Inleiding

 
English | Nederlands

P.J.M. Aalberse (1871-1947)

Sociaal organisator en katholiek politicus (1902-1918)

Wanneer we de eerste twee decennia van Aalberses activeiten op politiek en sociaal terrein onder de loep nemen, moeten we ons bewust zijn van de achtergronden waartegen die zich, binnen en buiten katholieke kring, afspeelden. Tussen 1890 en 1914 industrialiseerde Nederland in hoog tempo, terwijl de bijbehorende infrastructuur werd uitgebouwd. De problemen van uiteenlopende aard die daaruit voortkwamen, leiddden ertoe dat de ‘sociale quaestie’ in het politieke debat meer op de voorgrond kwam te staan. De noodzaak voor sociale wetgeving werd steeds duidelijker en onder het liberale kabinet-Pierson (1897-1901) werd daar een begin mee gemaakt. De geleidelijke uitbreiding van het kiesrecht zorgde intussen voor toenemende invloed van de sociaal-democraten. De liberalen, die lang de voornaamste politieke stroming waren geweest, zagen hun invloed niet alleen aan de linkerzijde aangetast, maar raakten rechts steeds meer ruimte kwijt aan de confessionele groeperingen. Bij de verkiezingen van 1901 behaalde een coalitie van antirevolutionairen, christelijk-historischen en katholieken de meerderheid. Met het aantreden van een coalitiekabinet onder Abraham Kuyper (1901-1905) leek de weg open te liggen voor een andere, christelijk geïnspireerde benadering van de sociale problematiek.

Aalberse was er op voorbereid: al sinds enkele jaren nam hij in en buiten katholieke kring deel aan de discussie over de sociale kwestie. Sinds 1899 was hij bestuurslid van het (neutrale) Centraal Bureau voor Sociale Adviezen te Amsterdam. Dit bureau, uitgever van het Sociaal Weekblad, diende enkele jaren later als voorbeeld voor het Centraal Bureau van de door Aalberse opgerichte Katholieke Sociale Actie en het Katholiek Sociaal Weekblad. In hetzelfde jaar werd hij lid van de ‘Klarenbeekse Club’, een informeel gezelschap van vooruitstrevende katholieke intellectuelen. Volgens Aalberse was het organiseren van een krachtige katholieke arbeidersbeweging een noodzakelijke voorwaarde voor een samenleving waarin kapitaal en arbeid elkaar beter in evenwicht zouden houden. Hij werkte mee aan de oprichting van het RK Vakbureau (1905), dat naderhand tot de katholieke vakcentrale zou uitgroeien.

Rond deze tijd hadden zich bij Aalberse de contouren gevormd van een visie op staat en maatschappij die daarna grotendeels dezelfde bleef. Het fundament van zijn opvattingen bleef de katholieke sociale leer zoals neergelegd in de encycliek Rerum novarum van 1891. Hierin werd een ‘derde weg’ gezocht tussen liberalisme en socialisme, die beide met hun consequenties van onbeperkte markteconomie en overheidsdirigisme werden afgewezen. De encycliek plaatste de sociale kwestie in een moreel en religieus perspectief. Een uitgangspunt daarbij was het principe van de subsidiariteit: geen zaken moesten door een hoger niveau worden uitgevoerd, wanneer dat op een lager niveau mogelijk was. Deze basisprincipes werden uitgewerkt in de sociale leer van het ‘Solidarisme’. De Duitse jezuïet Heinrich Pesch (1854-1926) ontwikkelde een corporatief systeem gebaseerd op verticale, dwars door de maatschappelijke ‘standen’ lopende beroepsorganisaties. Aalberse was hiervan een overtuigd aanhanger, ook waar het om de politieke consequenties ging. Voor de toekomst voorzag hij een systeem van volksvertegenwoordiging waarin deze ‘vakorganisaties’ een grote rol zouden spelen. Daarom moesten ze op confessionele basis georganiseerd. Hierover raakte hij in katholieke kring in conflict met anderen, in het bijzonder de Limburgse sociale voorman en geestelijke H. Poels en Ch. Ruijs de Beerenbrouck, die de nadruk wilden leggen op de ‘horizontale’ standsorganisaties als organisatorische basis, terwijl de vakorganisaties desnoods interconfessioneel konden zijn. Aalberse werd uiteindelijk door het episcopaat in het gelijk gesteld, maar het conflict tussen de ‘Limburgse’ en de ‘Leidse School’ belemmerde de effectiviteit van zijn sociaal-organisatorische activiteiten en remde de ontwikkeling van de katholieke arbeidersbeweging af.

