde van drie tot half zeven, maar – mocht er wezen! Eenstemmig was men van meening, dat na de rapporten van Van der Griendt de zaak als gered kon worden beschouwd, mits er drie en half ton nieuw kapitaal in werd gestoken. Men wilde dit zoo verdeelen: één ton renteloos, daarvan was reeds geplaatst f 64.000, rest nog f 36.000 te plaatsen; één ton à 5½% ; daarvan had de aartsbisschop reeds tien mille toegezegd. Beide bedragen zullen na tien jaar in eens worden afgelost.

Met deze twee ton marcheert de zaak tot het voorjaar 1926. Dan zou ze zooveel verbeterd zijn, dat we de in januari stopgezette uitgifte van anderhalf ton 6% obligaties zouden kunnen hervatten. Het viel me bijzonder mee, dat ook mr. Ledeboer ’t hier geheel mee eens was. Hij is anders nogal zwaar op de hand. Maar … [230] toen dit aangenomen was en hij en prof. Barge en Bongaerts hadden beloofd ieder een derde van het benoodigde bedrag voor dit jaar te zullen trachten te plaatsen, kwam Van der Griendt met een bezwaar: ’t is mooi, maar daarmee zijn we er niet; er moet terstond al 20 mille zijn en daarna spoedig meer. Hoe lang duurt ’t eer die 5 ½% obligaties geplaatst zijn? En hoe moet de zaak onderwijl gefinancierd worden? Daar zaten we! Maar toen zei Bongaerts: dat is geen bezwaar; die ton plaatsen we wel; welnu, ik ben bereid om onderwijl voor een ton borg te blijven bij een bank! Ik had hem wel om zijn hals kunnen vallen! Eindelijk voor ’t eerst zonder acute zorg en angst! Van der Griendt zou zich terstond tot de Landbouwbank wenden om ’t krediet te verkrijgen; ik schreef ’n dringenden brief aan Fleskens, die er president-commissaris van is om ’t verzoek te steunen.

            Dat was woensdag 29 juli. Zaterdagochtend 1 augustus vroeg stond ik op ’t punt om naar den trein te gaan om in  Eindhoven en Tilburg obligaties te gaan plaatsen, toen er een brief van Van der Griendt kwam: er moet maandag 20 mille zijn; over ’t krediet wordt eerst woensdag beslist en ik vrees, dat het met één borg niet gelukt; vraag aan Bongaerts of hij dit bedrag onderwijl niet kan voorschieten! Ik moest weg en zond zijn brief aan Bongaerts door. In den trein had ik er al spijt van.

            Eerst ging ik naar Eindhoven, naar A. Philips. Ik vertelde hem hoe de zaken stonden en vroeg hem of hij niet helpen kon. Antwoord: ‘Als protestant kan ik geen aandeelen of obligaties in een katholieke zaak nemen; maar u wil ik graag helpen. Ik stel ter uwer persoonlijke beschikking tien mille; ik wil geen schuldbekentenis noch quitantie; gij kunt dat geld voor Het Centrum gebruiken, zooals u dat ’t beste voorkomt; komt ’t terug, goed; zoo niet, ook goed. Ik raad u echter aan, houd ’t apart om in noodgevallen iets achter de hand te hebben.’ Ik was diep getroffen door zijn aanbod. En daar ’t vaststond, dat ik 4 augustus zou aftreden, had ik ook geen bezwaar om ’t aan te nemen. 

            Ik bleef bij hem lunchen en vertrok om drie uur naar Tilburg, naar den abt der Cisterciënserabdij. Hij kon niets doen dit jaar, omdat hij voor f 80.000 verbouwd had. Anders graag! Hij raadde mij aan naar Ad. van den Bergh te gaan, ook ’n protestant, maar die wel aan katholieke zaken geeft. Verheugd kwam ik ’s avonds thuis.

            Maandag 3 augustus nam ik afscheid van de ambtenaren van het departement. Ik begon boven in ’t gebouw en heb ze allen, van den secretaris-generaal tot den laatsten bode de hand gedrukt. Met de meesten maakte ik ’n praatje en ’t trof me hoe bijzonder hartelijk ’t afscheid was.

            Dinsdagochtend 4 augustus tien uur kwamen we op ’t Torentje bijeen in laatste ministersvergadering. Colijn was er ook. Ruijs hield ’n kort speechje. Heemskerk dankte namens ons en toen sprak Colijn een hartelijk woord. Hij ging daarop weg en wij bleven nog wat napraten over ’t nieuwe kabinet dat ons vervangen zal. Daarover teeken ik later nog wel iets op. 

            Om half één trokken de drie katholieke ministers naar de lunch aangeboden aan het eerecomité van de Katholiekendag, die om drie uur zou geopend worden. Behalve den nieuwen nuntius waren er de aartsbisschop, de bisschop van Haarlem en van Roermond. Mgr. Diepen was ziek en mgr. Hopmans had niets van zich laten hooren!! ’t Was zeer gezellig. Ik zat naast mgr. Callier. De aartsbisschop informeerde nog even bij me hoe ’t met de zaken ging.

Om drie uur gingen we naar de openingsvergadering van de Katholiekendag, onze laatste openlijke daad als ministers. Een goed slot. Van Wijnbergen hield, als voorzitter, een afscheidsrede op ons, die zeer lang werd toegejuicht. Ruijs antwoordde niet.

Om half vijf was ’t uit en wij spoedden ons naar onze departementen, omdat om vijf uur de overdracht der portefeuilles zou plaats hebben. Precies vijf uur kwam Koolen binnen en ging op mijn plaats zitten, ik daar tegenover op den zetel der bezoekers. We spraken tot over zessen; ik deelde hem een en ander mee over de werkzaamheden  en de verschillende hoofdambtenaren en kwart na zes lieten wij den secretaris-generaal binnenkomen, die ’t proces-verbaal van overdracht reeds had opgesteld. Nadat we dit in quadruplo hadden geteekend – één exemplaar voor H.M., één voor ieder van ons en één voor ’t archief – namen we afscheid. Koolen bleef, ik ging. Mijn laatste afscheid was van mijn trouwen kamerbewaarder. Als hij geweten had, dat ik Koolen dringend verzocht had hem 31 augustus tot broeder in den Nederlandschen Leeuw te benoemen, dan zou hij ’t nog méér te kwaad hebben gekregen. Per tram ging ik naar huis: minister af! Goddank!

            Woensdagavond 5 augustus weer vergadering met Van der Griendt. Helaas: de Landbouwbank wilde op één borg het krediet niet geven. Er moesten er minstens drie zijn! Waar die twee anderen vandaan te halen? Men had echter aangeraden één ton effecten te deponeeren; dat was veel goedkooper: 5 ½ % rente, terwijl  ’t bankkrediet 8% zou vergen.  Ik deelde het vrijdag aan Bongaerts mee. Hij was bereid f 25.000 effecten te deponeeren, als ik de resteerende f 75.000 van anderen wist los te krijgen.

            Zaterdag 8 augustus ons gewone jaarlijksche bezoek met de kinderen aan Warmond als gasten van prof. Aengenent. Een echt prettige, gezellige dag.

dagboekcahier 9

11/08/1925

dinsdag 11 augustus 1925

Vanmiddag is Barge bij me geweest. Ik moest hem nog ’t slot der laatste syndicaatsvergadering meedeelen. Hij was bereid om te trachten voor ’n 30 mille obligaties te plaatsen of effecten gedeponeerd te krijgen. Als ’t maar lukt! Er is haast bij!

            Terwijl ik dit schrijf, wordt Het Centrum binnengebracht en zie ik in een advertentie dat Smits’ op één na oudste dochter overleden is. Arme kerel! Dat dit groote leed hem nu moet treffen, in ballingschap! Ik heb vreeselijk met hem te doen. Ik was van plan om hem, zoolang hij buitenslands was, niet te schrijven, omdat ik dat afkeur. Thans zal ik ’t toch moeten doen. 

            Morgen ga ik op reis, naar Twente, mijn oude kiesdistrict, maar om propaganda voor Het Centrum te maken. Morgen logeer ik in Enschede bij Verbeek – in 1901 voorzitter van de kiesvereeniging, toen ik voor ’t eerst kandidaat voor de Kamer was! En donderdag bij deken Van der Waarden te Almelo. Ik hoop nieuws te hebben. 15 augustus treed ik op als hoofdredacteur van Het Centrum. Ik had eerst wat vacantie willen houden, maar ’t kan niet. ’t Centrum mòèt meer abonnés en advertenties krijgen, anders komen we er niet. Vooruit dus – sub tutela Matris!

dagboekcahier 9

18/08/1925

dinsdag 18 augustus 1925

Mijn Twentsche reis is bijzonder goed verloopen. Woensdag 12 augustus vroeg vertrok ik naar Almelo, waar ik om half twaalf Ter Steeghe aantrof. We praatten samen tot half drie. Van hem vernam ik veel bijzonderheden over den toestand van de katholieke pers in Twente. Vandaar ging ik per trein naar Enschede, waar Verbeek me met zijn auto afhaalde. Bij hem logeerde ik, zoo goed en  gezellig alsof ik in Heerlen was. Ook met hem besprak ik de katholieke pers in Twente. ’s Middags maakten we een autotocht naar het door een cycloon totaal verwoeste Borculo. ’t Was ontzettend om aan te zien. De beschrijvingen in de kranten werden ditmaal door de droeve werkelijkheid ver overtroffen. Donderdagochtend bezocht ik pastoor Groothuis, die er ook al in 1901 was, toen ik voor ’t eerst candidaat voor de Tweede Kamer in ’t district Enschede was. Ook hij herinnerde zich nog allerlei bijzonderheden van mijn eerste bezoek. Hij was sterk vóór Het Centrum en beloofde me alle steun. In de namiddag bracht Verbeek me met zijn auto naar Almelo, waar ik bij deken Van der Waarden, ook ’n oude vriend van me, logeerde. Dezelfde goede ontvangst als bij pastoor Groothuis. Hij ried me aan om ook naar deken Scholten in Oldenzaal te gaan, wat pastoor Groothuis me ontraden had. Beiden kregen hun zin: ik ging er vrijdagmorgen heen en vond hem juist afgereisd naar Kevelaer. Ik praatte een uurtje met den kapelaan, at in een hotel en vertrok om twee uur naar huis.  Alles bijeen is mijn bezoek wel vruchtbaar geweest. Ik heb hoop, dat ik Het Centrum er in Twente wel weer in zal krijgen.

            Om zeven uur was ik thuis en om negen uur kwam Het Centrum met mijn eerste artikel erin: ‘Intrede’. Het is door de geheele pers overgenomen en Het Volk heeft er al aanstonds tegen gepolemiseerd. Van verschillende kanten kreeg ik bewijzen van instemming. Zoo heb ik dus, op Maria Hemelvaart, mijn nieuwe taak aanvaard. Onze Lieve Heer moge deze arbeid, gesteld sub tutela Matris, zegenen!

            Een moeilijke en onaangename taak wacht me. Ik zit met een oude, futlooze redactie. Steenhoff, de hoofdredacteur, reeds 40 jaar aan Het Centrum verbonden, is een beste man, maar slap, futloos. Er gaat niets van hem uit. Om tien uur komt hij ter redactie, leest zijn krantjes, schrijft ’n artikeltje, zonder veel variatie, en gaat dan om half drie weer naar Baarn. Met de krant bemoeit hij zich niet! Dit geschiedt  door Galesloot, ook ’n beste man, maar zonder eenig enthousiasme en met weinig algemeene ontwikkeling. Maar ’t meest zit ik met Bruna, een bekeerde ex-dominé, die al 24 jaar aan ’t Centrum verbonden is en Buitenland schrijft, maar dit zóó eigenaardig doet, dat ’t de risée van ’t publiek is. Met hem zal ik wel spoedig in botsing komen. In Godsnaam, ik mag de krant niet aan een persoon opofferen. Verder zijn er nog Zwetsloot, Engelman en Dieges, jonge krachten waarvan misschien onder straffe leiding wel wat te maken is. Jammer, dat de nieuwe pers er nog niet is. ’t Ware mooi geweest, wanneer de uitbreiding met mijn optreden ware samengevallen. Enfin, ik zal mijn best doen. Gisteren en vandaag had ik weer twee artikelen. Zoo komt er wat leven in de brouwerij. Vanmiddag verzond ik er weer twee.

            Gisteren ben ik mijn eerste bezoek aan de redactie gaan brengen. Niemand heette me welkom! Integendeel. Er was ’n zure stemming, zich uitende in ’t telkens herhaalde: als wij meer geld en een betere  drukkerij gehad hadden, zouden wij de krant ook wel beter gemaakt hebben! Vroeger zei Steenhoff me altijd: de krant is zoo slecht niet, dit blijkt uit het feit, dat we, niettegestaande de toegenomen concurrentie, steeds hetzelfde aantal abonnés behouden. Maar uit ’t accountantsrapport bleek me, dat we van 22.000 tot 13.000 teruggeloopen zijn! Ik had ’n heel lijstje van opmerkingen bij me over de nummers van de laatste week. Dat viel niet erg in de smaak, maar ik zal dat elken week herhalen. En wie dan niet wil, zooals ik ’t wil, moet dan zijn fortuin maar zoeken.

            Vooraf had ik een prettige visite gemaakt. Ik had dr. Ludwig Brenninkmeyer, van wie ik reeds f 25.000 voor Het Centrum ontvangen had, gevraagd of ik hem nog eens spreken kon. Antwoord: maandag tien uur in de zaak te Utrecht. Ik was present en hij wachtte me af. Ik deelde hem mee hoe ’t er mee stond en hij verklaarde zich bereid om aan zijn firma voor te stellen nog meer steun te verleenen.  Binnen drie weken zou ik bericht ontvangen. Hij kon niets beloven, maar zou ’t zeer warm ondersteunen. Daarna bracht ik nog bezoek aan ’t R.K. Vakbureau, waar ik met open armen ontvangen werd.

            Zaterdag ga ik weer naar Utrecht en heb dan voor ’s morgens belet bij den aartsbisschop gevraagd. ’s Middags redactievergadering. Dan begin ik mijn offensief tegen Bruna.

dagboekcahier 9

10/09/1925

donderdag 10 september 1925

Mijn bezoek aan den aartsbisschop op zaterdag 22 augustus heeft een bijzonder gunstig resultaat gehad. Na een half uurtje gepraat te hebben over Het Centrum, stond monseigneur op, vatte mijn handen beet en zei: ‘Gij weet, dat ik altijd veel van u gehouden heb. Ik zal alles doen om u te steunen.’ Hij vroeg of er geld noodig was?

Ik zei: ‘O ja, ik moet deze maand nog 20 mille hebben! Maar daar kom ik niet voor. De voorwaarde die u gesteld hebt: dat ik 190 mille moet geplaatst hebben dat u dan de laatste tien mille zoudt geven, is nog in lange niet vervuld.’

‘Nu, ik zal eens kijken wat ik missen kan.’

En toen kwam monseigneur  terug met tien bankjes van duizend!

‘Nu moet gij niet denken, dat gij dat elken keer, als gij bij me komt, dat krijgt!’ lachte hij. Ik was zeer geroerd.

            ’s Middags kwam Ledeboer namens het steunsyndicaat bij hem. Monseigneur gaf hem deze schriftelijke verklaring mee:

Kennis genomen hebbende van het voornemen van het comité bijeengekomen om te trachten Het Centrum en daarmee samenhangende dagbladen in stand te houden, verklaren Wij de instandhouding van die bladen een algemeen katholiek belang te achten en bevelen op dien grond aan, dat comité krachtig te steunen.

Utrecht, 28 augustus 1925

w.g. [H.] van de Wetering, aartsbisschop van Utrecht.’

De datum is 28 augustus, omdat monseigneur een vormreis ging maken en het stuk eerst daarna teekende.

            Ariëns en Poels hadden een dergelijk aanbeveling verlangd om daarmee verschillende onderwijscongregaties te bezoeken. Anders verwachtten ze geen succes. Ik ben benieuwd,  of ze ’t nu zullen hebben! Poels is nog naar Defoer geweest. Geen resultaat: Defoer wilde wel aandeelen nemen in een nieuwe maatschappij, die de kranten overnam, nadat Futura en Het Centrum failliet waren verklaard! Inderdaad zou dat finantieel een prachtzaak worden, alhoewel nooit zoo mooi als de H.V.A., waarvan hij commissaris is!

            Vrijdag 28 augustus zou ik een onderhoud met Schröder hebben.’s Morgens liet [hij] me weten, dat hij onverwacht op reis was gegaan en eerst 10 september zou terugkomen. Bongaerts had me gezegd, dat hij van hem een halve ton verwachtte! Als dat eens waar was! Dan schoot ik op!

            Gisteren weer eens vergadering van het steunsyndicaat. Helaas: Bongaerts, Barge en Schweitzer waren afwezig. Alleen Ledeboer en Van Schaik waren er. We schoten dus niet veel op. We hebben hoofdzakelijk verschillende juridische questies behandeld.

            Gisteren heeft de verkoop der machines van Futura plaatsgehad. De taxatie was f 30.000. De volgende week wordt ’t fonds der boeken verkocht. Vermoedelijk gelijke opbrengst. Zoo  krijgen we dus voorloopig contanten! ’t Is hard noodig, niet alleen om te betalen, maar vooral om te werken. Ik schrijf nu elken dag één of meer langere of kortere artikelen in Het Centrum en ze worden grif in de geheele pers overgenomen. Verschillenden schrijven me: ik lees ’t Centrum nu weer met pleizier. Er komen ook, ofschoon de colportage nog moet beginnen, uit eigen beweging nieuwe abonnés bij. Ook de advertenties nemen toe. ’t Is hard werken, veel reizen en trekken. Doch ik ben weer vol moed! Als Onze Lieve Heer zijn zegen wil schenken, kom ik er!

dagboekcahier 9

27/10/1925

dinsdag 27 october 1925

Nu wel lust, maar geen tijd gehad om iets op te teekenen. Als minister heb ik bijna nooit op zondag gewerkt. De laatste maanden heb ik ’t bijna steeds moeten doen. Enfin, als ik er maar kom, dan heb ik ’t [er] graag voor over. Nu even ’n paar dingetjes aangeteekend om ze niet te vergeten.

De zaken marcheeren. Maar telkens komen er kritieke momenten. Dan zenuwachtige spanning, slapeloosheid, maar telkens stuurt Onze  Lieve Heer iemand op me af, die helpt. Dan weer allerlei moeilijkheden. De deken van Arnhem was, zei men, boos, omdat ik niet meer bij hem geweest was. Onmiddellijk erheen. Uit Amersfoort kwam een brief: het bestuur der Stichting De Eembode, die tweeënhalf jaar geleden haar drukkerij en De Eembode aan Futura overdroeg tegen overname van de schulden – een goede zaak: in 1924 ruim f 9000 erin verdiend! – schreef: dit besluit was onwettig, immers niet in een algemeene vergadering genomen, die voltallig was, dus – maken wij ’t weer ongedaan en zullen de zaak met 1 october weer zelf exploiteeren! En – ik had een brief van den voorzitter, deken-kanunnik Fock, dat ’t besluit met algemeene stemmen was genomen en door monseigneur goedgekeurd! Ik ging naar den aartsbisschop, die zeer verontwaardigd was en adviseerde: volhouden! Ik deed het en nu dreigen ze, dat nu de schulden (± f 20.000) zullen worden opgezegd. Waar haal ik ’t bedrag vandaan?! Weer naar monseigneur. Was nòg boozer! Hij zou, als ’t gebeurde, tusschenbeide komen. Ik heb veel steun van monseigneur. Hij is allerhartelijkst en leeft geheel mee. 

            15 september opening van de Staten-Generaal. ’t Was wel leuk, dat nu weer eens als oud-minister mee te maken! Bij de verkiezing van afdeelingsvoorzitter werd ik voorzitter van de tweede afdeeling, hoewel er een linksche meerderheid was.

            26 september weer een conferentie met het Overijsselsch Dagblad. Wij willen dat in exploitatie nemen. Lukte nog niet. Doch alvast samenwerking: gemeenschappelijk advertentiebureau en papieraankoop. Einde september kreeg ik een leelijke brief van ’t R.C. Armenkantoor te Amsterdam … 30 september erheen. Na tweeënhalf uur confereeren als goede vrienden gescheiden. Ze zullen ’t ons niet lastig maken. 7 october Roomsch-katholiek middenstandscongres te Amsterdam meegemaakt. Aan tafel ’n rede gehouden. De oude vrienden komen wel weer terug! 26 october naar Assen geweest. Conferentie met kiesvereeniging en arbeiders en verveners over den toestand. ’n Zware dag: acht uur sporen! Tenslotte, wat ik eigenlijk wilde opteekenen:

            Op maandag 7 september afscheidsaudiëntie bij H.M. de koningin. Voor iederen minister had ze één kwartier gerekend. Ik was om kwart over vier besteld. Na mij kwam nog De Graaff. Maar hij was nog in Zwitserland. Toen ik om kwart over vier binnenkwam, zei de koningin tot den adjudant: de auto moet tien minuten voor vijven voorkomen. Dus – ze wilde me een half uur houden! Zelden heb ik van eenig onderhoud zulk een aangename herinnering overgehouden. Zij ging nog eens na, alle belangrijke onderwerpen, waar ik in de zeven jaren van mijn ministerschap mee te maken had gehad. Ze was bijzonder lief en vriendelijk. Tenslotte zei ze: ‘Welnu, meneer Aalberse, ik mag u niet langer ophouden. Maar ik moet u zeer bijzonder bedanken voor alles, voor het zéér vele, dat u in deze zeven jaar in het belang van het land hebt gedaan. Dat heb ik ook aan de andere heeren gezegd. Maar tot u wil ik er nog bijvoegen, dat ik ook geheel persoonlijk u zeer dank. Ik heb nog weinig ministers ontmoet, met wie ik steeds zoo bijzonder aangenaam saamgewerkt heb, als met u en die zoo in alle onderdeelen zelf op de hoogte van hun departement waren. Nooit heb ik u iets gevraagd of u wist mij terstond uitvoerig en duidelijk  te antwoorden. Ik ben u oprecht dankbaar. En ik hoop nu maar, dat onder het vele werk uw gezondheid niet al te zeer geleden heeft. Dat zou mij zeer spijten. U moet nu maar eens goed rust nemen.’

            Ik kon er niets aan doen, maar door de zeer hartelijke wijze, waarop zij dit zeide, was ik aangedaan en rolden de tranen over mijn wangen. Ik hoop, dat ze ’t niet gezien heeft; ’t was al vrij donker geworden. Ik zei, maar had er eerst eenige moeite mee, dat ik haar ook zeer eerbiedig dankte voor de wijze waarop zij met mij had willen samenwerken en voor de groote belangstelling die zij altijd voor mijn werk had betoond. Ik had zeer zware jaren gehad, maar door haar aanmoediging had zij mij die zeer verlicht. Ik had ook altijd ernaar gestreefd haar eerlijk voor te lichten en altijd precies mijn meening te zeggen, ook al meende ik wel eens, dat zij ’t niet met me eens was … Toen viel ze me in de rede: ‘Dat heb ik juist altijd zoozeer in u geapprecieerd, dat u steeds zoo volkomen oprecht  tegenover mij waart en dat ik zoo geheel op u kon vertrouwen.’

