Erkende verenigingen, 1855-1903

 
English | Nederlands

Inleiding

Erkenning vereist voor de rechtspersoonlijkheid

De massale registratie van verenigingen na het midden van de negentiende eeuw was het rechtstreekse gevolg van een bepaling in de wet op de Vereniging en Vergadering van 22 april 1855.1 Deze wet bevatte een gedetailleerde uitwerking van de vrijheid van vereniging en vergadering zoals die in de Nederlandse Grondwet van 1848 was vastgelegd. Het leidende beginsel was vrijheid. Iedereen mocht een vereniging oprichten mits die niet in strijd was met de openbare orde. Er was geen toestemming van de overheid nodig, noch hoefde men de overheid kennis te geven van de oprichting. Dit was een verschil met de situatie in de eerste helft van de negentiende eeuw. Toen moest de oprichting van iedere vereniging met meer dan twintig leden goedgekeurd worden door de koning en die goedkeuring werd lang niet altijd verleend.2

In de wet van 1855 stond echter een opvallende bepaling ten aanzien van verenigingen die als rechtspersoon (‘zedelijk lichaam’) wilden kunnen optreden. Zij moesten hun statuten aan de overheid voorleggen en alleen wanneer deze goedgekeurd werden, was de vereniging ‘erkend’ als rechtspersoon en kon als zodanig optreden. Veel verenigingen vroegen op basis van deze wet erkenning aan.

Advertentie in de Tilburgsche Courant van 25 juni 1893.  Collectie Koninklijke Bibliotheek, website Historische Kranten Online.

De procedure van erkenning

Het aanvragen van erkenning van een vereniging was op zichzelf eenvoudig. Het verenigingsbestuur diende slechts een verzoekschrift aan de koning of koningin te richten, vergezeld van enkele bijlagen. Deze bestonden uit een exemplaar van de statuten van de vereniging en van een uittreksel uit de notulen van de vergadering waarop de leden besloten hadden de Koninklijke goedkeuring van de statuten aan te vragen. De verzoekschriften kwamen terecht bij het Kabinet des Konings (na 1890 het Kabinet der Koningin), dat de inhoudelijke behandeling ervan opdroeg aan het Ministerie van Justitie. Wanneer de Minister tot een advies gekomen was, stelde hij het Koninklijk Besluit (KB) in concept op, waarna dit door het staatshoofd bekrachtigd werd.3

In de praktijk moest er vaak nogal wat heen en weer geschreven worden voordat de goedkeuring verleend kon worden, omdat de stukken lang niet altijd aan de formele eisen voldeden. Zo werden verzoekschriften gericht aan de Minister van Justitie teruggestuurd met de mededeling dat het verzoek gericht moest worden aan Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden.4 Ook werd vaak niet voldaan aan de eis dat zowel het verzoekschrift als de statuten ondertekend moesten zijn door alle bestuursleden. Om de efficiëntie te verhogen, publiceerde een van de betrokken ambtenaren van het Ministerie van Justitie, mr. A.E. Bles, in 1896 een gids waarin haarfijn werd beschreven hoe verenigingen op het departement behandeld werden. Deze brochure was een groot succes en beleefde herdrukken in 1903, in 1912, 1917 en 1921. Een boekje met vergelijkbaar doel en inhoud, maar populairder van toon, verscheen in 1914 onder de titel Hoe richt ik een vereeniging op? Ook de auteur van dit boekje, mr. J.M.I.A. Simons, was werkzaam bij het Departement van Justitie en schreef op basis van zijn ervaring met de verzoekschriften.

Wanneer de statuten goedgekeurd waren, ontving het bestuur van de vereniging een afschrift van het KB. Het Ministerie zorgde vervolgens voor publicatie van de volledige statuten in de Staatscourant. De hele procedure was kosteloos, op bescheiden leges na, te betalen bij indiening van het verzoekschrift en een tweede maal bij ontvangst van het afschrift van het KB.

Een praktische gids voor bestuursleden van verenigingen verscheen in 1914 onder de titel: Hoe richt ik een vereeniging op?  Collectie Koninklijke Bibliotheek, Den Haag.