Het eerste grote initiatief van Aalberse was de uitgave van het Katholiek Sociaal Weekblad (KSW), dat vanaf 1902 verscheen. Ook pleitte hij voor centralisatie van de katholieke arbeidersactie in een organisatie die moest uitgroeien tot een ‘alles en allen omvattende katholieke organisatie’. Hij werkte daartoe een plan uit voor een ‘Katholieke Sociale Actie’, die op alle niveaus – plaatselijk, diocesaan en landelijk – het bestaande katholieke verenigingsleven zou overkoepelen en coördineren. Op nationaal niveau zou een Centraal Comité werkzaam zijn, waarvan de secretaris – Aalberse zelf – als directeur leiding zou geven aan een centraal bureau. Ondanks tegenstand van de bisschoppen kon de Katholieke Sociale Actie (KSA) in mei 1904 van start gaan. Vooraanstaande katholieken zagen dit initiatief als een greep naar de macht in katholiek Nederland. Het gevolg was dat de KSA voortdurend om haar bestaan moest vechten.

Niettemin ontplooide de KSA een aantal activiteiten die duidelijk in een behoefte voorzagen. Zo waren er de goed bezochte sociale cursussen voor werklieden, maar de meeste uitstraling had waarschijnlijk de organisatie van de zogeheten ‘Sociale Weken’, massale studiebijeenkomsten die tussen 1906 en 1922 negen maal plaatsvonden. Ook ontplooide zij initiatieven voor het oprichten van katholieke organisaties waar die nog ontbraken, vooral op het terrein van de arbeiders- en middenstandsorganisatie. Toch namen geleidelijk de problemen toe, vooral door de stijgende kosten van het Centraal Bureau. Ondanks vele acties en een forse reorganisatie bleek de KSA uiteindelijk niet te redden. Zij verdween aan het eind van de jaren 1920. De oprichter had toen al lang een vooraanstaande plaats in de katholieke politiek veroverd.

Aalberse was een uitgesproken christen-democraat. Toen deze richting het gevecht met de conservatieve krachten binnen de katholieke politiek begon te winnen, besloot hij de sprong te wagen van de gemeentelijke naar de landelijke politiek. In 1903 werd hij na het overlijden van Schaepman op diens zetel in het district Almelo gekozen, waarbij hij werd gepresenteerd als diens opvolger en daarmee impliciet als een toekomstig leider. Tot 1937 zou hij lid van de Tweede Kamer blijven, met een onderbreking in de jaren 1916-1925.

In de katholieke fractie veroverde Aalberse snel een eigen positie. Hoewel hij een vertegenwoordiger was van de democratische, moderne stroming deed hij zijn best niet confronterend op te treden. Door het sociaal ‘verticale’ karakter van de katholieke partij waren botsingen binnen de fractie echter onvermijdelijk. Het lag voor de hand dat hij zich op het terrein van de sociale politiek zou bewegen en hij speelde een belangrijke rol bij de parlementaire behandeling van sociale en arbeidswetten, vooral in de jaren 1910-1913, toen hij de antirevolutionaire minister A.S. Talma krachtig steunde. In dergelijke kwesties was overigens de eensgezindheid in de katholieke fractie vaak ver te zoeken. Bij diverse gelegenheden hield Aalberse redevoeringen van principiële aard, waarin zijn ethische, religieuze en politieke opvattingen op het terrein van maatschappelijke ordening en de rol van de staat daarin zich steeds duidelijker aftekenden. In 1915 toonde hij zich een ervaren en effectief politicus, toen hij er vanuit de oppositie in slaagde een initiatief-wetsvoorstel aangenomen te krijgen, dat beoogde de middenstand en kleine ondernemers te beschermen tegen de gevolgen van oneerlijke concurrentie.

Bij het kamerlidmaatschap kon het niet blijven. Aalberse werd een bekend politicus, die zich met succes had bekwaamd in politieke strategie en de kunst van het politiek haalbare. Ook buiten de kamer was hij een gezocht spreker en op sociaal-economisch terrein een man met gezag. Dit alles werd versterkt door zijn invloed als organisator. Een stap omhoog naar het ministerschap leek nog slechts een kwestie van tijd. Die stap kwam in 1918 na een wetenschappelijk intermezzo. In 1916 werd Aalberse, na een mislukte poging in Leiden, aan de Technische Hogeschool van Delft hoogleraar handelsrecht, sociaal recht en staathuishoudkunde (economie). Hoewel dit hoogleraarschap maar twee jaar duurde, bleef hij de titel ‘professor’ zijn verdere leven voeren.

Alvorens de zeven belangrijke jaren van Aalberses ministerschap te bekijken, is het nodig een ander aspect van zijn bezigheden onder de loep te nemen, juist vanwege de invloed die het had op zijn politieke carrière en speelruimte: zijn optreden als publicist en uitgever. Vooral tijdens de jaren van zijn ministerschap en de daaropvolgende periode van politiek leiderschap hebben deze activiteiten en de problemen die er het gevolg van waren, een grote maar verborgen invloed gehad op zijn optreden en vaak zijn politieke speelruimte bepaald. In de bestaande literatuur is dit bepaald onderbelicht gebleven.