            Toen begon ze nog weer over mijn gezondheid, dat ze in januari Lies al had gewaarschuwd, dat ik er zoo vermoeid uitzag, dat ik nu toch vooral een flinken tijd rust moest nemen. Ik zei, dat dit niet kon, want dat ik onmiddellijk aan ’t werk moest om de zaak van Futura en Het Centrum te redden. ‘Ja, dat geloof ik wel, maar u moet toch voorzichtig zijn en dan toch zoo spoedig als dat kan wat rust nemen.’ Toen stond ze op, gaf me een hand en zei: ‘Nu, ik hoop, dat ik u nog dikwijls zal mogen ontmoeten.’            Daarmee was deze onvergetelijke afscheidsaudiëntie afgeloopen.

dagboekcahier 9

11/11/1925

woensdag 11 november 1925

Een historische dag! Hedenmiddag is de coalitie gesprongen. In ’t kort is de historie deze. Bij de kabinetsformatie in juli hebben de katholieken eerst als voorwaarde voor steun aan ’t kabinet gesteld, dat ’t gezantschap bij den paus  zou gehandhaafd moeten worden en dat de christelijk-historischen zich zouden verbinden om niet meer voor een amendement te stemmen, dat beoogde dit gezantschap op te heffen. Dit laatste werd door hen geweigerd. Wij behielden ons evenzeer volledige vrijheid voor. Daarop is Colijn in zee gegaan. Een gewaagd avontuur dus. Bij de algemeene beschouwingen in de afdeelingen kondigden de vrijzinnig-democraten aan, dat zij ditmaal wel eens vóór zulk een amendement zouden kunnen stemmen om te zien of de coalitie zichzelf redden kon! Gisterenavond kwam hoofdstuk III in behandeling. Aan de christelijk-historischen was vooraf meegedeeld, dat als ’t amendement- Kersten om de gelden voor dit gezantschap te schrappen, aangenomen werd, de vier katholieke ministers ontslag zouden nemen en de samenwerking met hen opgezegd werd. In de Kamer legde Nolens hedennacht – ’t was ongeveer één uur – namens de katholieken een verklaring af, waarin dit ronduit werd meegedeeld. Hedenmiddag om één uur was de stemming. 94 leden waren aanwezig. Het amendement werd aangenomen met 52 tegen 42 stemmen! Onmiddellijk stond  Colijn op en deelde mede, dat de vier katholieke ministers hun ontslag zouden vragen en dat ’t kabinet naar aanleiding ook van Nolens’ verklaring zich over de situatie moest beraden. Reden waarom hij schorsing van de behandeling der begrooting vroeg. ’t Was ’n merkwaardig moment. Feitelijk beteekent het: het uiteenvallen der coalitie.

            Wat er nu gebeuren moet is niet helder. ’t Eenig mogelijke is een zakenkabinet. Maar hoelang zal dit ’t in deze zeer moeilijke omstandigheden, die een krachtig kabinet eischen, uithouden? Het perspectief is wel heel somber!

            Zoo hebben we dus onverwacht vacantie gekregen. ’t Komt me uitnemend van pas. De zaken van Futura-Het Centrum eischen al mijn tijd en kracht. Zaterdag vergaderde eindelijk weer eens ’t steunsyndikaat. Er bleek in december weer ’n halve ton noodig te zijn, voor rente en aflossing. Bongaerts zei: Schweitzer, laten we samen dit bedrag fourneeren! Schweitzer had daar niet veel zin in, omdat hem de werkelijke positie nog steeds niet duidelijk was. Om te beginnen, wilde hij allereerst, dat Het Centrum uit ’t Futuracomplex gehaald werd. Daarom werd besloten, dat het  syndikaat omgezet zou worden in een stichting, die dan de aandeelen van Het Centrum van Futura zou overnemen. Ik had er ernstig bezwaar tegen: 1. als Futura eens failliet ging, zou ’t den indruk maken alsof er een bate uit den boedel weggewerkt was. Van Schaik zei, dat hij er hoegenaamd geen bezwaar in zag. Bovendien kon bepaald worden, dat alle winst, door Het Centrum te maken, aan Futura zou komen. 2. Ik vreesde, dat, als deze scheiding was voltrokken, het syndikaat zou redeneeren: laten we Futura maar laten failleeren en dan alle krachten inspannen om ’t Centrum er bovenop te helpen; ik wilde de geheele zaak redden. Schweitzer en Bongaerts verzekerden beiden, dat dit niet hun bedoeling was. Ze wilden alleen de verhoudingen minder ingewikkeld maken. Enfin, ’t was de voorwaarde, waarop ze de benoodigde 50 mille wilden geven; ik moest dus wel toegeven. Maar ik heb ’t met een bezwaard hart gedaan.

            Nu is Bongaerts weer minister af. ’t Spijt me voor hem, maar voor Futura ben ik blij. Hij was bijna niet meer te spreken te krijgen! Misschien heeft dominé Kersten nu Futura gered!! 

dagboekcahier 9

31/12/1925

donderdag 31 december 1925

Oudejaar! Nooit heb ik op dezen dag op het afgeloopen jaar teruggezien met zulk een gevoel van wanhoop en ellende als ik thans doe, denkende aan wat me in 1925 wedervaren is. Hoevele slapelooze nachten heeft dit ellendejaar me gebracht! En telkens dacht ik weer, dat de zaken in orde kwamen en telkens weer kwamen er nieuwe bergen van moeilijkheden.

            Zoo ook vandaag weer. In spanning zit ik te wachten op de f 9500,– die Prins den avond vóór Kerstmis me beloofde te zenden en die op 2 januari in Utrecht aanwezig moeten zijn en ze komen maar niet! Maar wat wel kwam, was een dringende brief van Van der Griendt, dat die f 9500,– niet voldoende zijn, want dat er binnen enkele dagen nòg f 11.500 moet zijn! Waar dat nu weer vandaan te halen! Aan Barge was f 8000 gevraagd. Een week of acht geleden had hij dit … niet afgewezen. Ik belde hem op: neen, hij kon ’t niet doen! Ik belde Van Schaik op: niet thuis. Toen den boekhouder van Prins: had in geen dagen iets van hem gehoord!  Toen, ten einde raad en met groote vrees: Bongaerts. Hij was juist naar den ministerraad gegaan! Daar zit ik nu, radeloos, wat te doen? Ik weet ’t niet meer. ’t Is ellendig, ellendig. Een Oudejaarsavond die me lang zal heugen, als – ik ’t lang overleef. Maar dit eene levensjaar heeft me zoo afgemat en vermagerd, dat ik voor mijn gezondheid ook ga vreezen. Ik houd ’t zoo niet langer uit!

            En dat, helaas, terwijl de zaken, dankzij hard werken en ploeteren er al zooveel beter voorstaan! Het Centrum is er, als er maar voldoende bedrijfskapitaal is. Futura nog niet, maar gaat ook hard vooruit. Als er geen obligaties, maar aandeelen waren, bijvoorbeeld zelfs ’n half millioen, dan nog zou 1926 minstens f 32.000,– zuivere winst opleveren; er zou dus 6% dividend uitgekeerd kunnen worden. Maar helaas, er zit voor ongeveer ’n millioen obligatiekapitaal in. Dit eischt aan rente en aflossing ± f 80.000. Dus nog een geraamd tekort van f 50.000. In 1924 was er echter, zonder aflossing, een tekort van anderhalve ton. In één jaar tijd hebben we dus een zeer behoorlijke verbetering gekregen.  Als de zaken maar niet vastloopen, kom ik er binnen drie jaren geheel uit en kunnen alle schulden uit ’t bedrijf betaald worden.

            Maar als ’t vastloopt, dan ben ik reddeloos verloren. Al wat ik bezit, weg en erger: mijn goede naam ook weg.

            Mijn God, mijn God! Help mij toch! Al heb ik dat niet verdiend, doe het dan voor mijn vrouw en kinderen! …

dagboekcahier 9

11/02/1928

zaterdag 11 februari 1928

In meer dan twee jaren heb ik niets opgeteekend. Ik had er geen tijd voor en ook ontbraken me de lust en … de moed.

            Wat is er in die twee jaren veel gebeurd! Ik herinner me nog, dat Defoer in het verschrikkelijk onderhoud, dat we op zaterdag 14 februari 1925 op mijn departement hadden, waarin hij me betoogde, dat Futura en Centrum reddeloos verloren waren en ’t beste was, ontslag te nemen als president-commissaris en ze dan failliet te laten gaan, mij zei, toen ik verklaarde, dat dit niet kon en niet mocht, dat ik ze wilde redden: ‘Gij kunt het  probeeren, maar ik vrees, dat gij er niet in zult slagen, maar zelfs als gij slaagt, hebt gij zeker drie jaren lang geen leven.’

            Hoe dikwijls heb ik in deze jaren 1926 en 1927 aan deze woorden gedacht! Inderdaad, ik heb geen leven gehad! Hard werken, elken dag, ook de zondagen, van ’s morgens negen tot ’s avonds elf, telkens weer nieuwe moeilijkheden, als met veel moeite en inspanning de vorige uit den weg geruimd waren, telkens weer acute gevallen van zorgen voor betalingen, waarvoor geen geld was, telkens en telkens weer de angst, dat alle werken en zorgen vergeefs waren geweest en toch de debacle zou volgen, telkens weer bedreiging met faillissement van Futura – eenmaal zelfs een ingediende aanvrage – door ongeduldige obligatiehouders … Daarbij de vernederende afhankelijkheid van het steunsyndicaat en de onaangename wijze waarop ik behandeld werd …

            Defoer heeft gelijk gehad, ik heb geen leven gehad. En dan daarbij huiselijke zorgen, de finantieele steeds, maar  ook andere, de geschiedenis met Nel, die Goddank toch tot een goed einde leidde, de ontsteking van Lies in haar rechter schoudergewricht, waardoor sinds nu al bijna een jaar haar rechterarm geheel stijf is, de zorg voor Frans die een eigen praktijk in Rotterdam begonnen is en dien ik van mijn armoedje nu al met een tweeduizend gulden bijgesprongen ben, zóódat ik er zelf enkele malen door in moeilijkheden kwam …

            Och, ik had dat alles geleidelijk kunnen opteekenen. Als alles terecht komt, zou dat na jaren misschien interessant geweest zijn, om dat proces van vreezen en hopen, van telkens weer terugkeerende angstperioden, van weer nieuwe hoop op slagen, nog weer eens – dan met een dankbaar hart te kunnen nalezen.

            ’t Staat nu zoo: Het Centrum is gered, Futura nog niet.

            Grooten dank ben ik daarvoor verschuldigd aan Bongaerts en Prins en aan Van der Griendt, die helaas, onderwijl  plotseling gestorven is!

            Ik wil trachten, met behulp van de notulen der Kamerclub en mijn zakagenda's nog enkele momenten in deze bladzijden vast te leggen. Het zijn feiten, maar wat ze niet weergeven is, wat ik daarbij voelde, de spanning en angst, waarin ik geleefd heb, de zorgen, die ik had voor mijn gezin, ook door mijn gezin, en door de zaken, waarin ik betrokken was.

            Laat ik eerst het politiek wedervaren vermelden.

            11 november 1925 was de coalitie gesprongen. Doordat ik 15 september 1925 tot secretaris van de katholieke Kamerclub gekozen ben, heb ik de notulen nog tot mijn beschikking en kan ik enkele bijzonderheden daaruit overnemen.

            In de vergadering van 10 november 1925 las Nolens de verklaring voor, welke hij ’s avonds in de Tweede Kamer zou afleggen, onmiddellijk nadat Kersten zijn amendement, tot strekking hebbende de schrapping op hoofdstuk III van de gelden voor ’t gezantschap bij den H. Stoel. (Zie deze verklaring in de Handelingen Tweede Kamer, 10 november 1925, blz. 242).

            Suring vroeg, of er ook niets gezegd moest worden  voor ’t geval ’t amendement wel verworpen werd, doch met de stemmen der christelijk-historischen ervóór? Nolens zei: neen, want dat kan niet na de correspondentie bij de formatie van ’t kabinet-Colijn. Van Schaik zei: als ’t amendement wordt aangenomen, dan geschiedt dit door de geheele linkerzijde plus de christelijk-historischen. Zullen dus voortaan de katholieken alleen maar met de anti-revolutionairen kunnen samenwerken? Nolens antwoordde: neen, we blijven vrij, wat we later zullen doen. Daarna werd deze verklaring met algemeene stemmen goedgekeurd.

            Het amendement werd aangenomen, de katholieke ministers namen – zooals afgesproken was bij de formatie – hun ontslag en enkele dagen later ’t geheele kabinet-Colijn.

            Nolens, Heemskerk, Marchant en Albarda adviseerden toen aan de koningin, dat Marchant met de formatie van een kabinet moest worden belast. Marchant bezocht Nolens en deelde hem mede, dat hij opdracht had een parlementair kabinet te vormen. Hij hield haar in beraad. De vraag was nu of de katholieken en sociaal-democraten wilden meewerken.  Hij beriep zich op Nolens’ rede van 1924: liefst rechtsche coalitie, maar kan dat niet, dan een andere groepeering. Hij meende, dat de tijd rijp was voor een democratische partijgroepeering. Hij had reeds een program gepubliceerd, dat als compromisprogram tot grondslag voor onderhandeling zou kunnen dienen. In dat conceptprogram stond: handhaving van het gezantschap bij den H. Stoel. De stem van zijn partijgenooten vóór ’t amendement-Kersten was alleen geweest een stem tegen ’t beleid-Colijn. Hij vroeg daarom 1. of de fractie in beginsel bereid was haar medewerking te verleenen tot het vervullen van de hem opgedragen taak, 2. of zij ’t door hem ontworpen program aanvaardt als grondslag voor onderhandeling, en 3. of, dat zij liever een ander program wil opstellen, en 4. als de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, waarop stuit dan die medewerking af?

            Nolens wilde aansturen op een aanblijven van het kabinet-Colijn. De christelijk-historischen zitten daarbij tusschen twee vuren: ds. Lingbeek cum suis en de katholieken! Wij kunnen niet afzien van het gezantschap; alleen over den vorm valt met ons te praten. Er moet naar een oplossing worden gestreefd.  Het gezantschap moet echter blijven. Ook Colijn wil niet aan de opheffing ervan meewerken. Men zou er een gezantschap van bijzonderen aard van kunnen maken, maar dit moet dan vooraf volledig door Rome goedgekeurd worden. Een en ander werd door Nolens meegedeeld in de Kamerclub van 30 november 1925.

            Veraart was ’t er niet mee eens. Hij wilde antwoorden: op dit oogenblik niet. Van Schaik wel. Alleen als blijkt, dat een rechtsch ministerie onmogelijk is, kunnen wij anders, als er dan een noodtoestand is. Maar dan kunnen wij zelf ’t initiatief nemen. Moller vond, dat sommige punten van ons program beter gewaarborgd waren door de aanvaarding van Marchant’s voorstel, waarop Nolens terecht aanmerkte, dat ’t niet aankomt op ’n paar programpunten, maar allereerst of de algemeene regeeringslijnen christelijk georiënteerd zijn. Op vraag 4 wilde Nolens antwoorden: tegen de door u gevraagde samenwerking bestaat bij ons dit bezwaar, dat zij ons tot samenwerking brengt met de sociaal-democraten, wier beginselen lijnrecht met de onze in strijd zijn.

            De conclusie was, dat alle leden goedkeurden, dat op vraag 1 geantwoord wordt: neen.  Bij ’t antwoord op vraag 4 komt dan de motiveering van dit neen. ‘In beginsel’ wil hier alleen zeggen: ‘afgezien van den inhoud van een eventueel te ontwerpen regeeringsprogram.’ Aan Nolens en mij werd opgedragen het antwoord aan Marchant te formuleeren en een communiqué te publiceeren.

            In de clubvergadering van 1 december 1925 deelde Nolens het volgende mede. Maandagavond tevoren had er, op verzoek van dr. De Visser, in het gebouw der Tweede Kamer een bespreking plaatsgehad, waarbij tegenwoordig waren dr. De Visser en Snoeck Henkemans, Heemskerk en Beumer, Nolens en ik. Dr. De Visser stelde toen de vraag of men er mee zou kunnen instemmen, wanneer de gezant te Bern te Rome geaccrediteerd werd. Nolens en ik voerden daartegen bezwaren aan, maar zeiden toe de vraag in onze club te bespreken. Heemskerk en Beumer gingen ermee akkoord, Snoeck Henkemans aarzelde. De christelijk-historischen hadden woensdag tevoren vergaderd. De meerderheid wilde niet verder gaan dan zich bereid te verklaren om, als de regeering dit deed, niet voor een motie van afkeuring te zullen stemmen, echter wel voor een motie, waarbij deze daad der  regeering betreurd werd. Wij noemden dat onhoudbaar en ook voor de regeering niet te accepteeren. Hiermee was deze zaak van de baan en dr. De Visser heeft dit op 1 december 1925 aan de koningin meegedeeld.

            Nolens had ook voorzichtig te Rome laten polsen, hoe men er daar tegenover stond. Het bleek, dat men er daar geen bezwaar tegen zou maken, wanneer de gezant bij ’t Vaticaan te Bern geaccrediteerd werd.

            Op 1 december kwam nog een brief in van dr. De Visser, dat de christelijk-historischen casu quo zelf met een motie in de Kamer willen komen, waarbij zij, gehoord de mededeeling van den minister van Buitenlandsche Zaken omtrent accrediteering van den gezant te Bern te Rome, betreuren, dat daardoor aan de principieele beteekenis der op 11 november gevallen beslissing afbreuk wordt gedaan. Dus geen afkeuring, maar treurnis.

            Wij wachtten af wat de anti-revolutionairen hierop zouden antwoorden. Wel zouden wij een dergelijke motie niet kunnen aanvaarden, maar ’t was beter, dat de zaak op de anti-revolutionairen en niet op ons afstuitte. Feitelijk was dus dr. De Visser’s poging om alsnog tot een compromis te komen,  mislukt door den onwil der christelijk-historischen.

            Op 5 januari kreeg Nolens een brief van Colijn, met verschillende bijlagen, namelijk copieën van brieven, gewisseld tusschen De Visser als formateur en Colijn als voorzitter van den ministerraad. Daaronder was een brief van 25 december 1925 van De Visser aan Colijn. Op 14 december had De Visser aan de ministers, ieder afzonderlijk, verzocht om in een door hem te vormen kabinet zitting te nemen. Van Karnebeek en De Geer antwoordden: ja; Schokking: ook ja, mits van het gezantschap bij den H. Stoel geen kabinetsquestie gemaakt wordt. Rutgers en Colijn: neen, omdat huns inziens de tijd daarvoor nog niet gekomen was. De vier katholieke ministers hadden een concreet tegenvoorstel gedaan: het gezantschap bij den H. Stoel handhaven, zonder dat er geld voor op de begrooting zou worden gebracht: er zou dus te Rome een honorair gezant komen. De Visser was daar tegen, ook omdat Van Nispen dit maar voor één jaar wilde doen. Hij hield nadere besprekingen. Men kwam tenslotte tot dit voorstel: de gezant te Bern zal te Rome worden geaccrediteerd en er zou dan van rechts geen motie van wantrouwen of afkeuring worden voorgesteld of  gesteund, maar ze zullen zelf een motie van treurnis indienen. In zijn brief van 5 januari 1926 vroeg nu Colijn om zekerheid, dat de meerderheid het kabinet zou steunen bij de oplossing: een gezant van elders te Rome accrediteeren.

            Bij de bespreking van deze brief, zei Nolens, dat ’t noodzakelijk was, dat er een einde kwam aan de crisis. De Kamer kan niet op haar votum terugkomen. Dus zijn er maar twee manieren om de zaak op te lossen: òfwel een honorair gezant, òfwel een gezant van elders te Rome accrediteeren. ’t Eerste stuit af op Van Nispen, die vijf voorwaarden stelde, onder andere dat reeds in 1927 het bezoldigd gezantschap zal hersteld worden. Dat is natuurlijk onmogelijk. Een ander geschikt persoon, die voldoende gefortuneerd is, zou casu quo ook moeilijk te vinden zijn. Blijft over: ’t accrediteeren. Daarbij is de kern van de zaak, dat ’t gezantschap niet wordt opgeheven. Zoo waren hier ook vroeger de nuntii te Brussel te ’s-Gravenhage als internuntii geaccrediteerd. ’t Is dus een normale vorm, die later weer met weinig moeite in den gewoonen vorm is om te zetten.

            Van christelijk-historische zijde is gezegd, dat zij niet wisten, wat er bij aanneming van ’t amendement-Kersten gebeuren zou. De zaak bleek zóó te staan: op 12 juli 1925 heeft Colijn, als formateur, aan Schokking, als voorzitter van de christelijk-historische kamerfractie, meegedeeld, dat, gezien de houding van de katholieke ministers in ’t kabinet Ruijs de Beerenbrouck het niet aan te nemen was, dat de nieuwe katholieke ministers een andere houding zouden aannemen. Dit is echter door Schokking niet in de christelijk-historische kamerfractie meegedeeld.

            Nolens zei tenslotte: ons doel moet zijn: de rechtsche samenwerking niet te verbreken, maar toch ’t gezantschap – zij ’t in eenigszins anderen vorm – toch te handhaven.

            ’t Werd niet heelemaal duidelijk, wat Colijn en De Visser wilden. In den brief van Colijn stond ‘behoud van een rechtsch kabinet en bestendiging der rechtsche samenwerking’, dus een parlementair kabinet. Maar De Visser spreekt van ‘een zelfstandig rechtsch kabinet’, dus een extraparlementair kabinet!

            Alle leden van de club – behalve Veraart – waren vóór het compromis. Zwaar woog daarbij deze overweging: bij dit compromis blijft  ’t gezantschap bij den H. Stoel gehandhaafd; verwerpen wij het, dan verdwijnt het gezantschap!

            Voor een definitief besluit te nemen werd besloten eerst aan Colijn te vragen: 1. of bij aanvaarding van de voorgestelde oplossing het kabinet zou aanblijven als parlementair kabinet, ofwel dat het zou optreden als een zelfstandig rechtsch kabinet, zonder officieelen band met de groepen in de Kamer, doch allereerst steun verwachtend van hen, aan wie het zich door gemeenschappelijk beginsel verbonden weet; en 2. welke mate van zekerheid de heer Colijn van de christelijk-historischen heeft ontvangen?

Het antwoord van Colijn luidde: dr. De Visser houdt zich bezig met de vorming van een niet-parlementair rechtsch kabinet, dat echter door de partijen der rechterzijde vrijwillig zou worden gesteund. Wanneer echter de crisis zoodanig kan worden afgewikkeld, dat het aangevraagde ontslag kan worden ingetrokken, dan blijft natuurlijk de positie van ’t kabinet onveranderd.

