Inleiding

 
English | Nederlands

P.J.M. Aalberse (1871-1947)

Het ministerschap (1918-1925)

De verkiezingen van 1918, de eerste waarbij het algemeen mannenkiesrecht van kracht was en het systeem van evenredige vertegenwoordiging werd toegepast, waren een groot succes voor de confessionele rechterzijde. Nu kreeg Aalberse de kans zijn sociale ideeën in beleid om te zetten. Kabinetsformateur Nolens bood hem het nieuw op te richten ministerie van Arbeid aan. Aalberse hoefde niet lang na te denken.

Het nieuwe kabinet stond onder leiding van jhr. Ch.J.M. Ruijs de Beerenbrouck, die hij kende uit zijn studententijd. De verhouding tussen de twee mannen was tamelijk gecompliceerd. Ruijs voelde zich de sociale meerdere van Aalberse en liet hem dat bij gelegenheid merken; hij vond hem bovendien te ambitieus. In de ogen van Aalberse was Ruijs heerszuchtig, intrigant en had hij verkeerde opvattingen over de katholieke sociale politiek.

Het programma van Aalberse was in elk geval ambitieus. Allereerst wilde hij de sociale verzekeringswetten van Talma (1913) ten uitvoer wilde brengen: de Radenwet, de Ziektewet en de Invaliditeitswet. De Radenwet voorzag in de vorming van een landelijk netwerk van veertig Raden van Arbeid, bestaande uit vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers, met als taak de uitvoering van de sociale verzekeringswetten. De Ziektewet en de Invaliditeitswet regelden de collectieve verplichte verzekering van arbeiders, respectievelijk tegen loonderving als gevolg van ziekte of kortdurende invaliditeit en tegen langdurige arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekten of gebreken. Door Talma’s opvolger M.W.F. Treub waren deze wetten niet uitgevoerd, maar door andere voorstellen vervangen, die werden verworpen, zodat men in 1918 nog niet verder was dan in 1913.

Aalberse wenste daarnaast een vrijwillige ouderdomspensioenverzekering voor niet-arbeiders, om het door de linkerzijde voorgestane staatspensioen te vermijden. Met deze ideeën die in de Ouderdomswet van 1919 zouden worden verwezenlijkt, zat Aalberse helemaal op de confessionele lijn: niet de staat moest uitvoeren, maar het particulier initiatief, dat hooguit door de staat kon worden aangemoedigd.

Daarop volgde de herziening van bestaande wetten waarbij de uit 1901 daterende Ongevallenwet de hoogste prioriteit had. Een ander voornemen was om meer eenheid en vereenvoudiging te brengen in het systeem van sociale wetten en deze uit te breiden tot groepen arbeiders die er tot dan toe buiten waren gehouden zoals de zeelieden en de landarbeiders. Een nieuwe Arbeidswet moest voor het eerst ook de arbeidsduur van volwassen mannen regelen. Punten waaraan Aalberse veel waarde hechtte waren een verbod op arbeid door de gehuwde vrouw (geheel conform de toen geldende confessionele opvattingen)en regeling en beperking van de huisarbeid, die toen in sommige bedrijfstakken nog veel voorkwam. In organisatorisch opzicht wilde hij naar Frans en Belgisch voorbeeld een Hoge Raad van Arbeid instellen, een adviesraad in arbeidsaangelegenheden samengesteld uit afgevaardigden van werkgevers en werknemers, alsmede deskundigen. Voor de middenstand stond hem een vergelijkbaar lichaam voor ogen. Aalberses sociale politiek was ook gericht op de bevordering van de volkswoningbouw door steun aan het particulier initiatief.

Aalberse heeft als minister in zeven jaar veel tot stand heeft gebracht. Hij had daarbij de eerste jaren het geluk dat de mislukte ‘staatsgreep’ van P.J. Troelstra (november 1918) de bereidheid iets voor de arbeiders te doen sterk had vergroot. De wet die Aalberse met de meeste trots vervulde en die het glansrijk haalde was de nieuwe Arbeidswet (1919). Belangrijk was ook de herziening van de Ongevallenwet van 1901, in feite een nieuwe wet die de verzekering uitbreidde tot vrijwel de gehele industrie. Bij de invoering van een ongevallenverzekering voor de land- en tuinbouw koos Aalberse voor een ander systeem van uitvoering, waarbij privaatrechtelijke bedrijfsverenigingen de rol overnamen van de Raden van Arbeid en de Rijksverzekeringsbank. Bij de invoering van de Invaliditeitswet breidde Aalberse de werking van deze verzekering uit door hogere uitkeringen toe te kennen en de pensioengerechtigde leeftijd te verlagen van 70 naar 65 jaar.

Subsidies aan de woningbouwverenigingen leidden in de jaren 1919-1921 tot een explosie van sociale woningbouw. Op het terrein van de volksgezondheid maakte Aalberse veel werk van de bestrijding van de tuberculose en de stimulering van het kruiswerk. Daarnaast reorganiseerde hij het staatstoezicht op de volksgezondheid met de Gezondheidswet van 1920. Aalberse hechtte veel waarde aan een goede verstandhouding met de artsen, een beroepsgroep die zijn beleid beleid inzake de volksgezondheid kon maken of breken. Hij bezocht geregeld de jaarvergadering van hun beroepsorganisatie, de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, en werd later tot erelid van deze organisatie benoemd.

Toen eind 1920 een economische recessie inzette met als gevolg dalende belastingopbrengsten en stijgende uitgaven aan werkloosheidsuitkeringen, kreeg Aalberse meer tegenwind, in het kabinet en daarbuiten.De productie van wetten en regelingen nam na 1921 sterk af.

Bij de formatie van het tweede kabinet-Ruijs de Beerenbrouck kwam er één ministerie voor sociale en economische zaken (Arbeid, Handel en Nijverheid). Als minister van ‘Economische Zaken’ kwam Aalberse niet veel verder dan crisisinterventie. Zijn tweede ministerschap was ook op sociaal terrein aanmerkelijk minder vruchtbaar, hoewel geen van zijn wetsvoorstellen werd afgestemd.

Bij zijn aftreden liet Aalberse nog heel wat wetsvoorstellen en beleidsvoornemens op het departement achter. De belangrijkste waren de Ziektewet en het ontwerp voor een ziekenfondswet. Eerstgenoemde zou in 1929 in aangepaste vorm worden aangenomen, de verplichte ziekenfondsverzekering zou pas tijdens de Duitse bezetting in 1941 worden ingevoerd. Zijn voorstel voor een kinderbijslagverzekering (1915) zou eveneens pas in 1941 realiteit worden. Speciale wetten voor de regulering van de arbeid in de land- en tuinbouw en de scheepvaart zouden het nooit halen. Enkele wetsvoorstellen op het terrein van de volksgezondheid zoals de Besmettelijke Ziektenwet en de Medische Tuchtwet werden door zijn opvolgers afgehandeld.

Bij zijn aantreden had Aalberse een ervaring van vijftien jaar als parlementariër achter zich en dat heeft zeker bijgedragen aan zijn successen in de beide kamers. Hij verstond de kunst van het overreden, dreigen, ontwijken en vormen van gelegenheidscoalities, waarbij de steun van de SDAP soms niet geschuwd werd. Wetsvoorstellen die in zijn ogen wel eens afgestemd zouden kunnen worden, bleven ten departemente liggen. Op zijn ministerie kon Aalberse goed met zijn ambtenaren overweg, ofschoon wel is opgemerkt dat de minister aan leidinggevende ambtenaren te veel ruimte gaf om opvattingen voor het voetlicht te brengen die niet spoorden met zijn beleid.