Voorwaarden voor erkenning

De belangrijkste voorwaarden waaraan een vereniging moest voldoen om erkend te worden, waren: de vereniging moest leden hebben, zij moest een zedelijk, dat wil zeggen niet-materieel doel hebben, en zij mocht niet in strijd zijn met de openbare orde. In dat laatste geval was er namelijk sprake van een verboden vereniging waarvan het lidmaatschap strafbaar was. Het verlenen van de rechtspersoonlijkheid mocht evenmin strijdig zijn met het algemeen belang. Ten slotte gold dat verenigingen opgericht voor 20 mei 1855 beoordeeld werden naar de wetten die golden op het moment van hun oprichting en dus niet erkend konden worden op basis van de wet van 1855. De genootschappen en sociëteiten uit de achttiende eeuw en eerste helft negentiende eeuw vielen dus alle buiten deze wet.5 De erkenning was altijd tijdelijk: de maximale termijn waarvoor erkenning kon worden aangevraagd, was dertig jaar. In de praktijk vroegen verenigingen vaak erkenning aan voor 29 jaar of voor 29 jaar en 11 maanden.

De gevraagde goedkeuring werd zelden geweigerd. Dit kunnen we afleiden uit het verschil tussen het totaal aantal dossiers dat op het Ministerie van Justitie werd aangelegd en het aantal verenigingen waarvan de goedgekeurde statuten in de Staatscourant werden gepubliceerd. Het totaal aantal is eenvoudig vast te stellen vanaf 1 februari 1874, toen men als gevolg van de wassende stroom aanvragen besloot de dossiers van verenigingen niet meer onder te brengen in de serie Naamloze Maatschappijen, zoals voorheen, maar een apart Verenigingenregister te vormen. De dossiernummering begon toen bij 1. Eind 1903 was het register gevorderd tot dossier 9001. In dezelfde periode van circa 30 jaar werden ruim 8200 verenigingen erkend, dus een minderheid van ongeveer negen procent van de aanvragen eindigde zonder erkenning.

Uit steekproeven in het Verenigingenregister blijkt dat de afwijzing meestal berustte op het feit dat de vereniging een materiële doelstelling had, terwijl de wet van 1855 een hoger doel vereiste. Zo kwam het dat zogenaamde ‘onderlinges’ soms vergeefs aanklopten. Zij hadden als primaire doelstelling de bevordering van de stoffelijke belangen van de leden, bijvoorbeeld door gezamenlijke inkoop van grondstoffen. Toch moet hier meteen bij gezegd worden dat het zeer veel coöperatieve verenigingen lukte erkenning te krijgen door primair een ideële doelstelling te formuleren, zoals voorlichting en scholing van de leden. Zelfs nadat er in 1876 een speciale wet op de coöperatieve verenigingen was gekomen, kozen veel verenigingsbesturen voor de procedure via de wet van 1855, want deze was eenvoudiger en goedkoper. Zo verkregen talloze boerenleenbanken de rechtspersoonlijkheid op grond van de wet van 1855.6 Desondanks werd de goedkeuring in de negentiende eeuw regelmatig geweigerd omdat het om een onderlinge zou gaan.7 Ook werd soms goedkeuring geweigerd omdat de organisatie een stichting was en dus geen leden had.8

Verenigingen die een doel nastreefden dat expliciet tegen het regeringsbeleid inging, kregen meestal alle ruimte. Zo verwierven Het Anti-dagbladzegel-verbond en de Antidienstvervangingsbond erkenning. Bij het Anti-dagbladzegel-verbond ging dat overigens niet zonder slag of stoot. Het verbond legde zich openlijk toe op politieke strijd en benadrukte met de naamkeuze het strijdbare karakter. Bij de aanvraag tot goedkeuring van de statuten in het begin van 1867 leidde juist die naam tot problemen. Het 'anti' kon de associatie wekken met een min of meer illegale organisatie die de openbare orde in gevaar zou kunnen brengen. De vereniging hield echter voet bij stuk en verdedigde de gewenste naam uitvoerig. De minister wist daar niets tegen in te brengen, zodat de rechtspersoonlijkheid op 2 augustus 1867 uiteindelijk gewoon werd verleend.9

De wet is slechts zelden gebruikt om politiek onwelgevallige verenigingen de voet dwars te zetten. Eskes zocht bewust naar gevallen waarin de vrijheid van vereniging om politieke redenen beperkt werd. Dit leverde voor de negentiende eeuw slechts het geval van de Sociaal-Democratische Bond (SDB) op. In 1884 werd de SDB de rechtspersoonlijkheid geweigerd en tien jaar later werd de Bond zelfs verboden verklaard. Overigens wist de Bond wel raad met de weigering van de rechtspersoonlijkheid. Op haar briefpapier drukte de partij: “Sociaal-Demokratische Bond in Nederland (Niet goedgekeurd bij kon. besl. van 23 maart 1884)”.10 Hoewel een dergelijk gebruik van de wet dus uiterst zeldzaam was, moeten we rekening houden met zelfcensuur. Anarchistische verenigingen zullen zich de moeite bespaard hebben, goedkeuring van hun statuten te vragen.