Dr. De Visser had meegedeeld, dat in zijn club de stemming steeds gunstiger werd voor de voorgestelde oplossing. Hij en zijn club gingen ook  akkoord met den vorm, die ’t kabinet zich voorstelt. Hij zou zich dan als formateur terugtrekken.

            Wat ’t tweede punt betreft, over de mate van zekerheid door de christelijk-historischen gegeven, antwoordde Colijn, dat hij geen andere gegevens heeft dan uit zijn vorig schrijven met bijlagen vallen af te leiden. Dit komt dus hierop neer, dat de christelijk-historischen wel met een motie willen komen om de oplossing te betreuren, maar daarna verplichten zij zich om tegen alle andere moties te stemmen, ook al wordt hun motie verworpen. Mocht deze motie worden aangenomen, dan zouden enkele christelijk-historischen voor daarmee verband houdende amendementen kunnen stemmen, maar dr. De Visser zal die amendementen bestrijden en de regeering zal de kabinetsquestie stellen. De Visser heeft de persoonlijke overtuiging, dat de motie verworpen zal worden. Wellicht wordt ze ook nog door een verklaring vervangen. Ook Nolens zei de moreele zekerheid te hebben, dat deze motie van treurnis zou verworpen worden. Hij stelde er echter prijs op, ’t kabinet dat er is, indien maar eenigszins mogelijk, te behouden. Hij zou daarom dit willen antwoorden: dat we, vooronderstellend, dat het kabinet als parlementair kabinet  aanblijft, geneigd zouden zijn met ’t compromis mee te gaan, hoewel wij zeer betreuren, dat, terwijl er tusschen ’t Vatikaan en ons land niets is voorgevallen, de status quo niet gehandhaafd wordt, welke neiging definitief zou worden, indien de moeilijkheid van de motie ondervangen wordt door een verklaring of althans het kabinet de zekerheid zou hebben verkregen, dat de motie niet zou worden aangenomen.

            Tenslotte wordt ’t voorstel om met ’t compromis mee te gaan met algemene stemmen aangenomen. Alles stuitte in laatste instantie af op de dubbelzinnige houding van de christelijk-historischen.

            Er kwam nu een opdracht tot kabinetsformatie aan mr. Limburg. Daarna aan De Geer, die door Ruijs de Beerenbrouck geholpen werd. Ware de formatie De Geer mislukt, dan zou ’t kabinet Colijn aangebleven zijn, evenals ’t kabinet-Ruijs de Beerenbrouck na de vlootwetcrisis. Had Ruijs Waszink niet overgehaald in het kabinet-De Geer zitting te nemen, dan ware het kabinet-Colijn aangebleven. Het is Ruijs dan ook bijzonder kwalijk genomen door de vier katholieke ministers en niet minder door Nolens, die er geheel buiten gehouden was!  Tot zoover de gezantschapsquestie en de kabinetscrisis na 11 november 1925.

            Het gevolg was, dat ik aan het departement van Arbeid reeds mijn tweeden opvolger kreeg: eerst Koolen, thans Slotemaker de Bruïne. Ik voel mij tegenover de opvolgers in een moeilijke positie. Eenerzijds is wat nog aanhangig is of door hen wordt ingediend van mij afkomstig. Anderzijds heb ik te doen met de zware positie, die zij innemen. ’t Departement van Arbeid, Handel en Nijverheid is te groot voor één man. Ik was er geleidelijk ingegroeid, zij komen plotseling voor den geheelen, omvangrijken taak te staan. Ik heb daarom besloten mij in deze periode in de Tweede Kamer zooveel mogelijk op den achtergrond te houden. Slechts eenmaal heb ik daarop een uitzondering gemaakt: onlangs bij ’t vaccinatiewetje. Toen heb ik een amendement voorgesteld om dat wetje niet drie maar slechts één jaar te laten gelden. De Kamer had blijkbaar in mij meer vertrouwen dan in mijn opvolger en nam ’t amendement aan. Ook met het houden van spreekbeurten heb ik me beperkt. Alleen na de crisis heb ik in enkele plaatsen gesproken, zoo: 8 maart 1926 te Groningen; 18 maart 1926 te Utrecht; 21 maart 1926 te Enschede;  29 maart 1926 te Deventer; 16 april te Amsterdam. ’t Ging steeds over de questie van ’t gezantschap, het verloop van de crisis en den politieken toestand.

3 mei 1926 te Leiden, St. Augustinus, over het ontstaan der katholieke studentenvereeniging.

10 mei 1926 te Haarlem in de vergadering der geestelijke adviseurs in ’t bisdom Haarlem, over de tegenwoordige positie van de sociale beweging.

24 mei 1926 over ‘Schaepman als staatsman’ op den Twentschen Katholiekendag (tweede Pinksterdag).

30 mei 1926 op ’t congres van ’t R.K. Vakbureau te Utrecht over ‘de toekomst der sociale wetgeving’. Lies hoorde deze rede per radio te Voorburg! Toen ik stond te spreken had ik een geweldige bekoring iets geks te zeggen; bijvoorbeeld: ‘zooals een uitstekende, maar weinig bekende schrijfster (en dan hard:) Elisabeth Schmier eens zeer juist gezegd heeft.’ Wat zou ze geschrokken zijn!

11 september 1926 in de kieskringvergadering te Almelo over den politieken toestand.

21 juni 1927 feestrede 25-jarig bestaan Hanze bisdom ’s-Bosch.

8 augustus 1927 Sociale Week Rolduc, rede over solidarisme in theorie en praktijk.

24 augustus 1927 rede 25-jarig bestaan Middenstandsbond.

19 october 1927 Hanzevergadering Tilburg, rede over de verhouding tusschen werkgevers en arbeiders in het middenstandsbedrijf.

4 februari 1928 30-jarig bestaan katholieke studentenvereeniging te Delft, openingsrede.

            Als ik dit zoo overzie, dan zijn ’t toch nog wel meer redevoeringen dan ik dacht gehouden te hebben. En nog schreef ik er tientallen af!!

            ’t Meest raadselachtige voor mezelf is hoe ik bij alle zorgen en ’t vele werk voor Centrum en Katholiek Sociaal Weekblad – voor ’t Centrum schrijf ik elken dag één of meer artikelen – de Kamerzittingen, enz. ik nog zooveel ander werk heb kunnen doen. Laat ik eens trachten op te sommen waar ik me in de laatste twee jaren zooal heb beziggehouden.

            Kort na mijn aftreden werd ik benoemd tot voorzitter van de Centrale Commissie voor de Statistiek, wat dagelijks werk mee brengt, behalve de vergaderingen. Maar ik wilde ’t niet weigeren, omdat ik de eerste katholiek ben, wien dit voorzitterschap, waaraan de naam van Pierson verbonden blijft, werd aangeboden.    

            Verder ’t lidmaatschap van de subcommissie uit de Commissie voor de Economische Politiek, die een algemeen rapport  over den economischen toestand moet uitbrengen, een commissie die veel tijd aan vergaderen en bestudeering van conceptrapporten eischt. Bovendien werd ik voorzitter van de zoogenaamde Prijzencommissie, die een onderzoek moet instellen naar de prijsvorming in het distributieproces. Voorts lid van de Centrale Commissie voor de Drinkwatervoorziening, die elke twee à drie maanden vergadert, maar dan zeer lijvige rapporten behandelt. Daarin voorzitter van een subcommissie voor de algemeene drinkwatervoorziening. Zeer interessant, maar tijdroovend!

            Dan: lid van den Hoogen Raad van Arbeid en van verschillende subcommissies, zoo onder andere voorzitter van de commissie voor de herziening van de Arbeidswet.

            Ook werd ik in mei 1926 benoemd tot Rijksbemiddelaar. Een buitengewoon aangename en interessante betrekking, die veel geduld en tijd vraagt, maar waarin ik tot nu toe bijzonder veel succes heb gehad.

            ’t Secretariaat van de Kamerclub, die elke week vergadert als de Kamer bijeen is, vraagt vooral veel tijd, omdat Nolens niet[s] meer doet zonder ’t vooraf met mij te bespreken. Dat kost   me telkens een avond die tot over twee uur duurt!

            Commissaris van de Maatschappij der Katholieke Illustratie was ik reeds lang; maar toen 27 juni 1927 mr. E. van den Bogaerdt stierf, werd ik president-commissaris, wat ik feitelijk wegens zijn ziekte al een paar jaar geweest was. Dit commissariaat brengt tevens mede ’t commissaris zijn van de N.V. Berger & Co, die helaas in liquidatie moest gaan, maar 100% kon uitkeeren.

            Minder aangenaam is ’t commissariaat van De Onderlinge Spaarkas. De directeur bleek ons bedrogen te hebben. Op de aandeelen moest 90% afgeschreven worden Thans zijn ze waardeloos. Ik heb er weer f 2000,– mee verloren. Maar de spaarders zijn Goddank safe!  Ware dit ook maar zoo met de spaarders van ’t Spaarfonds voor Bodemkultuur! Nolens volgde ik op in de commissie van toezicht voor de Mercurius examens. De Maatschappij voor Geneeskunst maakte me eerelid, een zeer zeldzame onderscheiding voor ’n niet-medicus.

            Commissaris werd ik verder van ’t dagblad De Grondwet, waarvan Futura – waarvan ik helaas nog steeds president-commissaris ben! – 90% van de aandeelen bezit. Eenige malen  per jaar vergaderen we in Roosendaal. Verder werd ik in ’t bestuur van de Jaarbeurs gekozen. Men wilde mij er voorzitter van maken, waarvoor ik echter bedankte.

            Van ’t Centrum ben ik geen commissaris meer, maar woon toch nog altijd de commissarissenvergaderingen bij. President-commissaris is Bongaerts en commissarissen zijn Prins en Van Spanje. Dat Het Centrum er thans is, is vooral aan hen te danken.

            Bij ’t R.K. Vakbureau, de Federatie van R.K. Middenstandsbonden en de Hanze in ’t bisdom Haarlem ben ik nog steeds rechtskundig adviseur. Maandelijks minstens één vergadering!

            ’t Vakbureau maakte me voorzitter van een commissie, die moet rapporteeren over de eventueele oprichting van een sociale hoogeschool. De Hanze maakte me voorzitter van een commissie, die rapport moest uitbrengen over het afbetalings- en huurkoopsysteem. Op verzoek van Van den Bogaert werd ik in het bestuur van ’t gesticht Coudewater gekozen.

Ik was ook lid van ’t huldigingscomité voor pater Borromaeus de Greeve en ook van een pas door Sobrietas ingestelde studiecommissie. Evenzoo – met Ledeboer – van een commissie  die rapporteeren moest over de benoeming van de professoren aan de thans opgerichte Katholieke Handelshoogeschool te Tilburg. Ook was ik lid van de commissie tot huldiging van dr. Nolens bij zijn 40-jarig priesterfeest; ik had vooral de zorg voor de samenstelling van ’t gedenkboek. Dat heeft me veel tijd en werk en zorg gekost!

            In september 1926 werd ik aangezocht om als buitengewoon hoogleeraar in de sociologie te Utrecht op te treden. De onderhandelingen zijn nog niet ten einde en stuiten vooral af op Finantiën. Ik ben niet van plan om ’t gratis te doen, wat men mij eerst verzocht. Eigenlijk heb ik er niet veel zin in, omdat ik niet weet waar ik den tijd vandaan moet halen om mijn colleges behoorlijk voor te bereiden.

            Nadat enkele maanden tevoren mr. R. Ledeboer gestorven was, overleed 26 maart 1927 plotseling Van der Griendt, die mijn krachtigste steun was bij het op been houden van Futura. Hoewel hij eenige dingen gedaan heeft, waarmee ik ’t niet eens was, ben ik hem tòch groote dankbaarheid verschuldigd. Had ik hem niet gehad, dan ware de debacle  onvermijdelijk gekomen.

            Ziedaar zoo enkele dingen aangestipt. Als ik ’t overzie, sta ik zelf verbaasd hoe ik dit alles kon doen. Ik begrijp nu ook, dat ik ’t eigenlijk veel te druk heb!

            Van vacantiehouden is dan ook niet veel nog gekomen, hoewel ik er groote behoefte aan gevoel. Alleen ben ik in september laatstleden tien dagen naar Zwitserland geweest, van 6-16 september: Luzern, Lugano, Stresa, Milaan, Interlaken, Bazel. ’t Was eigenlijk een dolle geschiedenis. Enkele dagen voor 6 september belde dr. Meuleman me op: 9 september was hij 25 jaar getrouwd. Hij ging met zijn vrouw op reis en zou dien dag in Lugano zijn. Hij vroeg of ik met pastoor Erens ernaartoe wilde komen om daar ’t feest[13]

dagboekcahier 9

26/07/1929

vrijdag 26 juli 1929

Helaas, van mijn dagboek komt niets meer terecht. Wat zal ik er later een spijt van hebben, dat ik al deze jaren zoo goed als niets heb opgeteekend. Maar ik heb er geen tijd voor. Zóó met werk overstelpt als ik deze vier jaren geweest ben, was ik nog nooit. 

Enfin, geen jeremiades over ’t verleden. Ik wil thans, zij ’t kort, een en ander opteekenen over de crisis na de verkiezingen op woensdag 3 juli. De uitslag was gunstig voor de katholieken; overal gingen we absoluut en percentsgewijze vooruit, al bleven we nog op 30 zetels. Ook de christelijk-historischen behielden hun aantal, de anti-revolutionairen gingen één zetel achteruit. Rechts was dus op 53 gekomen.

            Reeds donderdag 4 juli vroeg Nolens mij bij hem te komen om te spreken over ’t advies, dat hij aan H.M. zou geven. We waren ’t erover eens: allereerst moest beproefd worden een rechtsch kabinet te formeeren, liefst onder leiding van een man als Van Lijnden van Sandenburg.

            Maandag 8 juli, half twee, was er Kamerclub. Algemeen bleek men van dit gevoelen. In dien geest adviseerde Nolens ook aan de koningin op dinsdag 9 juli. Zij vroeg: staan de katholieken erop, dat er een katholieke formateur komt? Neen, zei Nolens, het best is een anti-revolutionair, die de laatste jaren buiten de actieve politiek stond. Zijn indruk was, dat dit antwoord aan de koningin meeviel en dat het haar ook aangenaam was.

            Groot was dan ook onze verrassing, toen zaterdagavond ’t bericht kwam, dat Ruijs  belast was met de vorming van een kabinet ‘steunende op de rechterzijde’. En zonder dat hij met iemand overlegd had, zond hij maandag 15 juli reeds een concept regeeringsprogram aan de drie rechtsche fracties, met de vraag: of zij een kabinet dat dit program aanvaardde zouden willen steunen? Heel erg was, dat hij dit program – met enkele weglatingen – letterlijk overgeschreven had uit het program der Katholieke Staatspartij!

            Donderdag 18 juli half twee weer Kamerclub. Toen Nolens dit concept program voorlas, ging er een luid gelach op. Van Wijnbergen en Van Vuuren, de twee warmste en eigenlijk onbekookte voorstanders van ’t herstel der coalitie, waren woest. ‘Als Ruijs ’t herstel niet wilde, had hij geen mooier program kunnen maken!’ Natuurlijk werd dit program unaniem goedgekeurd en verklaarde de katholieke Kamerclub zich tot steun bereid.

            Maandag 22 juli ontvingen wij van Ruijs een nader schrijven: de christelijk-historischen wenschten geen program goed te keuren, maar zeiden steun toe aan een rechtsch kabinet, doch … vrij blijvende! De anti-revolutionairen hadden  evenals wij ’t program aanvaard, mits eenige wijzigingen in de koloniale en financieele paragrafen. Ruijs vroeg of wij een kabinet wilden steunen òfwel gelijk de christelijk-historischen, òfwel met goedkeuring van ’t program, ook door de anti-revolutionairen en enkel steun van de christelijk-historischen? –  ofwel een minderheidskabinet, enkel steunend op de katholieken en anti-revolutionairen.

            Wij voelden ’t meest voor ’t laatste, maar vreesden, dat de anti-revolutionairen dit niet zouden willen, daar hun positie tegenover de antipapisten er zeer door verzwakt zou worden. Terwijl wij dit bespraken, belde Colijn op. Hij zou dinsdag om elf uur bij Nolens komen praten.

            Dinsdag 23 juli belde Nolens me om half één op. Colijn vond ook nummer 1 en 2 onmogelijk, maar nummer 3 wel acceptabel. Woensdag zou hij dit in zijn club voorstellen.

            Daarna had ik een lang onderhoud per telefoon met Ruijs. Ik zei hem, dat ik ’t groote fout van hem vond, dat hij in ’t geheel niet met Nolens overlegde. Hij stribbelde eerst tegen; daarna verkreeg ik, dat hij Nolens per telefoon zou spreken. Dit onderhoud heeft bijna een uur geduurd! Nolens vertelde ’t me gisterenavond met vreugde, niet wetende, dat ik ’t bewerkt had! 

            Gisterenavond, donderdag 25 juli, weer bij Nolens geweest. Colijn had hem bericht, dat zijn club alle drie de voorstellen had verworpen. Wij hebben morgen, zaterdag, de clubvergadering uitgeschreven. Wij bleven erbij, dat wij nummer 3 zouden accepteeren, maar tevens de club zouden laten besluiten, dat, als er geen rechtsch kabinet kwam, wij ook geen sociaal-democratisch-katholiek kabinet wilden. Er zou dan een extraparlementair kabinet moeten komen, waarvan Van Schaik ons inziens de beste formateur zou zijn. Nolens had me al meermalen gevraagd of ik geen minister weer wilde worden. Ik zei pertinent: neen. Zoolang de Futura-zaak niet definitief geregeld is, kan ik er niet aan denken. Ook finantieel is ’t voor mij moeilijk: ik zou er vier à vijf mille inkomen mee achteruitgaan. En dit, nu Piet, die eindexamen gymnasium heeft gemaakt, student wordt. Nolens hield me ook liever in de Kamer.

            Zoo staan dus – kort saamgevat – nu de zaken. Een rechtsch kabinet is onmogelijk gebleken, er zit dus niets anders op dan een rechtsch georiënteerd extraparlementair kabinet. 

dagboekcahier 9

20/09/1931

zondag 20 september 1931

Alweer in twee jaren niets opgeteekend! Wat heb ik er nu een spijt van. Er is zoo enorm veel gebeurd in die paar jaren, waarvan ik nu wel gaarne de aanteekeningen ter beschikking zou willen hebben.

            Enfin, ik zal maar niet probeeren het achterstallige in te halen, hoewel er uit mijn agenda’s wel eenig reconstructiemateriaal te halen zou zijn. Maar al begin ik ermee, ik ben zóó óver- en overbezet, dat ik toch wel zeker weet, dat ik ’t niet voltooien zal.

            Laat ik me nu liever voornemen, trouw, althans elken zondag, iets over de afgeloopen week op te teekenen. Dit zal ook thans, meer nog dan vroeger noodig zijn. Want:

            Op maandag 14 september laatstleden ben ik aan een nieuw hoofdstuk van mijn levensroman begonnen: dien dag werd ik als opvolger van mgr. dr. Nolens gekozen tot voorzitter van de katholieke Kamerclub en daardoor tevens tot voorzitter van den partijraad, feitelijk dus tot leider van de katholieke partij. 

            Voor ik dit wat uitvoeriger verhaal, wil ik op twee dingen terugkomen: mijn reis naar Rome in mei en de ziekte en ’t overlijden op 27 augustus van mgr. dr. Nolens. ’t Ware verlokkend om op andere belangrijke dingen nog even terug te komen: ik begin er niet aan, uit gerechtvaardigde vrees, dat ik ’t toch niet zal voleindigen.

Dus vooreerst:

Mijn Roomsche reis van 7-23 mei 1931.

Op 15 mei 1931 was het 40 jaren geleden, dat paus Leo XIII de encycliek Rerum Novarum uitvaardigde. Dit zou in Rome, internationaal, herdacht worden. Paus Pius XI zou op dien dag een groote rede voor de gezamenlijke pelgrims houden. Daar wilde ik graag bij zijn. Maar hoe? Ik kon met de arbeiderspelgrimage meegaan. Maar dit was zóó goedkoop, dat ik wel vreesde, dat logies en eten zeer poover zou zijn (goed gezien: er is zeer over geklaagd). Of met den katholieken middenstand? Daar dacht ik over. Ik deelde dit dr. Van Beurden mee. Deze zei: ‘Maar dat is ’n uitkomst! Er is  in Rome een groote internationale bijeenkomst, waarin iedere natie één spreker mag aanwijzen. Nu is daarover hier groote ruzie. De arbeiders meenen, dat dit een arbeider moet zijn; de werkgevers en middenstanders meenen, dat dit iemand moet zijn die boven de partijen staat. Maar wie? Als gij echter gaat, dan zullen ze ’t beide goed vinden. Neemt gij ’t dan aan?’ Goed.

            Na enkele dagen kreeg ik bericht, dat ik door de vier organisaties – arbeiders, middenstanders, landbouwers en groote werkgevers – met algemeene stemmen als spreker voor ons land was aangewezen. Alleen moest die benoeming nog door ’t Doorluchtig Episcopaat goedgekeurd worden. Wat weldra geschiedde.

            Toen ik nu bij mgr. Aengenent kwam – mijn bisschop van Haarlem geworden oudste en trouwste vriend – en hij hoorde, dat ik ook naar Rome ging, zei hij: maar laten we dan samen gaan. Dat is veel gezelliger. Hij wilde 2 mei vertrekken en 23 mei (daags voor Pinksteren) terugkomen. Ik had tegen 2 mei dit bezwaar: omtrent 1 mei zou Nel, dan juist één jaar getrouwd, voor ’t eerst  bevallen. De diagnose was niet onvoorwaardelijk gunstig. Maar zelfs al ware dit anders geweest, dan zou ik toch niet gaarne op reis gegaan zijn, voor alles goed achter den rug was. Dus stelden we den aanvang van de reis op acht dagen later.

            Zoo trok ik dan donderdagavond 8.28 naar Haarlem. Ik logeerde bij den bisschop en vrijdagmorgen vroeg vertrokken wij per auto naar Amsterdam, waar we met onze twee reisgenooten: den plebaan Westerwoudt van Haarlem en deken Guilonard van Schagen [samen kwamen]. Zoo bestegen we met ons vieren den Rheingold, en reisden aan één stuk door naar Bern, waar we in Hôtel Bristol logeerden. Den volgenden voormiddag wandelden we door Bern, maar ’t begon al ongelukkig: op ’t stationsplein gleed mgr. Aengenent uit over een bananenschil en viel met zijn beenen omhoog plat op den grond. Gelukkig had hij geen letsel. Om ’n uur of twee vertrokken we naar Milaan, waar we – bij vergissing: we hadden ’t Palace Hôtel bedoeld – in Hôtel Terminus [logeerden]. Zondagmorgen hoorden we mis in de cathedraal, die ik al ’n paar jaar vroeger, op  de zilveren huwelijksreis van Clemens en Lies Meuleman gezien had, en vertrokken toen naar Rome, waar we ’s avonds om elf uur aankwamen.

