Inleiding

 
English | Nederlands

De dagboeken

Aalberses dagboeken in de historiografie

De dagboeken van Aalberse zijn na zijn overlijden nog geruime tijd in familiebezit gebleven en pas in een later stadium toegevoegd aan het in Nijmegen berustende archief. Voor inzage was een bijzondere toestemming van de erven noodzakelijk. Het is echter al relatief snel na zijn overlijden, in de jaren 1950, gebruikt door J.P. Gribling, P.J.M. Aalberse, 1871-1948, Utrecht 1961). Deze biograaf verwijst er frequent naar en citeert er soms uitvoerig uit. In dit boek ligt de nadruk vooral op een beperkt aantal (vooral politieke) gebeurtenissen vooral uit de jaren 1912-1923. Na 1925 toont Gribling zich zeer terughoudend in gebruik en citeren.

Diverse andere auteurs hebben eveneens voor hun onderzoek van de dagboeken gebruik kunnen maken. H.J. Scheffer, November 1918. Journaal van een revolutie die niet doorging (Amsterdam 1968), laat Aalberse aan het woord over de beraadslagingen in de ministerraad. Hetzelfde doet A.F. Heerma van Voss in Kosten van arbeidstijdverkorting. De achturendag in de jaren twintig (diss. Utrecht 1991). R. van Breukelen, Het Centrum tussen kromstaf en publiek schandaal, 1884-1932. Een perskwestie in het centrum des lands met aanzienlijke verliezen én verliezers (Baarn 1993), reconstrueert de bewogen geschiedenis van deze krant mede aan de hand van de dagboeken. J. Stassen gebruikte ze voor zijn korte biografie Charles Ruys de Beerenbrouck. Edelman – staatsman 1873-1936 (Maastricht 2000). In enkele andere werken worden Aalberses dagboeken incidenteel geciteerd. Tenslotte is het van belang een omvangrijke driedelige publicatie te vermelden waarvoor de dagboeken niet als bron zijn gebruikt: G. Puchingers meer dan gedetailleerde Colijn en het einde van de coalitie.De geschiedenis van de kabinetsformaties 1918-1939 (Kampen 1969-1993). De auteur maakt wel geregeld gebruik van het archief van Aalberse, maar heeft van de dagboeken geen gebruik kunnen of willen maken. Voor de jaren 1918-1935 biedt de hier uitgegeven tekst een substantiële aanvulling. We kunnen daarom constateren dat Aalberses dagboeken in de bestaande literatuur niet ontbreken, maar dat zij stellig niet uitputtend zijn gebruikt. De volledige uitgave van een dergelijk egodocument biedt bovendien meer dan de som der delen: de informatie is ingebed in een context.

Daarnaast lijken twee punten ons van bijzonder belang. In de eerste plaats het feit dat grote delen van het manuscript aansluiten bij twee aan het begin van deze inleiding genoemde ING-onderzoeksgidsen op het terrein van de sociale zekerheid. Daarin werd geconstateerd, dat het gros van de historische studies op deze terreinen zich voor de twintigste eeuw beperkt tot het gebruik van contemporaine gedrukte bronnen en daarmee onwillekeurig een eenzijdig karakter krijgt. Een dagboekuitgave als deze kan een signaalfunctie vervullen als verwijzing naar de vele ongedrukte archiefbronnen die deze onderzoeksgidsen ontsluiten. Een tweede punt is van algemener aard. Uit de jaren van het fin de siècle en het Interbellum zijn reeds enkele andere grote dagboeken uitgegeven, van een conservatieve liberale politicus en een liberale ondernemer: respectievelijk J.P. de Valk en M. van Faassen, ed., Dagboeken en aantekeningen van Willem Hendrik de Beaufort, 1874-1918, 2 bdn. (Den Haag 1993), en Joh. de Vries ed., Herinneringen en dagboek van Ernst Heldring (1871-1954), 3 dln. (Groningen 1970). Het frequente gebruik van dergelijke edities in de historiografie laat zien dat zij voor het historisch onderzoek in het algemeen van belang zijn en in een behoefte voorzien. Zij stellen de historici en andere belangstellenden in staat zich als het ware onder te dompelen in de atmosfeer van een periode of maatschappelijk milieu en die te bekijken door de ogen van een tijdgenoot. Dergelijke bronnen zijn naar hun aard subjectief en moeten kritisch gebruikt worden. Toevoeging van de ‘katholieke’ aan de ‘liberale’ invalshoek kan zorgen voor meer evenwicht in de oriëntatie en beeldvorming van de onderzoekers.