Advertentie in Het nieuws van de dag: kleine courant van 6 maart 1891.  Collectie Koninklijke Bibliotheek, website Historische Kranten Online.

Waarom vroegen verenigingen erkenning aan

Waarom verenigingen besloten goedkeuring op de statuten aan te vragen, is - behalve voor individuele gevallen - nooit onderzocht. Simons stelde in 1914 in zijn handboekje Hoe richt ik een vereeniging op? dat de rechtspersoonlijkheid vooral in twee gevallen van groot belang was voor verenigingen. Het eerste geval betrof verenigingen waarvan de financiën enigszins van belang waren en het tweede geval deed zich voor wanneer verenigingen collectieve arbeidsovereenkomsten moesten kunnen afsluiten. Dit gold werkgevers- en arbeidersverenigingen.11 Er zijn vele voorbeelden te vinden van verenigingen die inderdaad pas ertoe overgingen de rechtspersoonlijkheid te verwerven op het moment dat er belangrijke financiële transacties moesten plaatsvinden, zoals de aankoop van een gebouw of het verwerven van een gemeentelijke subsidie, een erfenis of legaat. Het geld kon dan niet in handen van een natuurlijk persoon vallen en de bestuursleden waren anderzijds niet meer persoonlijk verantwoordelijk voor de schulden en verplichtingen van de vereniging.12

Ook vele kerkelijke organisaties vroegen erkenning aan met het oog op financiële taken. Zo richtten honderden kerkgenootschappen na de Doleantie van 1886 een plaatselijke Vereeniging Kerkelijk Kas op die erkenning vroeg op grond van de wet van 1855. Na hun uittreden uit het gereformeerde kerkverband hadden de dolerende kerken de rechtspersoonlijkheid nodig in verband met het kerkgebouw en andere bezittingen.13

Daarnaast speelden ook nog heel andere motieven een rol, zoals prestige en oranjegezindheid. Uit onderzoek naar multidisciplinaire kunstkringen tussen 1880 en 1914 bleek bijvoorbeeld dat ieder zichzelf respecterend genootschap niet alleen veel waarde hechtte aan goede statuten, maar ook aan de Koninklijke goedkeuring ervan.14 Het gaf status. Veel verenigingen pronkten in hun communicatie naar buiten met de toevoeging “erkend bij Koninklijk Besluit” onder hun naam. De persoonlijke betrokkenheid van het staatshoofd kon het nog extra aantrekkelijk maken. Toen de leden van de vereniging Koninklijke Nationale Zangschool in Den Haag in 1892 vergaderden over de aanvraag om erkenning, werd als argument genoemd dat de vorstinnen nog onlangs te gast waren geweest en zich duidelijk zeer ingenomen hadden getoond met de school.15

Soms werd Koninklijke goedkeuring van de statuten ervaren als een bewijs van legitimiteit van de vereniging. Dit bleek bijvoorbeeld toen het Rotterdamse Anti-dagbladzegel-verbond poogde elders in Nederland afdelingen te doen oprichten, op het moment dat nog geen goedkeuring op de statuten was verkregen. Er waren op zichzelf in veel steden correspondenten te vinden, maar die lieten weten eerst de goedkeuring af te wachten. Die gold kennelijk als een bewijs dat de vereniging binnen wettelijke kaders bleef en er niet op uit was de gevestigde orde omver te werpen.16

Er waren dus vele redenen om erkenning te vragen en daarbij komt dat de populariteit van het verzoek om erkenning verre van constant was. Hoewel ook hier nog geen onderzoek naar is gedaan, lijkt het erop dat het na 1890 en vooral rond 1900 steeds gebruikelijker werd erkenning te vragen. De bekendheid ermee nam toe als gevolg van het gidsje van Bles in 1896 en omdat er in verenigingsbladen en bondsbladen aandacht aan werd besteed.17

De Afdeling Utrecht van de Volksbond tegen Drankmisbruik verspreidde in 1898 deze afbeelding ter gelegenheid van de inhuldiging van koningin Wilhelmina.  Collectie Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Amsterdam.