            Ik stapte ’t eerst uit, voor ’t eerst van mijn leven mijn voeten zettend in Rome, ook mijner jonkheid droomen! En zag terstond mgr. Eras, die ons afhaalde met de groote tijding: dien eigen zondagochtend was de aartsbisschop, mgr. Jansen, door den paus in audiëntie ontvangen en deze had hem gezegd, dat hij dien eigen morgen de laatste hand gelegd had aan een nieuwe, groote encycliek: Quadragesimo Anno, een vervolg op de Rerum Novarum. ‘Ik heb er alles in geschreven, wat, leefde hij nog, ook paus Leo XIII thans aan zijn Rerum Novarum zou hebben toegevoegd.’ De paus was verheugd, dat ’t werk nu af was. Hij voelde zich, zei hij, als een jongen die met vacantie gaat. En het tweede groote nieuws, dat mgr. Eras ons meedeelde, was, dat de paus reeds den volgenden ochtend om elf uur ons in audiëntie zou ontvangen! Eigenlijk had ik die particuliere audiëntie meer als het slot en de bekroning van onze Roomsche reis beschouwd! Nu werd zij het glorieuze begin! 

            We reden met twee taxi’s naar ’t nieuwe Collegio Pontificio Olandese op de Via Salvator Rosa, een eind buiten ’t eigenlijke Rome. Vandaar hadden we steeds een half uur noodig om in de Vaticaanstad te komen! Reeds aanstonds zag ik, erlangs rijdende, in de maneschijn het oude Colosseum en eenige triomfbogen. Je kwam meteen onder den indruk: in Rome!

            We hadden een prettige reis gehad. Geen letter had ik gelezen! Alleen de plebaan klaagde over zijn maag; maar daar had hij wel meer last van: een paar dagen vasten en dan was ’t weer beter.

            ’t Nieuwe college was nog niet geheel gereed. En zaterdag 16 mei zou ’t plechtig ingewijd worden! Wij logeerden er met ons vieren en bovendien ook de aartsbisschop en mgr. Diepen. Elken avond zaten we daar bij elkaar. ’t Was werkelijk echt gezellig. Je zoudt niet gedacht hebben, dat je met drie bisschoppen zoo genoeglijk uit zou kunnen zijn!

            Den volgenden morgen – dus maandag 11 mei – trokken we even over tien met een  taxi naar ’t Vaticaan. Den ouden chauffeur, die ons reed, hebben we alle volgende dagen gehad. Elken morgen om tien uur kwam hij hooren of we hem noodig hadden! Mijn eerste tocht door Rome, regelrecht naar ’t Vaticaan. Nu zag ik, in ’t voorbijrijden, al die beroemde dingen, die ik van platen kende en nu terstond herkende. Daar verrees in de verte de St. Pieter, rechts van ons de Engelenburcht.

            We reden ’t Damasusplein op en werden door de Zwitsers plechtig ontvangen. Den hoogen koninklijken trap op – dat was eerst klimmen. Toen door allerlei zalen. Wij bleven in een zaal van Leo XIII wachten, mgr. Aengenent ging verder: hij werd ’t eerst ontvangen, daarna zouden wij binnen mogen komen.

            Precies elf uur, werden wij, plebaan, deken en ik, gewaarschuwd en we kwamen in de antichambre, mgr. Aengenent was juist in de studeerkamer van den paus gegaan. We hoorden hem ‘ja, ja’ zeggen! En wij wachtten …

            Mgr. Aengenent had ons gewaarschuwd, dat we ons van die audiëntie niets moesten voorstellen. Deze paus was niet spraakzaam.  Voor twee jaar was hij ook zoo geweest; zijn drie reisgezellen, de president van Warmond Taskin en de deken van Amsterdam en dr. Vlaming, mochten toen ook binnenkomen: de paus zei hun niets, gaf hun de zegen en daarmee was ’t uit. Ze waren daar niet erg voldaan over geweest.

            We hadden een klein half uur daar gewacht en toen kwam een kamerheer ons uitnoodigen binnen te komen. Ik liet natuurlijk de twee reisgenooten geestelijken voorgaan. De paus stond naast zijn schrijftafel; eerst de plebaan, die knielde en de ring kuste, daarna de deken, idem, idem en toen kwam ik. Ik knielde ook, kuste de ring van den paus. Toen vatte hij mijn beide handen en hield ze vast en zei met groote opgewektheid en vriendelijkheid: ‘Ha, gij zijt mij bijzonder welkom. Daar hebt gij goed aan gedaan om ook hierheen te komen. Ik weet, dat gij in Holland practisch hebt uitgevoerd, in de sociale actie en in de sociale wetgeving, wat Leo XIII in zijn Rerum Novarum geleerd heeft.  Als hier iemand het recht heeft om Holland bij de encycliekherdenking te vertegenwoordigen, dan zijt gij het. Daarom zijt gij mij ook bijzonder welkom!’

            Toen liet de paus mijn handen los en bleef nog een kwartier lang met me praten in heel duidelijk Fransch. Hij informeerde naar de sociale en economische toestanden in ons land, waarvan hij goed op de hoogte was. Alleen dacht hij, dat bij ons de landbouw overheerschend was. Ik legde hem uit, dat thans in industrie en handel meer menschen werkzaam waren dan in den landbouw.  – De crisis bij u niet zoo erg? – Neen, de werkloosheid is in verhouding bij ons geringer dan in andere landen. Maar in Indië is de toestand zeer slecht. Daarvan komt nu bij ons de terugslag. ‘Ik heb zoo ’t idee – zei de paus schertsend – dat, al gaat ’t in de zaken nog zoo slecht, een Hollander altijd nog wel iets vindt om er aan te verdienen.’

            Zoo ging ’t gesprek door, zeker een goed kwartier lang. De anderen luisterden. Tenslotte wendde de paus zich tot ons drieën: ‘Ik zal u nu mijn zegen geven. Ik doe het  van heeler harte. Denk nu even voor wie gij den zegen wenscht. Gij behoeft dat niet te zeggen. Denk maar even.’ En toen gaf hij ons op indrukwekkende wijze zijn zegen. Wij knielden weer een voor een en kusten den ring en verlieten zijn studeerkamer, terwijl hij ons vriendelijk nawuifde. Ik was er geheel van onder den indruk. Zoo ongeveer als na mijn afscheidsaudiëntie in 1925 bij de koningin.

            We daalden de trappen weer af en bezochten daarna den St. Pieter. Voor het eerst van mijn leven knielde ik bij het graf der apostelen, van mijn grooten patroon! Na afloop van dit eerste bezoek nam de plebaan op de trappen van St. Pieter een kiek van ons. Toen viel ’t ons op hoe geweldig slecht hij er uitzag. We dachten, dat het van de warmte was.

            Nadat we in ’t college gedineerd hadden, gingen we ’s middags verschillende kerken zien. Wat een openbaring voor mij! Ik viel van de eene extase in de andere!

’s Avonds ging de plebaan, die niets at,  vroeg naar bed. Wij zaten nog tot twaalf uur te praten. ’s Middags aan ’t diner hield de aartsbisschop – de priesterstudenten zaten ook mee aan tafel – een warme toast op mgr. Aengenent en mij.

Den volgenden dag – dinsdag 12 mei – ging ik met mgr. Aengenent mee naar kardinaal Pacelli, dien ik de groeten van mgr. Nolens wilde overbrengen. We moesten bijna anderhalf uur antichambreeren, maar werden daarna buitengewoon vriendelijk ontvangen. Terwijl we daar wachtten, kwam er ook kardinaal Csernoch uit Hongarije – een zoon van een mijnwerker, thans vorst-bisschop! Bij kardinaal Pacelli ging ook eerst mgr. Aengenent binnen, daarna werd ik binnengeroepen. Ik deed de groeten van mgr. Nolens, waarop de kardinaal weinig reageerde. Toen hij me vroeg, hoe ’t in Den Haag de internuntius maakte, zei ik: ‘Met zijn gezondheid gaat ’t, meen ik, goed.’ Toen begon de kardinaal te lachen en begon over de toestanden in ons land. Ook bij hem duurde dit onderhoud ruim een kwartier.

Toen we tegen twee uur weer in ’t college kwamen, vernamen we, dat de plebaan ’s nachts een hevige maagbloeding had  gehad. De dokter had hem een week van geheel vasten en een paar weken bedrust opgelegd. Dit was wel een zeer zwarte schaduw over onze zonnige reis.

            ’s Namiddags gingen we weer eenige kerken zien.

            Woensdag 13 mei ging ik naar onzen gezant Patijn, tot voor kort burgemeester van Den Haag. Ik bracht hem een pakket van ’t departement, waarvoor ik een courrierspas had! Vervolgens een tweede bezoek aan St. Pieter. ’s Middags bracht ik met de bisschoppen een bezoek aan kardinaal Van Rossum en daarna aan ’t Nederlandsch Historisch Instituut.

            Donderdag 14 mei – St. Jan van Lateranen – om negen uur een herdenkingsmis en daarna een huldiging op het graf van Leo XIII. Ik ontmoette er vele Nederlanders. Daarna ging ik met den deken met een victoria’tje op de Pincio toeren. Wat was dat mooi!

            ’s Middags om half vier was de internationale bijeenkomst in ’t hof van de Kanselarij. Er waren zestien sprekers. Ieder  mochten we maar vijf minuten spreken en in ’t Fransch. Niemand hield er zich aan, er waren er wel, die ’n kwartier oreerden en ieder sprak in zijn eigen taal. Ik kwam (alfabetische volgorde der landen: wij dus Paesi Bassi) pas tegen zes uur aan ’t woord. Er waren aanvankelijk 700 Hollanders. Maar verschillenden waren al weggegaan. Dit sloot niet uit, dat ik met een geweldige ovatie ontvangen werd. De kardinalen, die op ’t podium zaten, hadden er schik in. Later zei me er een, dat hij niet gedacht had, dat de koele, nuchtere Hollanders zoo enthousiast konden zijn. Ik begon eerst in het Hollandsch – waarop weer groot gejuich van de Vlamingen, wier woordvoerder in het Fransch had gesproken – hield daarna mijn korte rede in ’t Fransch en besloot met haar nog eens in ’t kort te resumeeren.

            Vrijdag 15 mei was de groote dag. Om negen uur was de pausmis in St. Pieter. Ik heb daar dikwijls beschrijvingen van gelezen. Ik heb ’t nu zelf ondervonden. Nooit heeft eenige demonstratie zoo’n indruk op me gemaakt. Toen ik daar in twintig talen  ‘Leve de paus’ hoorde roepen, voelde ik eerst hoe ontzaglijk de wereldmacht van de katholieken was, als ze allen een waren. Na de mis bezocht ik het graf van dr. Schaepman.

            Om half vijf was ’s middags de groote audiëntie van de paus in ’t Damasushof. Er waren een 20.000 pelgrims tegenwoordig. Ik had een prachtige plaats, vlak vóór den paus. Deze hield een lange rede in drie talen (Latijn, Fransch en Duitsch). Daar ze per radio uitgezonden werd, konden er geen luidsprekers gebruikt worden. Dit was wel jammer, daar de rede op dit groote plein voor driekwart der aanwezigen volkomen onverstaanbaar was. Maar ’t geheel was indrukwekkend.

            Zaterdag 16 mei was de audiëntie bij den paus van de Nederlandsche pelgrims. De leiders – ook de bisschoppen en ik – waren in de eerste zaal en cercle opgesteld. In twee volgende zalen stonden in vier rijen de 700 Hollanders. Toen de paus binnenkwam, ging hij ’t cercle langs. Wij knielden en hij gaf  ons allen den ring te kussen. Ik was een der eersten. Toen hij al een zes man verder was, zei mgr. Eras, die naast hem liep om de lui voor te stellen, dat hij mij al gepasseerd was. Toen kwam de paus terug, gaf me een hand en zei: ‘Vous le savez, vous êtes ici doublement le bien-venue!’ Toen kwamen allen in de Sala Ducale bij elkaar en ging de paus op den troon zitten. Toevallig viel ’t zoo, dat ik daar vlak naast kwam te staan. Eerst hield de aartsbisschop een toespraak in ’t Fransch, waarin hij kort aangaf, wat sinds Rerum Novarum op sociaal gebied in ons land was gepresteerd. Zoo somde hij ook op de arbeidswetgeving die ik als minister van Arbeid had tot stand gebracht. Een geweldig gejuich steeg op. De paus had er schik in en zocht mij. Toen men hem erop wees, dat ik vlak achter-naast zijn troon stond, wuifde hij me toe. Maar toen brak ’t spektakel eerst recht los. Zoo’n ovatie heb ik in mijn leven nog nooit in ontvangst te nemen gehad. En dan – in tegenwoordigheid van den paus!  Dat ééne moment heeft veel zware arbeid en zorg vergoed, meer dan ik verdiend heb!

            Toen hield de paus een rede van ruim een half uur, in ’t Fransch. Heel goedig, maar vooral in hooge mate waardeerend voor de Nederlandsche katholieken. De paus noemde verschillende redenen op, waarom hij voor ons land en groote voorliefde had: het groote aantal priesterroepingen (procentsgewijze thans ’t grootst van alle landen der wereld!), de katholieke sociale beweging, de gehoorzaamheid aan de bisschoppen, enz.

            Toen de paus geëindigd had, hief men spontaan het ‘Aan u, o koning der eeuwen’ aan. Nooit heb ik Hollanders zóó hooren zingen. Den meesten liepen de tranen over de wangen. Ook de paus was diep getroffen en hij vroeg wat dit voor ’n lied was. Mgr. Aengenent vertaalde toen de tekst: een Nederlandsch Te Deum. De paus zei: ‘Ik dacht niet, dat de nuchtere  Hollanders zóó enthousiast konden zingen.’ Toen ging de paus heen.

Ik was, om hem te laten passeeren, geheel opzij gaan staan. Maar hij zag me en kwam een paar schreden terug om me de hand te drukken.

            Dit zijn voor mij onvergetelijke dagen geweest. Na vele jaren van donkere zorgen, dagen van heerlijken Italiaanschen zonneschijn!

            Na de audiëntie moesten wij weer gauw terug, want om vijf uur had de plechtige inwijding van het Nederlandsch priestercollege plaats. Een groot gezelschap troffen we daar aan. Met genoegen zag ik daar mijn ouden leermeester uit Katwijk terug, pater R. van Oppenraay. De aartsbisschop verrichtte de inzegening van het prachtige gebouw, thans ’t mooiste nationale college in Rome! Daarna hield hij een uitvoerige rede, waarin hij met warmte dr. Schaepman herdacht.

            Zondag was ’t een drukke dag. Eerst mocht ik met mgr. Aengenent mee, die in St. Pieter de H. Mis ging lezen in de krypt op ’t graf van St. Petrus. Er was niemand anders bij. ’t Was wel indrukwekkend. Na afloop gingen we ontbijten bij mgr.  Olav Smit, die kanunnik van St. Pieter is. Om één uur taxiden we met onze drie bisschoppen en mgr. Eras naar kardinaal Van Rossum, die ons te dineeren had gevraagd. ’t Was een snikheete dag, zoo’n warme Hollandsche augustusdag als er ’s avonds ’n onweer op volgt. In Rome bleef ’t de geheele week zoo mooi en zoo warm en eerst daarna kwam er ’n stevige donderbui. ’t Was een geweldig diner dat tot half vier duurde. De kardinaal was gezellig en interessant. Hij verhaalde veel over ’t werk van de Propaganda, waarvan hij de voorzitter is. Om half vier ging hij rusten en wij dronken koffie etc. met zijn secretaris pater Lijdsman. Vandaar gingen we naar den architect van ’t college, bij wien we beloofd hadden thee te komen drinken. We werden eerbiedig ontvangen, de oude mevrouw was zóó onder den indruk van ’t hooge bezoek, dat ze, na eerst den drie bisschoppen de ringen gekust te hebben, ook mijn verlovingsring kuste! We werden na eenige plichtplegingen in de eetzaal gelaten waar een gedekte tafel met broodjes enz. stond. Dat na dat geweldige diner, in die warmte! Enfin, we deden ons best.  Maar bij ’t tweede kopje thee werden er groote Limburgsche vla’s opgediend en kwam ook de champagne op tafel. Tenslotte beschuitjes met kaas en … een kruik Hollandsche Bols! ’t Was ’n lieve attentie, mais c’était trop!

            Tegen zes uur met ’n vaartje naar ’t college, waar een plechtig Te Deum was. Na afloop tuften we naar den generaal-abt der Cisterciënsers die ons te soupeeren had gevraagd. Daar de aartsbisschop weer om half tien vertrok, zei de vriendelijke abt om zeven uur: ‘Laten we maar aan tafel gaan, anders is ’t niet de moeite waard.’ ’t Souper bleek een breed diner te zijn: hors d’oeuvres, soep, visch, vleesch, gebraad, pudding, kaas, enz. Daarbij negenerlei Italiaansche wijnen en tot slot koffie met likeur! Toen we om elf uur opstapten, zei ik tot mgr. Aengenent: hoe ’t u gaat, weet ik niet, maar ik kan geen pap meer zeggen! Wat ’n zondag! Dit in die warmte en … in Rome!!

            Maandag en dinsdag haalden we onze schade in. Onder deskundige leiding bezochten we ’t Vatikaansch Museum, waar ik een ernstige beenwond opliep, de Sixtijnsche  kapel, waarna we een bezoek brachten aan pater Van Oppenraay, die helaas juist aan tafel was. Volgens de orde des huizes mocht hij daarvan niet afgeroepen worden. We gingen in ’t college middagmalen en zagen daarna de Thermae Carracalli, de catacomben, de Castellae Romani en de oude Via Appia. Een mooie autotocht buiten Rome.

            Dinsdag 19 mei kwamen aan de beurt de verdere catacomben, het Colosseum, het Forum Romanum, in den voormiddag. In den namiddag verschillende kerken.

            Daarmee was ons bezoek aan Rome afgeloopen, want woensdag 20 mei vertrokken we om 8.15 naar Genua. We namen hartelijk afscheid van onzen gastheer mgr. Eras en helaas ook van onzen reisgenoot plebaan Westerwoudt, die ’t beter maakte, maar nog te bed moest blijven. Langzaam zagen we Rome verdwijnen en weldra zagen we wonderlijke blauwe Middellandsche Zee. In Genua logeerden we in Hôtel Miramare. 

            ’t Mooie weer was voorbij. In Genua was het regenachtig en koud. We bleven er ruim een dag en zagen er onder andere het beroemde kerkhof – een ijdelheid der ijdelheden na den dood, die mij hier, gelijk voor twee jaren in Milaan, danig ergerde. Wij vertrokken vrijdagmorgen 22 mei om 8.10 ’s morgens uit Genua en reisden aan één stuk door naar huis. Een heele zit. ’s Nachts sliepen we in den slaapwagen. ’t Was voor mij voor ’t eerst, maar ik denk ook wel voor ’t laatst. Ik deed geen oog dicht.

            Zaterdagmorgen om 10.50 waren we in Utrecht en namen van elkaar afscheid. ’t Was een heerlijke en gezellige reis geweest. Vooral mgr. Aengenent was een prettige, altijd opgewekte reisgezel. Ik moest in Utrecht een uur wachten.

            Toen ik in Den Haag aankwam, keek ik uit of Piet niet aan ’t station was om me af te halen. Eensklaps hoor ik een vrouwestem naast me: ‘Wil je me niet zien?’ En zoowaar, ’t was moeder Lies zelf! Wat een ontmoeting na zoo lange afwezigheid, langer dan ooit in de 33 jaar van ons huwelijk! We gingen met een taxi naar huis, ik  aldoor enthousiast pratend. Wel had ik minstens eenmaal per dag – soms meer – naar huis geschreven, maar er viel nog zooveel te vertellen. Toen ik goed en wel thuis zat – Nell was er ook – viel ’t me ineens op: ‘Maar waar is Piet? Ik dacht, dat hij wel aan de trein geweest zou zijn.’ Toen zag ik de gezichten betrekken. ‘Ja, waar zou hij zijn? …’ Eindelijk kwam ’t er uit: in ’t ziekenhuis. En toen vernam ik wat men voor mij stilgehouden had – ik zou anders zeker aanstonds teruggekomen zijn – dat hij daags na mijn vertrek naar Rome ziek geworden was. Zondagavond 10 mei was ’t veel erger geworden: hevige buikpijn en hooge koorts en ’s maandags zeiden dokters: blindedarmontsteking, onmiddellijk opereeren, anders is ’t te laat.’ Per ziekenwagen was hij terstond naar ’t ziekenhuis vervoerd en aanstonds geopereerd. ’t Was de hoogste tijd! Arme Liesje, dat je dat nu allemaal alleen hebt moeten dragen, terwijl ik ver weg was! Binnen ’t uur na mijn aankomst zat ik aan zijn bed. Dat was ’t einde van mijn eerste Roomsche reis!! 

Thans sla ik weer een heeleboel over en teeken nu nog iets op over de ziekte en den dood van mgr. dr. Nolens.

Toen ik uit Rome terugreisde, moeten we elkaar zoo ongeveer bij Basel gepasseerd zijn: hij ging naar Genève voor de Internationale Arbeidsconferentie. Ik had dus geen flauw idee ervan, dat zijn dood zoo spoedig – reeds op 27 augustus – zou volgen. Wel heb ik me, sinds ongeveer een jaar, over zijn gezondheidstoestand ongerust gemaakt. Hij begon er wat flets uit te zien en klaagde dikwijls, dat hij vermoeid was.  ‘Er scheelt toch niets aan?’ vroeg ik bezorgd, maar schuchter, want over zooiets wilde hij nooit spreken. Zelfs als anderen ziek waren, kon hij ’t niet hebben, dat men erover sprak en bijzonderheden meedeelde.

            ‘Mij iets schelen? Welneen, ik ben alleen wat vermoeid. Ik moet wat rust nemen en naar zee gaan, die frissche lucht doet me goed.’ Hij begon spoedig eenigszins te vermageren. Ik ried hem – heel voorzichtig – aan toch eens een dokter te raadplegen. ‘Wat, ik  een dokter? Ik ben nog nooit ziek geweest. Ik mankeer niets. Ik heb alleen behoefte aan frissche lucht en wat rust.’ Zoo ging hij, als’t weer niet al te bar was, elken dag met een taxi naar Scheveningen om op de pier, in ’t zonnetje, lucht te happen. De laatste foto die van hem bestaat en die hij me een paar weken voor zijn dood gaf, is genomen op de verlaten pier in ’t maartsche zonnetje. 14 maart 1931 schreef hij erop. Men ziet hoezeer hij toen al vermagerd was. Opmerkelijk was, dat hij hoe langer hoe meer behoefte voelde met me te praten. Kwam ik vroeger om de twee à drie weken een avond bij hem – zoo van half negen tot één uur, half twee – sinds ongeveer een jaar belde hij bijna elke week ’s avonds om zeven uur op: ‘Kom je vanavond ’n sigaar roken?’ Hij deed niets meer van belang zonder er eerst met mij over te praten. Zijn redevoeringen bespraken we weken vooraf, in alle onderdeelen.

            Hij bleef vermageren. En ik drong er weer op aan, dat hij een dokter zou raadplegen.  Ik vermoedde, dat hij suikerziekte had. Hij zei neen. Eerst veel later echter vernam ik, dat hij toen toch dr. Steger –  een Katwijksche klasgenoot van me! – had laten komen en hem over z’n maag geklaagd had. Deze, denkend, dat hij wat teveel uit dineeren geweest was, schreef hem poeders voor en eenig diëet: vooral geen bier drinken! ’t Viel me wel op, dat hij voormiddags nooit meer rookte. In de Kamer zat ik naast hem. Ik kon bemerken, dat hij steeds meer nerveus werd. Telkens ook klaagde hij over moeheid. Maar als ik hem vroeg: hoe gaat ’t ermee? was ’t antwoord altijd: ‘Mij? Wel goed. Ik ben alleen vermoeid. Ik moet weer eens naar zee. Die frissche lucht doet me goed. Als ’t hier gedaan is, dan zul je zien, dat ik in een paar weken weer heelemaal uitgerust ben.’

            Zoo ging ’t door. Elken week was ik een avond bij hem. Hij rookte, dronk een stevig glas wijn, hoewel toch minder dan vroeger. Vroeger stonden er altijd drie flesschen klaar: twee bordeaux, van minstens 20 jaar oud, en één flesch bourgonje. Als ik dan tegen half één weg wilde gaan, zei hij altijd: wel, laten we  nog een glas champagne drinken. En dan ging hij zelf naar den kelder om een flesch te halen. Zoo werd ’t telkens half twee, eer hij een taxi voor me opbelde. In den laatsten tijd echter bleef ’t bij de twee flesschen oude bordeaux. Hij had er altijd schik in, als ik proefde wat ’t was: ‘Jij bent een der weinigen aan wien een goed glas besteed is! Maar, zóó kun je ze ook nergens meer krijgen.’

            27 maart werd ik 60 jaar. Mgr. Aengenent zou komen eten. Ik vroeg hem: als ik Nolens ook eens vroeg? – ‘Ja, daar zou je mij ook een pleizier mee doen!’ Ik schreef hem ’n briefje: hij had nooit willen komen, omdat hij mijn vrouw, voor wie hij groote hoogachting had, geen moeite wilde doen. Ze was ook een beetje bang voor zijn kritische opmerkingsgave! Maar nu vroeg ik hem toch instantelijk te komen. Den volgenden dag belde hij op: ‘Graag.’ En zoo kwam hij. ’t Was de laatste keer dat hij buitenshuis gedineerd heeft. En hij bleef tot half twaalf, ofschoon hij na een  diner altijd om tien uur precies zijn auto voor liet komen. Hij was echt op dreef en den ganschen avond aan ’t woord. Mgr. Aengenent had zich bijzonder geamuseerd.

            Reeds tegen dinsdag 21 april vroeg hij mgr. Aengenent en mijn vrouw en mij terug. Dat was de laatste keer dat hij gasten aan tafel had. We hadden daar natuurlijk geen flauw vermoeden van en ’t was een echt gezellige avond. Ook mijn vrouw had er schik in. Ze had me dikwijls hooren vertellen hoe typisch zoo’n diner bij Nolens was: hij schepte alles zelf op, verdeelde den visch en ’t vleesch en ’t gebraad. Alleen de pudding mocht je zelf nemen. Ze maakte dat nu zelf ook eens mee.

            Zaterdag 2 mei was ik weer een avond bij hem om afscheid te nemen vóór mijn Roomsche reis. Ik vertrok 7 mei en kwam 23 mei terug. Hij was daags tevoren, 22 mei, naar Genève vertrokken voor zijn laatste arbeidsconferentie, waar hij zijn laatste rede zou houden. Vrijdag 19 juni kwam hij weer terug. Zaterdag belde hij me al op of ik een sigaar kwam rooken. Ik kon niet, omdat dr. Meuleman bij me was. Ook zondag kon ik niet,  ik moest toen een rede houden op de tweede lustrumviering van de R.K. jonge werkgevers. Ook maandag was ik bezet, zoo werd het dinsdagavond 23 juni eer ik bij hem kwam.

            Zuster Donata die hem achttien jaren verzorgd had, wachtte me op. ‘U moet niet van hem schrikken. Hij ziet er vreeselijk slecht uit.’ Inderdaad, ik schrok tòch van hem. Hij was broodmager geworden. In Genève had hij me tweemaal geschreven, telkens klagende over de drukkende warmte, maar verder niets bijzonders. Nu zat hij daar als een wrak: broodmager, met uitstekende jukbeenderen, om niet te herkennen. En dan die zwakke, vermoeide stem! Ik was zeer onder den indruk, maar mocht hem niets laten merken. Maar toen ik – hij had den heelen avond toch opgewekt gepraat en heftig geprotesteerd, toen ik om hem niet te vermoeien tegen half elf op wilde stappen – tegen half één heen ging en hij naast me stond, viel ’t me weer ijskoud op hoe erbarmelijk slecht hij eruit zag. Ik pakte hem bij de schouders en zei hem bewogen: ‘Nolens, je moet nu eens niet boos op me worden.  Je ziet er niet alleen vermoeid uit, maar als iemand die zwaar suikerziekte heeft. Ik maak me werkelijk ongerust. Je moet eens een goeden dokter, een specialist, raadplegen.’ Deze keer werd hij niet boos. Hij zei, heel gelaten: ‘Ze zijn al met hun tweeën geweest. ’t Is geen suiker. ’t Is aan den lever.’ Toen flitste ’t door mijn hoofd: kanker! En ik kon geen woord meer zeggen.

            Eerst eenige weken later vernam ik van dr. Steger hoe dit zat. Een half jaar tevoren, toen ik er bij Nolens ’t eerst op aangedrongen had een dokter te raadplegen, had hij dr. Steger bij zich laten komen. Hij klaagde toen over zijn maag. Hij dacht, dat dit misschien een gevolg ervan was, dat hij den laatsten tijd nogal diners had meegemaakt. Dr. Steger schreef hem poeders voor en een dieet. Onder andere verbood hij hem bier te drinken. Na een week kwam Steger terug en Nolens – die de poeders niet ingenomen had – verklaarde hem, dat hij weer geheel beter was. Steger bleef er toch op aandringen, dat hij dieet nog zou blijven houden. Een half jaar later liet hij  Steger weer bij zich komen. Hij stond toen op ’t punt naar Genève te vertrekken en vroeg hem: ‘Zeg, in Genève hebben ze zulk lekker bier; daar mag ik nu zeker wel weer ’n glaasje van drinken?’ Steger, die hem in geen maanden gezien had, schrok echter van hem, zoozeer was hij vermagerd, en hij zei, dat hij hem wilde onderzoeken. Dit geschiedde. En na eenige minuten stond bij Steger aanstonds de diagnose vast: kanker in den lever. Hij durfde hem niet naar Genève te laten vertrekken. Nolens zei, dat dit onmogelijk was: de mijnwerkersconventie zou behandeld worden en daar móést hij bij zijn. Steger stelde hem toen voor een specialist te raadplegen, dr. Peutz. Aangezien deze een oud-leerling uit Rolduc was, had hij er geen bezwaar tegen. Hij kwam en was ’t met Steger eens: er viel niet aan te twijfelen; hij had nog hoogstens vier à vijf maanden te leven. Ze lieten hem naar Genève gaan, omdat ze vreesden, dat een verbod hem nòg meer kwaad gedaan zou hebben. Daar hield hij nog een groote rede, waardoor de aanneming der conventie  verzekerd werd. Toen hij terug was, gaf hij mij die rede om te lezen. Maar zijn onuitgesproken bedoeling was, dat ik haar vertalen zou en in De Maasbode publiceeren. Ik begon eraan en schreef erboven: ‘De laatste redevoering van mgr. dr. Nolens.’ En toen ik dat daar zoo zag staan, werd het me eensklaps te machtig: ik kon er niet mee voortgaan. Zoo bleef dit liggen en hij vroeg me er ook niet naar. Maar in de week dat hij stierf, heb ik die rede toen nog vertaald en haar na zijn dood in De Maasbode gepubliceerd: ’t was werkelijk zijn laatste rede geweest.

            Ik kwam nog herhaaldelijk bij hem. Hij was altijd als gewoonlijk en we praatten over onze gewone onderwerpen. Maar telkens kwam er toch tusschendoor een opmerking als ‘ja, dat zal ik wel niet meer beleven’, ‘dat zal mijn tijd wel uitdienen’, en dergelijke, waaruit toch wel bleek, dat hij zich over zijn toestand wel ongerust maakte. Zoo toonde hij me een Fransch boek Perspectives socialistes van Marcel Déat (1931). ‘Als ik het uit heb, moet je ’t maar meenemen. ’t Is zeer belangrijk om  erin na te gaan welk een kentering er is in het hedendaagsche socialisme. Ze komen geleidelijk heelemaal op ons terrein. Ik voorzie, dat we ook in ons land met hen zullen moeten samenwerken. Natuurlijk, ze zijn hier nog zoover niet en ik bedoel ook niet, dat je er morgen al op moet gaan aansturen. Ofschoon – het herstel van de coalitie, maak je daar geen illusies over. Daar komt niets meer van. De christelijk-historischen zijn volkomen onberekenbaar en zijn veel te zeer onder elkaar verdeeld, daar zit geen lijn meer in. Maar dat is voor jou, ik zal daar wel niet meer mee te maken hebben.’

            Dinsdag 30 juni kwam dr. Steger bij me. Hij deelde me mee, hoe ’t met dr. Nolens stond en dat hij hem hoogstens nog twee à drie maanden te leven gaf. Ik zei, dat hij hem dat dan toch moest meedeelen, daar had hij toch recht op dit tijdig te weten. Je kunt toch nooit weten: hij kan nog iets hebben, dat hij nog in orde moet maken. Als Onze Lieve Heer hem de genade van een lang en rustig sterfbed geeft, mogen  wij menschen hem dan moedwillig van die genade beroven? Steger was dit niet met me eens: ‘Nolens was zich niet bewust van den ernst van zijn toestand. Hij meent, dat hij over ’n paar maanden weer geheel beter zou zijn. Daarom is hij opgewekt en vol moed. Deelt gij hem mee: gij gaat sterven, dan duwt gij hem in den put. Je zult er grooten spijt van hebben.’ Ik vond die redeneering onjuist, zelfs al ze juist ware geweest: hij had mijns inziens nu eenmaal recht om ’t te weten. Maar bovendien: ik was er zeker van, dat hij, als hij van de onzekerheid die beangstigt, gekomen was tot de zekerheid die berusting geeft, dan zou hij veel opgewekter en rustiger worden. Op mijn aandringen zou dr. Boekelman te Utrecht nog eens in consult komen. Hem zou men dan overlaten Nolens in te lichten.

            Onderwijl moest ik een paar dagen naar Heerlen om dr. Meulemans’ zestigsten verjaardag te vieren, wat in maart mislukt was. Ik ging er woensdag 8 juli heen en kwam vrijdag 10 juli weer terug. Ik maakte van de gelegenheid gebruik om in Heerlen dr. Nolens’ zuster, directrice van de Meisjes H.B.S., te bezoeken. Ze ontving me verheugd; Nolens had haar zoo  dikwijls over mij gesproken, waaruit zij afgeleid had, dat ik zijn beste vriend was; daarom was ze blij mij nu ook eens te zien. ‘En met mijn broer gaat ’t goed, hè?’ Hoe weet u dat, vroeg ik verbaasd. ‘Dat heeft hij mezelf vanmorgen geschreven; al dat gezeur in de kranten was nonsens, hij mankeerde niets, hij was alleen maar oververmoeid; maar als hij wat uitgerust was, over twee à drie weken, dan zou hij haar in Heerlen komen bezoeken en dan zou ze zelf zien, dat hij ’t goed maakte.’ Terwijl ze dit vertelde, zag ze aan mijn gezicht, dat ’t niet waar was. Toch ging ’t mij aan m’n hart haar de waarheid te zeggen. Tenslotte deed ik het en zei haar meteen waarom. Ik wilde haar meening weten of hem zijn toestand moest worden meegedeeld. ‘Natuurlijk, daar heeft hij toch recht op!’ Precies, zooals ik dit aangevoeld had. Ze drong er bij mij op aan, dat dit zoo spoedig mogelijk gebeuren zou. Anders zou ze hem zelf schrijven.

            Teruggekeerd, deelde ik dit aan dr. Steger mee. Hij wilde nog ’t consult met dr. Boekelman afwachten. Zoo duurde het tot maandag 20 juli eer dr. Steger aan Nolens  zei, dat zijn toestand werkelijk veel ernstiger was dan hij scheen te meenen; dat hij nog wel wat kon opknappen en dat er geen oogenblikkelijk stervensgevaar was, maar er zouden zich toch wel complicaties kunnen voordoen, waardoor ’t einde snel kon naderen; als hij dus nog iets in orde te maken had, moest hij dat niet uitstellen; je kon toch nooit weten? ‘Iets in orde te maken; ik heb niets om in orde te maken.’ Dit was ’s morgens en reeds den zelfden middag schreef hij een briefje aan pastoor Beysens, in wiens parochie hij woonde, waarin hij hem vroeg hem den volgende dag te komen bezoeken, want dat hij wilde biechten.

            Dinsdag 21 juli kwam pastoor Beysens bij hem. Hij deelde mij later mee, dat Nolens geweldig onder den indruk was van hetgeen dr. Steger hem had meegedeeld. Hij begreep, dat zijn einde naderde. Diep was de pastoor onder den indruk geweest van het feit, dat deze groote man daar voor hem zat, diep vermorzeld, ieder woord van troost en opbeuring gulzig opzuigend. Dien morgen had hij – voor ’t laatst – nog de H. Mis gelezen. Daarna heeft hij tot op den dag van zijn dood elken ochtend de H. Communie  ontvangen.

            Zondag 2 augustus vroeg Nolens mij of ik bij hem wilde komen. Dit bezoek is een der pijnlijkste momenten in mijn leven geweest. Ik kwam om half negen bij hem. ’t Begon al donker te worden, maar hij draaide ’t licht niet aan. Zoodra we gezeten waren, zei hij: ‘Ik voel me niet minder – de rust doet me goed – maar je kunt nooit weten wat er met een mensch gebeuren kan. Daarom wil ik je meedelen wat er na mijn dood geschieden moet. Ik heb geen testament, maar je moet maar zoo’n dingetje voor me opmaken, dan zal ik ’t wel teekenen. Mijn broer moet eenig erfgenaam worden en jij en Bongaerts executeuren-testamentair. Mijn uitvaart moet gehouden worden in de parochiekerk en door den pastoor van de parochie en door niemand anders. Hoor je ’t: door niemand anders. Dan moet ik begraven worden in Venlo. Dat is gemakkelijker voor mijn broer, die behoeft dan ook niet naar Den Haag te komen. Al mijn papieren moet je meenemen en ze uitzoeken; je moet vernietigen wat je denkt dat weg kan; met de rest kun  je doen wat je ’t beste lijkt. Mijn diktaten over arbeidswetgeving enz. mag je houden of wat misschien nog beter is, je kunt ze geven aan pater mr. Beaufort. Die kan ze misschien gebruiken voor zijn lessen aan de Arbeidershoogeschool. In de week van mijn overlijden moeten er een honderd missen gelezen worden. Ik ben niet van plan daar een jaar op te wachten. Mijn bibliotheek is voor de R.K. Staatspartij; maar de boeken over economie, sociale wetgeving en dergelijke zijn voor de Katholieke Handelshoogeschool te Tilburg. Mijn meubelen moet je maar hier aan de nonnen geven. Verder moet je aan alle vrienden en kennissen een aandenken van me geven. Mijn zilver moet je maar verkoopen. Mijn mooie missaal is voor mijn zuster. Van mijn wijnkelder moet je honderdvijftig flesschen aan de nonnen geven, de gewone bordeaux – maar die is goed, heel oud. De rest moet je verdeelen tusschen dr. Steger, Bongaerts en jou. Je moet dat Bongaerts maar laten uitzoeken; die heeft er ’t meeste verstand van. Dat is zoowat alles. Verder moet je maar doen, wat je denkt, dat ’t beste is.’ Het was onderwijl geheel donker geworden.  Nolens stond op, draaide ’t licht aan en maakte een flesch oude bordeaux open. ‘Ja, ’t zal nog wel een tijd duren en ik kan nog best weer opknappen, maar je kunt toch nooit weten. Maak dus maar zoo’n testamentje voor me.’

            Ik hield me goed, maar was toch zeer onder den indruk. Ik bleef verder nog tot half twaalf praten. Hij rookte ook en dronk zijn glas wijn, gelijk anders. Blijkbaar bevroedde hij niet, dat ik alles wist. Later heb ik ’t hem verteld, dat Steger ’t hem had meegedeeld op mijn aandringen. ‘Daar heb je goed aan gedaan.’

‘Ja’, zei ik, ‘’t is nu wel naar, maar ’t is zoo toch veel beter dan wanneer je plotseling zou gestorven zijn.’

‘Ja,’ zei hij zeer levendig, ‘en daar ben ik ook zeer dankbaar voor. Maak je niet ongerust. Ik ben geheel geresigneerd. Wat er met me gebeurt is goed.’

Ik kwam hoe langer hoe meer bij hem, tenslotte elken dag. Behalve mij ontving hij alleen Bongaerts, verder weigerde hij elk bezoek. Ik had ’n wenk gekregen, dat ik aan den internuntius officieel kennis  moest geven van zijn ernstige ziekte: de paus zou hem dan zeker een brief schrijven. Ik was er niet zeker van, dat Nolens dit goed zou vinden en ik deelde ’t hem mee, vragend: moet ik ’t doen? ‘Waarvoor? Zeker om me een papieren brief uit Rome te bezorgen? Dat is niet noodig. Nu geef ik daar niets meer om. Daarvoor had hij moeten zorgen, toen ik 70 jaar werd: toen zou het mij aangenaam zijn geweest. Och, je weet niet hoe ik thans vele dingen geheel anders beschouw en je staat nu verbaasd, dat je je druk hebt kunnen maken over dingen die je nu van niet de minste beteekenis acht.’

            Dinsdag 4 augustus werd dr. Nolens in alle stilte bediend. Niemand mocht het weten. Zelfs mij deelde hij ’t eerst veel later mee. Hij was steeds bang, dat ik ’t me erg zou aantrekken, als ’t niet goed met hem ging. Zoo zat hij altijd op, gewoon in zijn studeerkamer, als ik ’s avonds en later ’s middags half vijf bij hem kwam. Hij wist niet, dat ik alles wist, zelfs vroeger dan hij. Dat was ’t tragische, ook in onze gesprekken. Uitingen van gevoeligheid  kon hij niet hebben. Ik heb me ook altijd goed kunnen houden. Maar ’t was wel eens zwaar. Eerst op 10 augustus deelde hij me mee, dat hij reeds bediend was. En weer zei hij: ‘Ik ben geheel geresigneerd.’ Misschien word ik weer wat beter: er wordt zooveel voor me gebeden. Maar anders … ik ben geheel geresigneerd.’

            Maar als ik niet bij hem was, bleef hij steeds langer te bed. Ik had ervoor gezorgd, dat zijn bed van zijn slaapkamer, die boven was, in zijn studeerkamer gezet werd. Hij kon, wegens opgezette buik en beenen, steeds moeilijker trappen loopen. Nu kon hij gemakkelijk opstaan en zat daar temidden van zijn boeken. Hij las nog tot acht dagen voor zijn dood dagelijks de kranten, terwijl hij in de laatste maanden van zijn leven nog verschillende boeken las, onder andere Weber en Tischleder Wirtschaftsethik.

            Ik zei hem dat dit boek verschenen was en dat ’t mij uitstekend voorkwam: net wat wij altijd verlangd hadden: een economist, die moraalfilosoof en een moraalfilosoof die economist was. Hij liet me enthousiast erover uitweiden en  zei toen: ‘Ja, ik ben ’t met je eens, ’t is een goed boek, ik heb ’t al gelezen!’

            ’t Schokkende van al die bezoeken was, dat hij zoo zienderoogen achteruitging. Zijn stem werd ook steeds zwakker.

            Van 14-17 augustus kon ik hem niet bezoeken, omdat ik ’t spit had. Nu werden de rollen omgekeerd en elken morgen moest de zuster me opbellen om te vragen hoe ’t me ging. Hij vreesde, dat ik kou had gevat op de tram, naar hem toe komende. Zoo was hij altijd bezorgd voor anderen, al wilde hij dit nooit laten bemerken.

            18 augustus kon ik hem weer bezoeken. Hij was in die enkele dagen weer hard achteruitgegaan. Donderdag 20 augustus vond ik hem voor ’t eerst te bed. Hij begreep mijn bezorgdheid: ‘’t Is niet erger, hoor, maar ik voel me beter en gemakkelijker, als ik te bed blijf. De dokter zegt ook, dat die rust me goed doet.’

            Vrijdag 21 augustus zat ik weer naast zijn bed. Hij was altijd een scherp opmerker. Maar hoewel ik trachtte opgewekt te praten, begreep hij toch wel wat er in mij omging. Tot driemaal  toe zei hij mij dien middag: ‘’t Is goed wat er met mij gebeurt, ’t is goed, heb daar geen zorg over.’

            Zondag 23 augustus werd de toestand veel erger. Voor de tweede maal kreeg hij een punctie, wat hem nog eenige verlichting gaf. Maandag 24 augustus stond ik naast zijn bed: schijnbaar lag hij rustig te slapen. ’t Nonnetje, dat hem verpleegde, meende echter dat hij zich maar zoo hield. Hij had dien dag nog niets gezegd en niets gebruikt. Den volgenden dag echter zag hij me naast zijn bed staan en stak me zonder iets te zeggen zijn hand toe. En nog eens, toen ik weer heen ging.

            Zoo zijn deze laatste levensdagen doorgegaan. Hoewel hij bij voortduring achteruitging, zijn pols bleef krachtig. Zijn sterk gestel bood taaien tegenstand aan den naderenden dood.

            Woensdagmiddag twaalf uur scheen het einde te naderen. Ik was om tien uur bij hem geweest. Om twaalf uur belde de zuster: kom gauw, ’t loopt met monseigneur af. Maar toen ik kwam, was ’t gevaar alweer geweken. 

            Donderdagmorgen 27 augustus ontving hij weer de H. Communie. Om half vijf kwam ik bij hem. Zwaar haalde hij adem. Soms scheen het, dat hij zich nog bewust was van wat tot hem werd gezegd. Met de luidop gesproken gebeden scheen hij mee te bidden. Ik liet terstond Bongaerts waarschuwen. Dr. Steger en pastoor Beysens kwamen ook. Om half zes werden de gebeden der stervenden gebeden. Maar steeds bleef zijn pols krachtig en bleef hij zwaar ademhalen. Zoo lag hij daar urenlang, omringd door de biddende nonnetjes, die hem met zoo groote zorgzaamheid en fijne takt verpleegd hadden. Het eene rozenhoedje volgde op het andere. Er kwam geen verandering. Tot eensklaps om acht uur het zware, hijgend ademhalen ophield en plaats maakte voor kalme rust. Hij scheen niet meer te lijden. De overgang in het eeuwige leven ging zacht en kalm. Om 8.20 stond zijn pols stil.

            Dr. Nolens was in den Heer ontslapen. Diep ontroerd bleven allen bidden. Een schoone dood, goed voorbereid, is zijn deel geweest, zooals zijn wensch was. 

Toen ik aan zijn sterfbed – urenlang – stond, viel mij eensklaps op, dat naast zijn bed, op den schoorsteen, twee groote portretten stonden, beide hem door de daarop afgebeelden geschonken: de portretten van paus Pius XI en van koningin Wilhelmina. Utrique fidelis!

Toen kwamen er voor Bongaerts en mij drukke dagen. Brieven aan ’t koninklijk huis werden nog den eigen avond verzonden. Den volgenden dag waren er een 1000 adressen te schrijven. De uitvaart in de veel te kleine parochiekerk moest zoo goed mogelijk geregeld worden en dan de begrafenis te Venlo.

Dinsdag 1 september was de uitvaart, die eigenlijk al 31 augustus had moeten zijn gehouden. Maar wegens den verjaardag van H.M. de koningin stelden we hem nog een dag uit. De kerk was stampvol. De internuntius en mgr. Aengenent zaten op het altaar, pastoor Beysens droeg de H. Mis op, zooals dr. Nolens ’t bepaald had. Om half twaalf was de Requiem uit. Het lijk werd in een auto geplaatst en Bongaerts en ik gingen er in een volgauto achter. 

Dat was een lange tocht van ’s-Gravenhage naar Venlo. We reden 30 à 40 km. En zoo was ’t al acht uur, toen we in Venlo arriveerden. Op de grens van Limburg kwamen de twee gebroeders Poels ons tegemoet. Later ook de broer van dr. Nolens. Zoo werd de stoet steeds grooter. In alle dorpen luidden de klokken en stonden, vaak knielden, de menschen langs den weg. In Venray werden we door een groote processie ingehaald. ’t Was wel treffend. In Venlo was de rouw algemeen. Alle winkellichten waren uitgedaan en de straatlantaarns omfloerst. ’t Was stampvol, maar treffend ordelijk. Zoo trokken we door de stad naar de hoofdkerk, waar weer de metten werden gezongen. Zoo was ’t half tien geworden eer we wat te eten kregen! ’n Zware dag was ’t!

Den volgenden dag, woensdag 2 september, was de begrafenis, nadat eerst de Requiemmis was gezongen. Ik heb nog nooit zoo’n begrafenis gezien. Tienduizenden menschen langs den weg en de begrafenisstoet was zeker een half uur lang. We hadden verzocht: geen lijk[redes][14]

Na de begrafenis trof ik Lies, die er met de Meulemannen gekomen was. Ik ging met hen mee naar Heerlen om nog eens een bezoek te brengen aan zuster Xavier, dr. Nolens’ zuster.

            Weer thuisgekomen begonnen de zorgen voor de erfenis. ’t Is een heel werk geweest, vooral ’t uitzoeken van de boeken. Aan de katholieke ministers en aan alle katholieke kamerleden zonden wij eenig voorwerp uit zijn kamers. Zelf heb ik eenige dingen overgenomen: twee bronzen beeldjes, twee horloges, wat glaswerk, ’t portret van Schaepman in lijst met paarsche steenen, vijf blauwe pullen, drie boekentafels en een houten beertje, waar hij als kind mee gespeeld heeft.

            Thans is alles verdeeld en moeten alleen de rekeningen nog betaald worden. Vooral de uitvaart- en begrafeniskosten zijn enorm hoog. We komen tekort, maar ik heb Bongaerts voorgesteld, dat we er dat samen bijpassen; dat behoeft niemand te weten. Schulden had hij niet.  

dagboekcahier 9

07/11/1931

zondag 7 november 1931

Wat is er na Nolens’ dood al weer veel gebeurd. Ik zal mij uit tijdgebrek tot maar één punt bepalen: mijn benoeming tot zijn opvolger als voorzitter van de katholieke Kamerclub en daardoor ook van den partijraad, dus feitelijk tot leider van de Katholieke Staatspartij. Als ik denk aan mijn twee grootste voorgangers: Schaepman en Nolens, dan voel ik me akelig klein. 

            ’t Is wel frappant: toen Schaepman in 1903 stierf, had hij me zelf als zijn opvolger als afgevaardigde in ’t district Almelo aangewezen. En thans, nu Nolens overleden is, was het voor niemand een geheim, dat hij mij als zijn opvolger beschouwde. In de laatste jaren deed hij niets meer dan na eerst met mij overlegd te hebben. En in zijn laatste levensmaanden sprak hij, zonder ooit het woord te noemen, steeds tot mij als zijn opvolger: ik moest hier aan denken, ik moest dat niet uit het oog verliezen, enz.

            Toch scheen ’t een oogenblik of de Kamerclub een andere richting wilde uitgaan: er was aandrang om Van Schaik te kiezen. Dit ging uit van de meer democratische  elementen, die nu eenmaal in Van Schaik, nadat hij in de vlootwetquestie in 1926 tegen Nolens de leiding van deze meer linksdenkenden had genomen.[15] Ik wist echter, dat hij er geen zin in had: hij bleef liever voorzitter van de Kamer.

            Volgens het reglement had op dinsdag 15 [september][16] in de vergadering na de opening van de zitting der Staten-Generaal de bestuursverkiezing moeten plaats hebben. Een week tevoren kreeg ik een brief van Kuiper, die mede namens andere niet genoemde leden mij verzocht een clubvergadering uit te schrijven vóór 15 september, omdat men – daar op 15 september ook de nominatie voor de kamervoorzitter moet plaatshebben – vrij zou zijn in de keuze van een fractievoorzitter. Duidelijk bleek hieruit, dat men er althans over dacht Van Schaik te kiezen. Immers, was deze eerst nummer 1 op de nominatie voor kamervoorzitter geplaatst, dan kon men hem daarna niet meer tot fractievoorzitter kiezen. Omgekeerd, koos men hem eerst tot fractievoorzitter, dan was daarmee beslist, dat hij niet meer voor kamervoorzitter in  aanmerking kon komen. Ik schreef de vergadering dus uit tegen maandagmiddag kwart over één 14 september. Er werd door enkelen uitvoerig gediscussieerd over de al of niet wenschelijkheid, dat Van Schaik voorzitter van de Kamer bleef. Hij was zelf ook aanwezig en verdedigde met klem die wenschelijkheid. Maar tenslotte zei hij, dat hij zich bij de beslissing van de Kamerclub zou neerleggen. Ik hield me geheel buiten dit debat. Tenslotte werd er gestemd. Ik stemde op Van Vuuren, den vice-praeses. Verder had Van Schaik 1 stem, alle andere stemmen waren op mij uitgebracht. Ik nam de benoeming aan met een kort speechje. Bij de opening dezer vergadering was Nolens al herdacht door Van Vuuren; ik kon mij daarbij dus aansluiten en verklaarde, dat ik de leiding zou voeren in den geest van Nolens, maar met mijn eigen methode: meer bespreking met en overleg in de Kamerclub.

            Van vele zijden kreeg ik bewijzen van instemming en ook de katholieke pers was unaniem gunstig. Moge dit een goed voorteeken zijn! 

            Ik trad echter op in een moeilijken tijd. Er is alom groote ontstemming over ’t slappe beleid van ’t kabinet-Ruijs. Ik kreeg al aanstonds twee brieven van Van Wijnbergen, waarin hij erop aan drong, dat ik met Schokking en Colijn zou overleggen om gezamenlijk naar Ruijs te gaan en hem te verzoeken ontslag te nemen. Zondag 4 october zond ik hem een uitvoerig antwoord, dat ik hierbij leg.[17] ’t Is te lang om ’t over te schrijven.

            Aan mr. Van Wijnbergen, Utrecht

’s-Gravenhage, zondag 4 october ’31.

           

Amice!

Mijn antwoord op uw expresse-brief d.d. 2 october zou eigenlijk even kort kunnen zijn als dat op uw vorigen brief van woensdag laatstleden: ‘Wat dan? Program!’. Ik wil nu mijn zondagmiddag gebruiken om u een uitvoeriger antwoord te zenden.

Gij beziet den toestand te weinig gecompliceerd. Een kabinet dat zit maar zijn taak op onvoldoende wijze vervult, kan men tot aftreden nopen, mits men althans eenigermate zekerheid heeft , dat er een beter kabinet zal kunnen optreden.

Uit uw schrijven maak ik op dat gij denkt aan een rechtsch parlementair kabinet. En gij zoudt willen dat ik, als voorzitter van de katholieke kamerfractie, daaromtrent het overleg zou openen met Colijn en Schokking, met wien gij reeds een bespreking hebt gehad, en van wie gij meedeelt dat zij tot zulk een bespreking bereid zijn, mits de uitnoodiging daartoe van mij uitgaat.

Voorop zet ik, dat ik het optreden van een rechtsch parlementair kabinet op dit moment ten zeerste zou betreuren. De economische en sociale toestand is allerellendigst. De werkloosheid zal in de naaste toekomst sterk toenemen, mede door de daling van het pond sterling. De verhouding tusschen werkgevers en arbeiders wordt steeds meer gespannen: er wordt aangestuurd op een algemeene loonsverlaging van 25 à 30%. Bij een groot deel der boeren bestaat reeds een wanhoopsstemming. Alleen in Noord-Holland zijn er al ruim 600 boeren – waaronder vele katholieke – toegetreden tot den communistischen ‘Boerenstand’. In Duitschland is de toestand nog veel erger en wordt de dreiging van revolutie met den dag sterker. (Verkiezingen te Hamburg! de uiterste partijen samen in de meerderheid). De terugslag hiervan op ons land zal veel erger zijn dan in 1918. Dat het ook hier tot bloedvergieten komt, is helaas meer dan waarschijnlijk.

Gij ziet, ik zie den toestand somber genoeg in.

De vraag is echter: wat zal de regeering moeten doen? Ze kan twee kanten uitsturen: ófwel door maatregelen van verweer (invoerverboden en hooge invoerrechten) landbouw en industrie zoo veel  mogelijk beschermen, en verder wie dan toch nog in de verdrukking komen, zóó ondersteunen  dat al te groote, tot verbittering voerende armoede wordt voorkomen; ófwel men gaat den weg op, dien de werkgevers en vooral de bankiers wenschen en stuurt, door salarisverlaging der ambtenaren en door lage ondersteuningen aan werkloozen, doelbewust aan op algemeene verlaging van het levenspeil, dus op algemeene loonsverlaging. Gecamoufleerd is hetzelfde te bereiken door den gulden in waarde te laten dalen, maar dit is in zijn gevolgen nog veel erger.

De eerste methode acht ik de gewenschte. Maar er is geen meerderheid voor in de Tweede Kamer. En zelfs als de christelijk-historischen allen meegingen, ware die meerderheid nog maar zeer klein, als er een rechtsch coalitie-kabinet komt. (Lingbeek en Kersten dan in de oppositie!)

Maar ook al worden die maatregelen genomen, dan blijven voor den naast-komenden tijd alle gevaren dreigen,  die ik zoo even opsomde.

Naar mijn meening moet daarom thans, zoo eenigszins mogelijk, het optreden van een rechtsch coalitie-ministerie voorkomen worden. Ook om de eenheid in de Katholieke Staatspartij te kunnen bewaren. Aangestuurd moet dus worden op een nationaal kabinet, subsidiair een gemengd coalitiekabinet ad hoc.

Onder een nationaal kabinet versta ik een ministerie, waarin alle groote partijen een vertegenwoordiger hebben, de katholieken en sociaal-democraten ieder twee vertegenwoordigers.

Is er echter een program te ontwerpen waarop die eenheid verkregen kan worden? Ik geloof het niet. Links verzet zich nu al reeds unaniem tegen ’t verhoogen van het tarief van 8 op 10%. En de christelijk-historischen? En hoe zal Colijn, na zijn optreden in Genève, hiertegenover staan? In elk geval is daardoor zijn positie bij voorbaat verzwakt.

Als de sociaal-democraten weigeren, zou getracht moeten worden een gemengd kabinet te krijgen: rechts plus Vrijheidsbond en Vrijzinnig-Democraten. Ik heb er een zwaar hoofd in, of voor deze combinatie een eenheidsprogram te ontwerpen valt. Maar het zou beproefd moeten worden.

Eerst als dit onmogelijk was gebleken, zou aan een rechtsch kabinet gedacht kunnen worden. Misschien zou dan de nood over bezwaren doen heenstappen en er een eenheidsprogram voor de drie partijen te bereiken zijn. Misschien – want vooral in de economische en sociale politiek zijn de christelijk-historischen ietwat onzekere broeders.

Bovendien moet bij dit alles ook nog deze vraag onder de oogen worden gezien: welke gevolgen zal het aftreden van de Geer, die ’t vertrouwen van de haute finance bezit, hebben? Dit is een zeer ernstige vraag.

Waar dit alles zoo onzeker en verward is en ik in de eerste veertien dagen een aanzienlijke verergering van de economische en daardoor ook van de sociale toestand verwacht – als de pond-daling verder [3] doorwerkt – is mijn voornemen eerst af te wachten wat woensdagmiddag de vergadering van de rapporteurs voor Hoofdstuk I zal opleveren. Daarna zal ik zien, of het gewenscht is de Kamerclub tegen vrijdag 9 of maandag 12 october bijeen te roepen. Want dit staat bij mij vast: ik zou het een onherstelbare fout vinden, wanneer ik thans, zonder de Kamerclub erin te kennen, op eigen houtje onderhandelingen met wie ook zou aanknoopen.

In paniekstemming handelen is altijd verkeerd en zelfs hoogst gevaarlijk. Een politieke chaos veroorzaken zonder dat tevoren vaststaat hoe wij eruit kunnen komen, acht ik in de gegeven kritieke omstandigheden vooral absoluut ongeoorloofd. Verantwoordelijkheid voor het doen en niet-doen van het kabinet-Ruijs wijs ik af: het zit er zonder onze toestemming en zeker zonder onze medewerking. Hoogstens kan men ons verantwoordelijk stellen voor het laten zitten van dit kabinet. Die verantwoordelijkheid aanvaard ik, zoolang niet een andere formatie mogelijk is gebleken. Maar vóór alles hebben wij – óók in het belang van het land – de eenheid in de Katholieke Staatspartij te bewaren. Daarom moet ik allereerst alles vermijden wat het vertrouwen in den pas gekozen voorzitter zou ondermijnen. Eerlijk duurt het langst, ook in de politiek – zoo schreef ik veertig jaar geleden als jong Leidsch student. En oprechtheid is de noodzakelijke basis voor vertrouwen. Aan die twee grondstellingen heb ik me altijd gehouden en ze bij ervaring ook in de praktijk juist bevonden. En naar die grondstellingen is het ook mijn vast voornemen te blijven handelen, ook als voorzitter van de katholieke Kamerclub.Snel handelen kan noodig zijn, ik erken het, maar in overhaasting handelen is altijd uiterst gevaarlijk. Als ’t  eenigszins kan moet men eerst rustig, kalm, zonder paniekstemming alle consequenties dóórdenken. Alleen dan gaat men veilig, al blijft ook dan zich vergissen niet uitgesloten.

Ziedaar mijn meening. Overweeg deze nu ook eens rustig en ik vertrouw vast, dat gij ’t met mij in de hoofdzaken volkomen eens zult zijn.

Dinsdagochtend 6 october kreeg ik bezoek van Colijn, die mij kwam verzoeken niet ’t initiatief te nemen tot een bespreking met hem en Schokking. Ik las hem toen mijn brief aan Van Wijnbergen voor. Hij was er enthousiast over: hij dacht er precies zoo over.

            In de Kamerclub maandag 12 october heb ik dien brief ook daar voorgelezen. Hij vond algemeene instemming. Daarna hebben we den geheelen ochtend, van half elf tot half twee uur onze verhouding tot ’t kabinet Ruijs besproken. Woensdag 14 october weer een belangrijke Kamerclubvergadering: in de Kamer was daags  tevoren de interpellatie-Van den Tempel aangenomen over de werkloosheid. Hij had drie moties ingediend. Voor de twee eersten was zeker tweederde van de club besloten te stemmen. Ik was daar tegen. Na lange debatten kreeg ik ’t zoover, dat we unaniem tegen alle drie deze moties zouden stemmen. Ik zou echter dan vooraf namens de club een verklaring ter motiveering van onze houding afleggen. Dit gaf groote bevrediging, daar Nolens dit steeds had geweigerd. Zoo was in een uiterst moeilijk geval de eenheid bewaard. Ik was er zelf verbaasd over, dat ik dit had kunnen bereiken.

            Moeilijker zal ’t de volgende week worden. Deze week zijn de algemeene beschouwingen over de begrooting begonnen. Het moeilijke punt is de voorgenomen salarisverlaging. De meerderheid wilde daar met mee gaan, vooral omdat vaststaat, dat het kabinet anders weggaat. De katholieke fractie met haar 30 stemmen heeft de situatie geheel in handen. Maar Van Poll, Guit en Suring bleven zich verzetten. Ik kwam woensdag aan ’t woord en hield een rede  van bijna anderhalf uur. Tot mijn eigen groote verbazing was ’t al dien tijd in de Kamer muisstil. Het geheele kabinet en zeer vele leden waren aanwezig. Het eerste en het laatste gedeelte mijner rede had ik op schrift, het middenstuk heb ik geïmproviseerd. Misschien ook omdat er met zooveel spanning geluisterd werd, was ik bijzonder goed op dreef. Toen ik geëindigd had en naar mijn plaats wilde gaan, drongen talrijke leden, zelfs ook van links, naar me toe om me de hand te drukken; in ons parlement iets ongewoons. Schokking had tranen in de oogen. Toen ik achter op mijn bankje zat, kwamen achtereenvolgens alle ministers even naast me zitten om me hulde te brengen voor mijn rede en me te bedanken. De sprekers die op me volgden, troffen het slecht, want ’t was zeer rumoerig geworden. Uit mijn rede bleek wel, dat de groote meerderheid der katholieke kamerfractie het kabinet zou steunen. Tevoren was van onze aan te nemen houding niets uitgelekt. Vandaar zeker ook de groote belangstelling.  Ik vond zelf ook wel, dat ik een goede rede gehouden had, maar ik stond toch verbaasd over dit uitbundige succes, een verbazing, die nog grooter werd, toen ik den volgenden dag de kameroverzichten in de bladen las. Ook de liberale bladen waren vol lof, wat me nog niet veel overkomen is! Alleen de katholieke Morgen – de krant van Van Poll – had eenige schampere opmerkingen. Van mgr. Aengenent kreeg ik een warmen brief vol hulde. Ik ben er blij mee, omdat dit eerste optreden ongetwijfeld voor een goed deel voor mijn positie als leider beslissen zal. Als ik minder gelukkig geweest was, zou me dit voorloopig veel kwaad hebben gedaan.

            Ik ben donderdag en vrijdag voortdurend in beweging geweest om met verschillende ministers te confereeren. Ik drong aan vooral op twee concessies: de werkloozenuitkeeringen met zes weken verlengen en de salarisverlaging niet op 1 januari maar op 1 april laten ingaan. Ruijs, Reymer en Deckers waren ervoor, Verschuur kras tegen, De Geer tamelijk sterk tegen. Maandag zullen ze er ministerraad over houden, Ruijs zal me dan ’s avonds bericht zenden.  Ik heb hoop, dat als ze deze twee concessies doen, dat dan zeker Suring en Guit en misschien ook Van Poll met me mee zullen gaan en wederom allen tegen alle voorgestelde moties zullen stemmen. Een niet verwacht gunstig resultaat!

dagboekcahier 9

29/11/1931

zondag 29 november 1931

Wat kan er in veertien dagen veel gebeuren! Als ik erop terug zie, sta ik er zelf paf van. Die twee weken behooren tot de moeilijkste, maar ook tot de mooiste in mijn leven!

            Op 11 november heb ik kort gerepliceerd. Druk had ik met de kamerfractie vergaderd en al mijn overredingskracht aangewend om tot eenheid van handelen te komen. Maar het antwoord van Ruijs had teleurgesteld. Nu waren niet alleen Van Poll, Suring en Guit, maar ook Kuiper, Van der Meys en Moller tegen het kabinet. Ik had nog met Ruijs druk onderhandeld en nog verschillende concessies van hem losgekregen. Tenslotte bleven nog alleen Van Poll, Guit en Van der Meys tegen. Zoo moest ik mijn repliek houden. Donderdag was de stemming over de motie-Marchant, die over ’t lot van het kabinet feitelijk zou beslissen. Eindelijk had ik al  [de] schapen bij elkaar. Gesloten zouden we tegen de motie stemmen. Alleen de vrijzinnig- en de sociaaldemocraten stemden ervoor. Het kabinet was gered! In de katholieke pers bleek groote tevredenheid over dit onverwachte resultaat. Alleen Het Huisgezin en de Volkskrant, benevens de vakbladen, inzonderheid van de ambtenaren en onderwijzers, gaven felle kritiek.

            Zaterdag 14 november werd ik met algemeene stemmen tot voorzitter van den Hoogen Raad van Arbeid (vacature Nolens) gekozen. Het voorstel daartoe ging uit … van de werkgevers en werd terstond ondersteund door de arbeiders.

            Onderwijl had ik ’t druk met allerlei ander werk. Behalve commissievergaderingen, maandag 16 november om 11 uur te Amsterdam vergadering van de commissie voor de exportkredieten, interessant maar saai, ’s avonds om half acht weer zitting van het Centraal College voor Medisch Tuchtrecht, waar een klacht tegen een vroedvrouw moest behandeld worden. Woensdag 18 november een vergadering van de arbitragecommissie in een geschil tusschen het R.K. ziekenhuis en de gemeente Tilburg. Maandag 23 november weer een arbitrage te ’s-Bosch tusschen een uitgever en den schilders-patroonsbond. 

Maar ’t ergste was: vrijdag en zaterdag 27 en 28 november: partijraad! Daarvan ben ik nu ambtshalve voorzitter. Ik begon vrijdagmiddag om vijf uur met een herdenkingsrede over dr. Nolens. Ik heb drie kwartier voor de vuist gesproken. Daarom sloeg het goed in en kwam er tevens een goede atmosfeer in de zwaar geladen vergadering. Uit de vergaderingen der kieskringen, waarin de agenda van den partijraad behandeld was, was reeds gebleken, hoe fel overal door ambtenaren, onderwijzers en arbeiders gefulmineerd was tegen de katholieke kamerfractie wegens het stemmen tegen de motie-Marchant. Die ontstemming zou dus in den partijraad loskomen. Ik heb die uitbarsting niet afgewacht, maar begon zaterdagochtend om tien uur de vergadering met een groote politieke rede over den geheelen politieken en economischen toestand. Ook die rede heb ik geheel geïmproviseerd. Daarom kon ik mijn gehoor zelf onderwijl zien. En nu was ’t verwonderlijk, zooals, naarmate ik verder sprak,  verschillende booze gezichten zich langzaam ontspanden. En toen ik eindigde, bleek uit het juichend applaus, dat ik de zaak gewonnen had. Ik heb heel eenvoudig, zonder eenige oratorie, maar volkomen openhartig gesproken. Ik zàg het erin gaan! Toen gaf ik, in strijd met het reglement dat verbiedt politieke vragen anders dan acht of veertien? dagen schriftelijk tevoren te stellen, wegens de zeer bijzondere omstandigheden, gelegenheid opmerkingen te maken en vragen te stellen. Er kwamen maar vijf debaters op. De eerste was Heemskerk, een gemeentewerkman uit Leiden, die reeds den geheelen vorigen avond en tijdens de eerste helft van mijn rede vreeselijk norsch-nijdig had zitten kijken. Ik dacht: nu breekt ’t onweer los. Tot mijn grenzelooze verbazing verklaarde hij, dat mijn rede hem volledig ingelicht en volkomen bevredigd had. Hij stelde voor haar in 1 millioen exemplaren te drukken en gratis in ’t land te verspreiden, ook onder niet-katholieken! De tweede debater Van den Broek, een ambtenaar uit Amsterdam, sloot  zich geheel bij hem aan: hij verklaarde, dat hij nu eerst alles begrepen had en hij keurde de handelwijze der katholieke kamerfractie volledig goed; ware hij kamerlid geweest, hij zou ook met ons mee gestemd hebben. Enzoovoort!

Ik zat paf van dit groote succes! Nadat ik tenslotte de vijf debaters had beantwoord – ze hadden nog eenige vragen gesteld – en besloot met aan te dringen op het behoud van de eenheid in de Katholieke Staatspartij, omdat dit juist in een moeilijken tijd als wij nu beleven, een belang was voor het geheele Nederlandsche volk, brak er een applaus uit, dat in een ware ovatie oversloeg! Ik was er beduusd van. Maar in mijn hart was ik innig dankbaar. Velen hadden deze bijeenkomst van den partijraad, juist op dit moment, met groote bezorgdheid tegemoet gezien. ’s Morgens kreeg ik een brief van mgr. Aengenent, die me schreef, dat hij dien morgen de H. Mis voor me zou opdragen, opdat de eenheid mocht behouden blijven. Ze is versterkt geworden! 

dagboekcahier 9

08/12/1931

dinsdag 8 december 1931

Drukke dagen liggen weer achter mij. Er doemen weer donderwolken op. Vooral twee.

Reeds eenige weken geleden gaf Ruijs mij vertrouwelijk ter lezing een conceptwijziging van het Bezoldigingsbesluit, waarvan de strekking was de salarissen der religieuse onderwijzers met 20 % te verlagen. Hij deelde me mee, dat hij ook het oordeel van ’t episcopaat zou vragen. Daarom gaf ik hem ten principale geen bescheid, maar wees ik hem wel op eenige fouten in redactie en toelichting. De grondslag is: loon naar behoefte. Het leven in communauteit maakt, dat men goedkooper leeft, dus … dit geldt dus voor allen, al zal het practisch, behalve op enkele leeken-kostscholen alleen betrekking hebben op de religieusen. Ik waarschuwde voor de consequenties.

Het episcopaat heeft zich eenstemmig tegen de voorgestelde regeling uitgesproken, als in strijd met de rechtvaardigheid. Het salaris is de vergoeding voor den arbeid. Op grond van grooter behoeften, bijvoorbeeld bij vele kinderen, kan men daarop een toeslag geven. Maar ’t gaat niet aan, op grond van minder  behoeften er iets van in te houden. Minister Terpstra beroept zich 1. op ’t feit, dat dit bij de inwonende verpleegsters thans ook reeds geschiedt en 2. op een rede, verleden jaar door Van Wijnbergen gehouden, waarin ook hij zich uitsprak voor een onderzoek naar het behoefte-element bij de onderwijzers.

Terpstra zei dit toe en daarom stemden ook de christelijk-historischen tegen de motie- Lingbeek. Hij meent nu, dat hij daaraan vastzit. Ik heb deze zaak uitvoerig besproken met mgr. Aengenent en mgr. Diepen. Ze toonden mij met cijfers aan, dat verschillende onderwijscongregaties met een tekort werken. Nu komt dit wel, omdat op één non-onderwijzeres soms acht of tien andere nonnen in de congregatie zijn. De onderwijzeressen verdienen dan met hun salaris het onderhoud van allen. Ze zijn dus eigenlijk kostwinsters.

            Ruijs beroept zich vooral op het groeiend antipapisme en zelfs ’t anticlericalisme onder de katholieken. Maar bedwingt men dat door er aan toe te geven?

Twee middagen heb ik over deze questie  met de ministers Ruijs, Deckers, Verschuur en Terpstra geconfereerd zonder tot resultaat te komen. Ze wilden doorzetten. Ik waarschuwde ze, dat na ’t advies van ’t episcopaat de geheele katholieke kamerfractie tegen zou stemmen. Terpstra zei, dat hij dan ontslag zou nemen. Ik heb hem aangeraden in de memorie van antwoord op zijn begrooting alleen te zeggen: het toegezegde onderzoek is nog niet afgeloopen. Dat zou hij doen. Maar – dan krijgen we de zaak in de Kamer. De Kamerclub heb ik al gepolst, al kon ik, aan geheimhouding gebonden, de meening der bisschoppen niet meedeelen. Maar ook zonder dat, waren ze met mij van meening, dat we in deze zaak ’t kabinet niet kunnen steunen.

            Een tweede donderwolk betreft het wetsontwerp van De Geer en Ruijs, waardoor ze de gemeenten willen dwingen ook 3 % te korten op de salarissen der gemeenteambtenaren. Er is over dit wetsontwerp een scherp afwijzend voorloopig verslag uitgekomen. Maar De Geer wil doorzetten. Ik heb nu overlegd met Schokking en Beumer (Colijn is  naar Basel) en heb, mede namens hen, Ruijs gewaarschuwd, dat deze zaak wel eens tot een échec kon leiden. Ruijs was terstond bereid te retireeren, maar De Geer? hij zou er met hem over spreken en mij dan vandaag bericht zenden. Maar gisterenavond belde De Geer mij op: Ruijs had hem per telefoon meegedeeld, dat ik hem wilde spreken. Dus, of ik vanmiddag kon? – Afgesproken. Ruijs is toch ’n laffe kerel. Hoewel de zaak hem als minister van Binnenlandsche Zaken nog méér aangaat dan De Geer, laat hij mij nu De Geer bewerken!

            Enfin, we zullen zien hoe dit onderhoud afloopt. Misschien heb ik vanavond tijd daar iets over op te teekenen.

’s Avonds 8 december 1931. Een lang onderhoud met De Geer gehad, dat me op Ruijs’ houding een onaangenamen kijk gaf. ’t Bleek namelijk de bedoeling te zijn, dat alleen De Geer de portefeuillequestie zou stellen, maar Ruijs, de medeonderteekenaar, en als minister van Binnenlandsche Zaken nauw erbij betrokken, niet! De Geer wilde dit echter niet vooraf zeggen,  althans op dit oogenblik niet. Eerst aan het einde der algemeene beschouwingen. Ik mocht het dus thans ook niet meedeelen. Maar daar had ik niets aan. Ik formuleerde ’t dus andersom: kunt gij toezeggen de portefeuillequestie niet te zullen stellen? Antwoord: neen, dat kan ik niet beloven, ik wil me vrij houden.

            Dit kon ik den anderen meedeelen. Daaraan heb ik ook wel genoeg. Hij deelde me echter mee, dat hij vanavond een wijziging zou indienen, waardoor de wet eerst 1 mei in werking zou treden. Dus kon ze dan eerst half februari in de Kamer behandeld worden. Dat is dus twee maanden uitstel!

Hij meende, dat Ruijs, als hij (De Geer) ontslag zou nemen, in zijn plaats De Wilde zou nemen. Toen ik dat later aan Van Schaik meedeelde, zei deze: ik geloof, dat Ruijs een ander plan heeft: Verschuur naar Finantiën en dan Slotemaker de Bruine aan Arbeid!

            Laten we hopen, dat al deze changementen niet noodig zullen zijn. Wie weet ook in dezen zorgvollen tijd hoe de toestand half februari zal zijn? Veel zal ervan afhangen hoe de zaken in Duitschland gaan. 

dagboekcahier 9

27/12/1931

zondag 27 december 1931

Het jaar loopt ten einde. Dat einde is beter geweest dan ik verwacht had.

            Woensdag was er te Utrecht een vergadering van de commissarissen van Het Centrum en ’t bestuur van De Spaarnestad. Het ging erom of Het Centrum zou fusioneeren met de Utrechtsche Courant, waarvan de heer Struycken president-commissaris is. De aartsbisschop had een commissie benoemd: pastoor Van Schaik, jhr. Van Nispen tot Sevenaer en Lucas (behalve een uiterst bekwaam accountant ook gedelegeerd commissaris van De Spaarnestad), en deze had geadviseerd wat door mij al vijf jaar geleden voorgesteld was: er wordt een nieuwe maatschappij opgericht, waarin Centrum en Utrechtsche Courant worden ingebracht: de beide bladen worden tot één blad vereenigd, dat dan ongeveer 25.000 abonnés zal tellen; de winst wordt verdeeld in een evenredigheid van 18:10. Struycken wilde dit niet, maar hij wilde wel Het Centrum overnemen. Nu geschiedde  er plotseling iets zonderlings. Het R.K. Oude Armenkantoor te Amsterdam had een vordering op Het Centrum van ongeveer 135.000 gulden. Deze vordering werd door De Spaarnestad overgenomen, naar gezegd werd voor 70 %. Daar deze vordering opeischbaar is, kreeg De Spaarnestad daardoor feitelijk Het Centrum in zijn macht. En nu wilde zij niet de fusie tusschen Centrum en Utrechtsche Courant, tenzij De Spaarnestad daar ook deel in kreeg! Struycken wilde dit per se niet. Hij vond dit overnemen van deze vordering, nu Lucas lid der aartsbisschoppelijke commissie was, een gemeene streek. Hij wilde dus met hem niets meer te maken hebben.

            Woensdag nu zei Lucas: goed, dan moet ’t Centrum maar kiezen tusschen De Spaarnestad en Neerlandia (de maatschappij van Struycken). Kiest gij ’t laatste, dan eischen wij per 1 april de betaling van f 135.000,–. Gaat gij met ons in zee, dan komt alles terecht: wij maken dan van Het Centrum een groot volksdagblad  met ochtend- en avondeditie, dat tegen Het Volk en De Courant kan concurreeren. Maar op de vraag: wat betaalt gij er dan voor? was het antwoord: gij kunt niet van twee walletjes eten; gij moet dus eerst de onderhandelingen met Struycken afbreken; dan valt er met ons te praten.

            De commissarissen waren over deze houding zoo verstoord, dat ze besloten nu maar met Struycken in zee te gaan. ’s Avonds, na eerst een onderhoud met den aartsbisschop te hebben gehad, hadden ze een lange bespreking met Struycken. Ze werden ’t over alle condities eens. Tenslotte zei Bongaerts: maar nu moet bovendien de vordering van De Spaarnestad per 1 april nog worden voldaan. Dit weigerde Struycken pertinent en daarop stuitte alles af. Zoodat dus nu Het Centrum toch naar De Spaarnestad overgaat. Ik ben wel benieuwd welke voorwaarden ze zullen aanbieden. 

            Nu de zaak van Het Centrum dus in orde komt, kan nu ook Futura afgeliquideerd worden. Zoo hoop ik dan in het jaar 1932 eindelijk van dit zware kruis verlost te worden. Ik heb het nu juist tien jaren getorscht!

            Zoo ging ik, in dit vooruitzicht, de twee Kerstdagen met grooter opgewektheid tegemoet. Op tweede Kerstdag waren al onze getrouwde kinderen over. Verder ’t oudste kleinkind, Liesje Bielders en Rie’s Wim. Zoo zaten we met veertien menschen aan tafel! Een heel gezin. ’t Was echt prettig en over tien uur vertrokken ze, allen verheugd over den heerlijken, gezelligen Kerstdag.

            Morgen ga ik nu tot Oudejaarsavond naar Heerlen om op Hoog Heer een paar dagen uit te rusten. ’t Werd tijd, dat ik wat rust kreeg. Ik was echt moe. En de laatste week dat de Kamer bijeen was, lag ik te bed met een aanval van spit, erger dan ik nog ooit gehad heb. Enfin, dat is nu ook weer zoo goed als beter.

            Woensdag zouden wij met zes man (Schokking en Rutgers van Rozenburg, Beumer en De Wilde, Goseling en ik) een conferentie hebben gehad met Ruijs en De Geer over ’t wetsontwerp betreffende de uitkeering aan de gemeenten, feitelijk beoogende de salarissen der gemeenteambtenaren verlaagd te krijgen. Maar dinsdag vernam ik, dat Ruijs naar Suideras ging en dus niet aanwezig zou zijn! Ik heb toen den heeren bericht, dat de conferentie voorloopig niet doorging! ’t Is weer echt Ruijs: hij trekt zich van al die dingen niets aan!

            Eindelijk ben ik voor den aandrang van Verschuur gezwicht en heb ik aangenomen om Nolens ter Internationale Arbeidersconferentie te Genève te vervangen. Ik heb er erg tegen opgezien en Lies vond ’t ook naar, dat ik jaarlijks vier à vijf weken afwezig zou zijn. Tenslotte heb ik ’t aangenomen. Ik hoop nu maar, dat ik ’t goed doe! 

dagboekcahier 9

10/01/1932

zondag 10 januari 1932

In Leiden, met haar oude, hooge grachtbruggen, placht men te zeggen: men moet nooit ho! roepen voor men over de brug is. Daar heb ik dezer dagen wel aan gedacht.

            Ik meende tegen ’t einde van ’t jaar, dat de Centrum-questie vrijwel in orde was en dat daardoor aan de Futura-misère ook weldra een eind zou kunnen komen. Helaas! Nog voor ’t jaar om was, wist ik al, dat de zaak zoo mooi niet stond. Toen ik in Heerlen was, ontving ik een brief van Van Werkhoven (directeur van Centrum en Futura) die me meldde, dat mgr. Jansen, de aartsbisschop, een censor voor de Utrechtsche Courant had benoemd, iets wat mgr. van de Wetering absoluut geweigerd had. Ik dacht aanstonds: dit is een streep door de rekening van De Spaarnestad. En Lucas had dan ook aanstonds aan Van Werkhoven getelefoneerd: dat nu hun interesse voor Het Centrum sterk gedaald was. Ik begreep er ook niets van. Was dit een daad van boosheid, omdat de onderhandelingen van Het Centrum met de Utrechtsche Courant afgesprongen waren? Of zat er wat anders tusschen? 

            Maandag 4 januari kreeg ik bezoek van Kuypers, directeur van Den Maasbode. Deze deelde me mede, dat mgr. Jansen hem indertijd om raad had gevraagd en dat hij toen geadviseerd had deze commissie te benoemen. Ik kreeg den indruk, dat hij opzettelijk geadviseerd had daarin Lucas te benoemen, omdat hij voorkomen wilde, dat Het Centrum bij De Spaarnestad zou komen. Hij deelde me ook mee, dat de Utrechtsche Courant zich tot Rome gewend had om zich te beklagen over de niet-benoeming van een censor. Misschien is dit de reden waarom mgr. Jansen er thans toe overgegaan is?

            Den avond tevoren – zondag [3][18] januari – waren Bongaerts en ik bij mgr. Aengenent geweest, die we verzocht hadden er ook pastoor Sondaal – gedelegeerd commissaris van De Spaarnestad – erbij te vragen. Met ons vieren bespraken we de geheele situatie. Pastoor Sondaal was ons zeer gunstig gezind. Hij deelde mee, dat men van de houding van mgr. Jansen niets begreep. Lucas had het overnemen van de vordering van ’t Oude Armenkantoor  op het Centrum niet uitgelokt, integendeel, ze was hem aangeboden. Hij had toen mgr. Jansen geraadpleegd en deze had deze overname goed gevonden. Nog tweemaal was Lucas bij hem geweest en had hem de plannen van De Spaarnestad: van Het Centrum een groot volksdagblad te maken met ochtend- en avondeditie, om tegen Het Volk en De Courant te kunnen concurreeren, meegedeeld en mgr. Jansen had daar instemming mee betuigd. Daarom begreep men er niets van, dat monseigneur nu onverhoeds de Utrechtsche Courant als katholiek dagblad had erkend. Dinsdag zouden de commissarissen van De Spaarnestad vergaderen om over ’t samenwerken – feitelijk: ’t overnemen van Het Centrum – een beslissing te nemen. Sondaal zou daar meedeelen, dat mgr. Aengenent dit plan warm aanbeval. Het bisdom Haarlem is de grootste aandeelhouder van De Spaarnestad, terwijl twee der commissarissen: deken Van Dam (president-commissaris) en pastoor Sondaal, beiden vrienden van mgr. Aengenent, er commissarissen van zijn. 

            Maandag 4 januari bracht Bongaerts nog een bezoek bij dekenVan Dam om hem volledig in te lichten en dinsdag 6 januari had er ten huize van pastoor Sondaal een bespreking plaats tusschen Lucas en Bongaerts en mij. Lucas deelde mee, dat hij ’s middags aan zijn commissarissen zou voorstellen: De Spaarnestad neemt Het Centrum in exploitatie; de vordering, afkomstig van het Oude Armenkantoor, groot f 135.000,– zou worden kwijtgescholden; met de obligatiehouders van het Centrum zou een regeling gemaakt worden: uitbetaling van een bedrag ineens en verder een winstbewijs, deelende gedurende tien jaren in de winst van het Centrum voor 25 %. Van Het Centrum, dat met 1 april naar Amsterdam zou verhuizen, zou dan een groot volksdagblad gemaakt worden. Wij verklaarden ons met dit plan ingenomen en deelden mee, dat op vrijdag 8 januari er een aandeelhoudersvergadering van Het Centrum zou worden gehouden. Lucas stelde nog deze voorwaarde:  één commissaris zou door De Spaarnestad worden aangewezen en verder wenschte hij, dat Bongaerts commissaris zou blijven en dat ik ’t zou worden en dat ik medewerker, liefst hoofdredacteur van ’t Centrum zou zijn. Wij vertrokken vol goeden moed en dachten de zaak is in orde.

            Er kwam een kink in den kabel. De commissarissen van De Spaarnestad stemden met ’t plan in, maar op die uitdrukkelijke voorwaarde: de aartsbisschop moet er zijn sympathie mee betuigen. Lucas deelde dit aan mgr. Jansen mee en vroeg hem ook voor Bongaerts en mij een audiëntie op vrijdagmorgen. Donderdagmiddag kreeg hij telegrafisch de vraag: waar deze bespreking over zou loopen? Antwoord: over voorstel van De Spaarnestad Het Centrum in exploitatie te nemen en zijn faillissement te voorkomen, en de vraag of dit plan de sympathie van den aartsbisschop had.  Mgr. Jansen antwoordde daarop: ‘Ik wensch mij met deze zaak niet meer in te laten onder handhaving echter van den wensch, dat er in Utrecht één katholiek dagblad zij.’ Ra, ra, wat beteekende dit? Lucas belde me op. Ik zei: dat beteekent: ga je gang, ik houd me er buiten, maar ik blijf van meening, dat een fusie met de Utrechtsche Courant gewenscht is.

            Hij vond dit niet duidelijk genoeg en deelde mee, dat hij vrijdag niet op de aandeelhoudersvergadering van Het Centrum zou verschijnen. Eerst moest er een duidelijk antwoord van den aartsbisschop zijn. Maar hoe dat te krijgen? Hij achtte ’t ’t meest gewenscht, dat ik persoonlijk naar mgr. Jansen zou gaan en een antwoord van hem uitlokken. Ik deelde dit in de vergadering te Utrecht mee. Men vond ’t echter veiliger, dat Van Spanje – bisschoppelijk commissaris van Het Centrum – een onderhoud zou aanvragen. Hij  deed dit per telefoon. Het antwoord was: monseigneur had reeds een antwoord aan De Spaarnestad gezonden en daar bleef hij bij. Toevallig spraken we nog kapelaan Van Leeuwen, censor van Het Centrum. Deze deelde mee: dat hij een brief van mgr. Jansen had ontvangen, waarin deze hem meedeelde, dat hij een censor bij de Utrechtsche Courant had benoemd; dat het zijn wensch echter was, dat beide bladen niet tegen elkaar zouden polemiseeren of in hun kolommen tegen elkaar zouden concurreeren; dat hij zeer stellig wist, dat monseigneur tegenover Het Centrum nog steeds sympathiek stond. Toen schreven commissarissen van Het Centrum aan De Spaarnestad, dat hun dit bekend was en dat ze dus met De Spaarnestad in zee wilden gaan.

            ’s Avonds belde Lucas me op. Hij vond dien brief absoluut onvoldoend en vroeg of ik mgr. Jansen zelf gesproken had. Ik deelde hem toen mede hoe ’t gegaan was. Hij werd boos en zei, dan is alles uit en moeten wij  de betaling van die f 135.000,– binnen drie of vier dagen eischen! Ik ried hem aan ons een brief te schrijven in zoodanigen vorm, dat we dien aan den aartsbisschop, om raad te vragen, konden doorzenden. Dit beloofde hij.

            Ik schreef terstond een langen brief aan mgr. Aengenent, in wanhopige stemming. Gisterenavond kreeg ik reeds zijn antwoord, dat hij persoonlijk aan mgr. Jansen had geschreven en hem gewezen had op het uiterst kritieke van den toestand en de gevolgen ervan: als ’t Centrum failliet ging, zou daarvan vrij zeker ook ’t faillissement van [Futura][19] het gevolg zijn, waardoor mijn positie als voorzitter van de kamerfractie en den partijraad onmogelijk werd en ik mijn ontslag zou nemen.

            Onderwijl kwam ’t schrijven van De Spaarnestad in: uiterst onhebbelijk en dom: betaling werd geëeischt van f 135.000,– vóór 15 januari (!), tenzij wij alsnog ’t bewijs zouden overleggen  dat mgr. Jansen sympathiek stond tegenover de samenwerking Spaarnestad-Centrum. Ik zond daarvan terstond een afschrift aan mgr. Aengenent, omdat morgen ’t kapittel vergadert en hij daar deken Van Dam dus spreekt. Hoe zal dit afloopen? Och, wat maken de menschen ’t je toch onnoodig moeilijk!

            Maar ik heb met dit al een ellendige veertien dagen achter me, met veel slapelooze nachten. Toch – heb ik ’t vast vertrouwen dat alles in orde komt. Hoe? – dat zie ik nog niet. Maar ik ben mgr. Aengenent innig dankbaar voor zijn hulp. Als ik hem niet had gehad, was de Futura-debacle allang uitgebroken!

            God geve, dat het goede einde nu nabij is. Na den uiterst ingespannen arbeid der laatste maanden, begint het voor mij te zwaar te worden. Heer, help ons, wij vergaan! …

dagboekcahier 9

31/01/1932

zondag 31 januari 1932

Nog steeds is de zaak met Het Centrum niet in orde. Telkens is ’t bijna klaar en dan duikt weer een nieuwe moeilijkheid op.

            Dinsdag 13 januari hebben we – Bongaerts en ik – weer met de Spaarnestad vergaderd. Den avond tevoren had mgr. Aengenent me opgebeld, dat hij een gunstig antwoord van den aartsbisschop had ontvangen. We zouden, vóór met De Spaarnestad te vergaderen, eerst bij hem aankomen, hij zou ons dan dien brief voorlezen. Aldus geschiedde. Maar ’t was toch een zonderling antwoord. De aartsbisschop schreef zeer in het algemeen, dat alle katholieke dagbladen, die in ’t aartsbisdom en ook in de geheele Nederlandsche kerkprovincie uitkwamen, gelijkelijk zijn sympathie hadden. Indirect zat daar dus wel de gevraagde verklaring in, dat Het Centrum zijn sympathie had. Mgr. Aengenent vond dit antwoord voldoende. De directie van De Spaarnestad ook en we kwamen overeen, dat zij Het Centrum in exploitatie zouden nemen, de vordering  van 135 mille zouden kwijtschelden, bovendien f 50.000 in contanten zouden storten. Wij zouden dan aan de crediteuren van ’t Centrum een accoord aanbieden: 10% in contanten en voor de resteerende 90% een 4 % winstobligatie. Zij zouden dan 25% van de winst aan de N.V. Het Centrum uitkeeren, daaruit zou dan eerst die 4% uitbetaald kunnen worden, terwijl, wat er meer was, gebruikt zou worden om de winstbewijzen in te koopen of a pari uit te loten. Daarover werden we ’t eens. Maar ze moesten een nieuwe commissarissenvergadering hebben en al telefoneerende bleek al, dat de president-commissaris deken Van Dam ’t antwoord van den aartsbisschop absoluut onvoldoende vond.

            Dinsdag 19 januari vergaderden we weer met hen te Utrecht om de circulaire aan de crediteuren vast te stellen, waarbij door mr. Van Maarsseveen ’t akkoord zou worden aangeboden. Daarbij kwamen weer allerlei moeilijkheden voor den dag. Zoo de vraag: wat moet er met onwillige crediteuren gebeuren. Besloten werd daarvoor een fonds van f 10.000,– bijeen te brengen, f 5000,– van De Spaarnestad  en 5000 gulden door de commissarissen van Het Centrum. Ze zijn met hun vieren en daarom verklaarde ik me bereid mee te doen en dus ook voor f 1000,– in ’t fonds deel te nemen, hoewel me dat op ’t oogenblik al heel slecht convenieert. Er was nog een moeilijkheid: de Twentsche Bank gaf indertijd aan Het Centrum f 20.000 krediet. Daarop is thans nog f 7500,– verschuldigd, voor welk bedrag één der commissarissen, Van Spanje, persoonlijk borg bleef. Natuurlijk zou de Twentsche Bank ’t akkoord niet aannemen, maar den borg aanspreken. De Spaarnestad wilde deze schuld niet overnemen en daar Van Spanje hiervoor toch niet alleen kon opdraaien, werd besloten, dat de commissarissen ieder hun deel ervan zouden dragen. Later bleek me, dat Bongaerts meende, dat ik daar ook aan zou meedoen: dat is dan nog weer eens f 1500,–. Waar haal ik al dat geld vandaan??

            Vrijdag 29 januari vergaderde ’t steunsyndikaat-Futura-Centrum, dat eigenaar is van alle aandeelen die om niet aan De Spaarnestad zouden moeten worden overgedragen. Dus moest het dit goedkeuren. Aldus  geschiedde ook. Maar Van Schaik maakte tegen de concept-circulaire, waarbij ’t akkoord zou worden aangeboden, verschillende mijns inziens juiste bezwaren. Ze moest dus weer geheel veranderd worden. ’t Bleek, dat ook De Spaarnestad nog veranderingen wilde. Maar wat erger is: Van Spanje heeft meegedeeld, dat hij absoluut tegen dit akkoord en tegen de transactie met De Spaarnestad was; hij meende, dat ’t aanbod van de Utrechtsche Courant voor de crediteuren veel gunstiger was. Daar zitten we weer! Ook weigert hij mee te doen aan het fonds voor de onwilligen en eischt hij afdoening van de schuld aan de Twentsche Bank zonder daar iets voor te willen bijdragen. Daar zitten we weer. Daarom moeten we woensdag 3 februari weer te Haarlem met De Spaarnestad vergaderen.

            Bongaerts deelde me vanmiddag per telefoon mee, dat hij ’n heel ander plan had. Als De Spaarnestad die 50.000 gulden gaf, konden we daarmee twee jaar de coupon betalen. Dan bleef alles rustig. En over twee jaar konden we dan verder zien. Ik vrees echter, dat De Spaarnestad daarop niet zal willen ingaan.

            Enfin, we zullen zien: als ze dat doen, zou dat zeker veel beter zijn. Er is alle kans, dat de wereldcrisis haar diepste punt bereikt heeft. Dan zal over twee jaar ’t Centrum er veel beter voorstaan dan nu.

            Nog twee dingen. Na lang aanhouden van minister Verschuur heb ik er eindelijk in toegestemd naar Genève te gaan als opvolger van dr. Nolens als eerste gedelegeerde van Nederland op de Internationale Arbeidsconferentie, die 12 april aanvangt.

            Vanmiddag belde me de burgemeester van Amsterdam op om me te vragen of ik curator van de universiteit wilde worden. Ik zou ’t graag aannemen, maar weet niet hoe ik ’t allemaal bij moet beenen. Ze vergaderen elken maand, maar bovendien komt er nogal representatie bij: inaugurele redevoeringen, dies, enz. Ik zou er nog ’n nachtje over slapen en hem dan morgen antwoorden. ’t Is een katholieke vacature en ’t is moeilijk deze te vervullen.

            Herr, gib mir Kraft!

dagboekcahier 9

02/11/1932

woensdag 2 november 1932

Helaas! Ik ben met zooveel werk overladen, dat het mij schier onmogelijk is geweest mijn dagboek bij te houden. Helaas, want er is sinds 31 januari zóóveel gebeurd, waarvan ik graag aanteekening zou hebben gehouden. Maar als ik mijn agenda van dit jaar nog even doorblader, dan zie ik bijna elken dag een of meer vergaderingen, hetzij als Rijksbemiddelaar, hetzij als voorzitter van het Centraal College voor Medisch Tuchtrecht, hetzij als voorzitter van de Vereeniging voor Onvolwaardige Arbeidskrachten, hetzij voor allerlei commissies, voor den partijraad en zijn voorbereiding, voor de kamerfractie, voor de Centrale Commissie voor de Statistiek, voor de Commissie voor de Exportcredieten, enz., enz., enz. En daarbij dan de kamerzittingen, een maand in Genève voor de Internationale Arbeidsconferentie, allerlei besprekingen met ministers, vooral Ruijs en Verschuur. Voor groote wetsontwerpen was ik bijna steeds voorzitter van de commissie van voorbereiding, enz. enz.

            Laat ik alleen enkele data noteeren.

4 januari half elf bespreking met Kuijpers over Maasbode en Centrum.

Dinsdag 5 januari 11.24 naar Haarlem. Waarvoor?

Woensdag 6 januari half vijf vergadering steunsyndikaat van Futura.

Donderdag 7 januari half vijf vergadering Rijksbemiddelaars.

Vrijdag 8 januari 11 uur vergadering Utrecht over Centrum.

Zaterdag 9 januari half twee vergadering A.V.O.

Dinsdag 12 januari 2.45 bij mgr. Aengenent te Haarlem en 3.15 bij Spaarnestad.

Donderdag 14 januari twee uur: bij minister van Finantiën.

Vrijdag 15 januari bespreking met mr. Goseling over partijraad half twaalf.

Maandag 18 januari elf uur te Amsterdam vergadering Commissie Exportcredieten.

Dinsdag 19 januari vergadering te Utrecht over Centrum.

Woensdag 20 januari twee uur met directeur Zuiderzeewerken.

Dinsdag 26 januari tien uur conferentie Conflict Org.

Donderdag 28 januari negen tot één en twee tot vijf bespreking op partijbureau. Zeven uur: bij Bongaerts.

Vrijdag 29 januari vier uur vergadering steunsyndikaat.

Zaterdag 30 januari te ’s-Bosch vergadering Katholieke Illustratie.

Dinsdag 2 februari drie uur bespreking op Binnenlandsche Zaken

Woensdag 3 februari twee uur te Haarlem bij Spaarnestad.

Maandag 8 februari van zeven tot elf bij Monseigneur.

Dinsdag 9 februari Tweede Kamer half twaalf Kamerclub.

Donderdag 11 februari twee uur bespreking met Tiebaxs.

Zaterdag 13 februari vergadering te Roosendaal van De Grondwet.

Maandag 15 februari acht uur: arbitragecommissie Bonda contra Van der Poel.

Dinsdag 16 februari half twaalf Kamerclub.

Donderdag 18 februari half twaalf Kamerclub.

Vrijdag 19 februari kwart voor één Kamerclub. Half twee commissie van rapporteurs wetsontwerp 178.

Zaterdag 20 februari drie uur ’s-Bosch vergadering Katholieke Illustratie.

Dinsdag 23 februari half twaalf Kamerclub.

Woensdag 24 februari tien uur conferentie met wethouders Hengelo.

Donderdag 25 februari elf uur commissie staatsuitgaven.

Vrijdag 26 februari elf uur te Amsterdam Commissie Exportkrediet. Twee uur te ’s-Hage commissarissen Het Centrum.

Maandag 29 februari half twaalf bespreking op Binnenlandsche Zaken.

Woensdag 2 maart één uur bespreking met Van der Lande.

Donderdag 10 maart elf uur commissie bedrijfsraden Hooge Raad van Arbeid.

Zaterdag 12 maart half twaalf bestuursvergadering A.V.O.

Maandag 14 maart half drie bespreking aan departement van Arbeid over a.s. conferentie te Genève.

Donderdag 17 maart half zeven bij mgr. Aengenent te Haarlem.

Vrijdag 18 maart elf uur afdeelingen, twee uur conflict te Nijmegen in gebouw Tweede Kamer, half acht Centraal Medisch Tuchtcollege.

Maandag 21 maart twee uur vergadering Hooge Raad van Arbeid.

Dinsdag 22 maart drie uur bespreking met partijbestuur over a.s. partijraad.

Woensdag 23 maart elf uur Rijksbemiddelaars.

Donderdag 24 maart elf uur commissie bedrijfsorganisatie.

Maandag 28 maart Tweede Paaschdag naar Schiebroek  voor aannemen Liesje Bielders.

Woensdag 30 maart twee uur Commissie Drinkwatervoorziening.

Donderdag 31 maart twee uur departement van Arbeid. Conflict.

Vrijdag 1 april half drie vergadering commissie Futura. Vijf uur vergadering Katholieke Illustratie.

Zaterdag 2 april 9.43 naar Amersfoort voor vergadering Staatspartij. Daar vernam ik, dat mijn oude vriend Van Vuuren ’s morgens overleden was.

Donderdag 7 april 8.15 uitvaart Van Vuuren.

Vrijdag 8 april vertrek 7.24 met de Edelweiss naar Genève, waar ik ’s avonds twaalf uur aankwam.

Zaterdag 9 en zondag 10 april gebruikte ik om me daar wat te oriënteeren. Het was een treurig gevoel, dat ik ook daar weer Nolens kwam opvolgen, nu als eerste regeeringsgedelegeerde op de Internationale Arbeidsconferentie. Ik logeerde in Hotel Richemond. Ik had de kamers 110 en 111, vlak naast die van prof. Mahaim te Leuven. Ik ontmoette in ’t hôtel ook weer mijn ouden vriend Justin Godart met zijn vrouw.

Maandag 11 april kwamen mijn medegedelegeerden aan: mr. Joekes en mejuffrouw mr. Stemberg. 

Dinsdag 12 april om elf uur werd de conferentie geopend. Ik werd door Thomas verzocht om terstond na de opening het woord te vragen om dr. Nolens te herdenken.

Woensdag 13 april begonnen de commissievergaderingen. ’s Namiddags kreeg ik bezoek van mr. Van Lanschot.

Donderdag 14 april ontmoette ik op straat mevrouw Van Steenberghe, die me bij kouden wind op den hoek van een straat aanhield. Helaas vergat ik de waarschuwing van een oude dame: Ici tous les chemins mènent au rhume! En – de volgende dagen moest ik met hevige diarrhee mijn kamer houden.

Woensdag 20 april was ik weer zoover hersteld, dat ik aan het diner in de Cercle Catholique om half negen ’s avonds kon deelnemen. Ik had tot tafeldame Madame Liebeskind, de vrouw van een professor, met wien ik na ’t diner ook kennis maakte. Om twaalf uur brachten ze me in hun auto naar ’t hôtel.

Vrijdag 22 april gaf de president der conferentie, een Canadees die geen woord Fransch verstond, een schitterende thee, die helaas in een stortbui eindigde.  ’s Avonds gaf ik in Restaurant Crocodile een bieravond aan alle Nederlanders die ter conferentie waren. We bleven tot twaalf uur bijeen. De stemming, ook tusschen werkgevers en arbeiders, was allergezelligst.

Zaterdag 23 april hield ik in de plenumvergadering mijn eerste groote rede bij de behandeling van ’t rapport van den directeur. Ze sloeg nogal in, wat me erg meeviel. Dien dag was Piet jarig. Hij had ’s morgens al een brief van me ontvangen. Maar ’s avonds belde ik hem op. Ze waren zoo verbaasd me eensklaps te hooren spreken, dat ze niet veel anders zeiden dan: wat leuk, hoe duidelijk! Maar ’t was toch wel gezellig er dien avond toch even bij te zijn geweest.

Dinsdag 26 april was ik op een lunch bij den onderdirecteur Butler.

Woensdag 27 april in Hôtel Metropole als gast van de Deensche, Finsche en Noorweegsche afgevaardigden.

Donderdag 28 april weer een lunch bij Albert Thomas, bij wien ik eenige dagen tevoren ook al geluncht had.

Vrijdag één uur weer een lunch  bij de Japaneezen. Den Japanschen gezant, die zeer bevriend was geweest met dr. Nolens, had ik een bidprentje van hem meegebracht. Ik zit er nu mee, dat ik het volgend jaar al die heeren zal moeten terugvragen.

Zondagmorgen 1 mei vertrokken mejuffrouw Stemberg en mr. Joekes. Ik vroeg mejuffrouw Hage op de lunch. ’s Avonds had ik prof. Liebeskind en zijn vrouw te dineeren gevraagd. Ik had geen antwoord gekregen en op de telefoon kreeg ik ook geen antwoord. Thuisgekomen ontving ik van hen een briefje, waarin ze meedeelden, dat ze een paar dagen op reis waren geweest. ’t Speet me. ’t Waren echt gezellige menschen.

Maandag 2 mei vertrok ik om 11.08 naar Basel, waar ik logeerde en

dinsdag 3 mei vertrok ik weer om 9.32 met de Edelweiss naar ’t Haagje, waar ik om 8.09 arriveerde.

Welk een weerzien! Zoo lang was ik nog nooit van huis geweest. Wel had ik elken dag geschreven en bijna elken dag ook een of meer brieven van huis ontvangen, maar ik was toch blij weer thuis te zijn. Lies was aan ’t station om me af te halen. Gelukkig waren nu allen gezond geweest tijdens mijn afwezigheid.

Ik vergat nog één ding, dat een zware schaduw op mijn reis heeft geworpen. Daags voor ik vertrok, kwam prof. Piet Groenen me spreken. Hij deelde me mee, dat Piet met een protestantsch meisje liep. Dat had ik nooit van hem gedacht. ’s Middags ging ik naar zijn kamer en onderhield hem daar zeer ernstig over. Hij zei: ik heb ’t haar gezegd, dat er nooit iets van kon komen, dat weet ze dus. ‘Maar als je ’t noodig vond dat te zeggen, dan wàs er toch al meer dan een beetje vriendschap?’ Het slot was, dat hij me plechtig beloofde haar ons gesprek mee te deelen en haar dan verder niet meer te zien. Maar ik ging met ’n bezorgd hart naar Genève! Zooals verder zal blijken, is dit alles gelukkig goed terecht gekomen.

En nu begint aanstonds ’t vergaderleven weer opnieuw: donderdag 12 mei drie uur vergadering van de gemengde commissie voor de stenografie.

            De nalatenschap van dr. Nolens was half mei in zoover afgewikkeld, dat we wisten, dat er een tekort was van ruim f 1250.–. Volgens afspraak  hebben Bongaerts en ik het ieder voor de helft betaald. Dit mochten we voor onzen grooten vriend wel over hebben.

Woensdag 18 mei om twee uur weer de behandeling als Rijksbemiddelaar van een conflict.

Donderdag 19 mei elf uur vergadering van de commissie voor de staatsuitgaven en om vier uur van het bestuur van de Centrale Commissie voor de Statistiek.

Vrijdag 20 mei om half twee een bespreking met Van Lanschot over de verwerping van de Pachtwet en om drie uur met L.A.F. Prins over moeilijkheden met de afdeeling Landbouw.

Zaterdag 21 mei tien uur vergadering van de Centrale Commissie voor de Statistiek en om vier uur een bespreking met Snoeck Henkemans.

Maandag 23 mei half tien een bespreking met De Spaarnestad in ’t gebouw der Tweede Kamer.

Dinsdag 24 mei bespreking met Goseling en Teulings over ’t concept-partijprogram. Duurde van drie tot zes uur.

Donderdag 26 mei kwam Dobbelman me over de Pachtwet spreken. Hij heeft er tegen gestemd en vreesde nu als Eerste Kamer-lid niet herkozen te zullen worden.

Vrijdag 27 mei om tien uur op ’t kantongerecht de successie-eed afgelegd voor boedel dr. Nolens.

Vrijdagavond om acht uur partijraad te Nijmegen. Duurde tot half één ’s nachts! 

Zaterdag 28 mei om tien uur voortzetting van partijraad, welke omtrent vier uur afgeloopen was. Ik vertrok toen 17.54 naar Heerlen om daar een paar dagen uit te rusten.

Maandag 30 mei vertrok ik weer met de eerste trein om te elf uur te Utrecht een vergadering van ’t Centrum bij te wonen.

Woensdag 1 juni, donderdag 2 juni en vrijdag 3 juni elken middag in ’t gebouw der Tweede Kamer behandeling als Rijksbemiddelaar van een arbeidsconflict.

Zaterdag 4 juni om drie uur jaarvergadering van de Amsterdamsche Tegelmaatschappij.

Maandag 6 juni om half twaalf begrafenis van mevrouw de Vries en om half drie naar Voorburg om met mijn heerbroer te spreken over zijn ontslagneming als pastoor.

Dinsdag 7 juni vergaderde om elf uur ’t bestuur van de katholieke Kamerclub (gebeurde onder Nolens nooit!) en ’s middags één uur bespreking met bestuur R.K. Middenstandsbond over het rapport en van twee tot zes uur met mr. Welter, die me kwam inlichten over ’t weldra uit te brengen bezuinigingsrapport.

Donderdag 9 juni twee uur bespreking met den heer Berkhout, die zijn geheele vermogen verloren heeft. 

Vrijdag 10 juni om één uur conferentie met de ministers van Defensie en Koloniën over het bouwen van den kruiser.

Zaterdag 11 juni was de jaarvergadering van de A.V.O. Wegens een keelaandoening mocht ik haar niet presideeren. Ik bleef toen weg en nam meteen mijn ontslag als voorzitter. ’t Was al voor de derde keer. Thans is ’t me eindelijk gelukt! Dat is dus alvast één vergadering per maand minder.

Zondag 12 juni overleed mijn oude vriend mr. Heemskerk. Hij was altijd bijzonder goed voor mij.

Dinsdag 14 juni tien uur commissievergadering Drinkwatervoorziening (plan West Nederland).

Donderdag half één begrafenis Heemskerk en om half drie een conflict te Amsterdam in de Tweede Kamer behandeld.

Vrijdag tien uur Kamerclub. (De vergaderingen elke week om elf uur op woensdag teekende ik niet aan).

Zaterdag 18 juni commissarissenvergadering Centrum te Utrecht.

donderdag 23 juni Commissie Staatsuitgaven en om twee uur conflict timmerlieden.

Zaterdag 25 juni om half twee jaarvergadering Coudewater.

Maandag 27 juni kwam mgr. Aengenent om vier uur bij ons, nog om mijn verjaardag te vieren (27 maart!). Hij bleef tot half elf. ’t Was weer echt gezellig!

Woensdag 29 en donderdag 30 juni weer telkens om twee uur een conflict. Daarna een conferentie over den tuinbouw (onder anderen met Colijn).

dagboekcahier 9

[1] Vanaf dit punt zijn enkele bladzijden in het manuscript met potlood doorgehaald, lopend tot aan de laatste alinea’s van de aantekeningen onder 27 april 1923.

[2] Einde van het met potlood doorgehaalde deel, beginnend onder 12 april 1923.

[3] De voorgaande passage vanaf het begin van de dagboekaantekening van 28 juli is in het manuscript met potlood doorgehaald.

[4] De voorgaande alinea is in het manuscript met potlood doorgehaald.

[5] In het manuscript: ‘lijden’.

[6] Deze onduidelijke hoofdletter kan ook als ‘H.’ of zelfs ‘X’ worden gelezen.

[7] Op deze plaats zijn zes bladzijden uit het manuscript gesneden.

[8] De voorgaande alinea is in het manuscript met potlood doorgehaald.

[9] Het bedoelde stuk ligt in het dagboek en wordt hierna afgedrukt.

[10] Aan het slot van het getypte stuk heeft Aalberse genoteerd: ‘Verklaring Tweede Kamer 4 december 1924 aanvang avondzitting’.

[11] Hierna zijn acht regels uit het manuscript gesneden.

[12] Hierna zijn zeven regels uit het manuscript gesneden.

[13] Hier breekt de tekst af.

[14] In het manuscript: ‘lijkredenen’.

[15] Deze zin is niet voltooid.

[16] In het manuscript abusievelijk: ‘december’.

[17] Deze minuut, hierna in de tekst opgenomen, ligt niet meer in het dagboek, maar berust in AA, inv. nr. 621.

[18] In het manuscript abusievelijk ‘5’.

[19] In het manuscript abusievelijk: ‘Het Centrum’.