Historisch onderzoek naar erkende verenigingen

Hoewel naar vele individuele verenigingen onderzoek is gedaan, is de groep erkende verenigingen als geheel niet vaak onderwerp van studie geweest. Toch kunnen we hier enkele relevante studies noemen, alle overigens van de hand van juristen of sociaalwetenschappers.

E. van Raalte, jurist, schreef in 1939 een beknopte praktische handleiding over het recht van vereniging en vergadering in Nederland, bestemd voor juristen en anderen die met dat recht te maken zouden krijgen.18 Hoewel het geen geschiedkundige studie is, bevat het boek veel historische informatie over de toepassing van de vrijheid van vereniging en vergadering. Van Raalte behandelde namelijk vele gevallen uit de praktijk, ook uit de negentiende en begin twintigste eeuw, en besprak wetswijzigingen alsmede verschillende mislukte pogingen de wet te veranderen in hun historische context.

In het juridische proefschrift van J.A.O. Eskes over de onderdrukking van politieke bewegingen in de negentiende en twintigste eeuw is hoofdstuk 3 gewijd aan de toepassing van de wet van 1855 tussen 1855 en 1930.19 Hij onderzocht daarin hoe de overheid gebruik maakte van de drie mogelijkheden die de wet bood om verenigingen de voet dwars te zetten: het verboden verklaren van een vereniging; de weigering van rechtspersoonlijkheid; en het vervallen verklaren van de rechtspersoonlijkheid.

De socioloog E. Abma gebruikte de erkenning van verenigingen om zijn stelling te onderbouwen dat het verenigingsleven op het moment dat hij schreef, 1962, zeker niet op zijn retour was. Hij telde met behulp van de Staatscourant voor elk tiende jaar vanaf 1856 tot 1956 het aantal statuten van nieuw erkende verenigingen. Ook gaf hij daarbij een kwalitatieve beschouwing van enkele aspecten van de verenigingen. Zijn artikel maakte deel uit van een bredere discussie die toen gevoerd werd over de toekomst van het verenigingsleven, waarbij anderen zoals Jolles tot minder positieve conclusies kwamen.20

P.J.M. Pennings verrichtte een sociaal-geografisch onderzoek naar erkende verenigingen in het kader van het grote onderzoeksprogramma naar lokale verschillen in verzuiling en ontzuiling dat eind twintigste eeuw werd uitgevoerd aan de Universiteit van Amsterdam.21 Hij bekeek met behulp van de Staatscourant voor 45 geselecteerde gemeenten welke verenigingen daar tussen 1855 en 1925 erkend waren. Hij deelde deze verenigingen in naar levensbeschouwing: katholiek, orthodox-protestant, sociaal-democratisch en niet-zuilgebonden. Vervolgens onderzocht hij met behulp van vele andere aanvullende bronnen de verzuiling per zuil, per tijdvak en per sector. Hij concludeerde op grond van uitgebreide analyses onder andere dat in dit tijdvak slechts een minderheid van de verenigingen tot een zuil behoorde, namelijk 25 procent, en dat paradoxaal genoeg in gemeenten met een hoge verenigingsdichtheid weinig verzuiling bestond.22 Hoewel er kritische reacties kwamen ten aanzien van methode en interpretaties is dit onderzoek door zijn landelijke reikwijdte en zorgvuldige analyses zeer waardevol voor de geschiedenis van verenigingen.

De officiële naam luidde: Wet tot regeling en beperking der uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering. Hij werd gepubliceerd in Staatsblad nr. 32.

Janse, De afschaffers, 10, 41, 48-49, 68; Eskes, Repressie, 11-16.

Een brochure van het Nationaal Archief behandelt de wettelijke regelingen ten aanzien van het oprichten en besturen van verenigingen en de archiefvorming op dat terrein. De brochure, met de titel “Verenigingen en stichtingenregistratie”, is te raadplegen in het archief. Op p. 17 staan de stappen genoemd in de procedure bij het aanvragen van goedkeuring van verenigingsstatuten.

Bles, Vereenigingen, 1.

Van Raalte, Het recht, 12-13, 16-17; Bles, Vereenigingen, 6-11. In de praktijk waren er uitzonderingen. Zo werden in 1892 en in 1900 de gewijzigde statuten van de in 1849 opgerichte Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der geneeskunst te Amsterdam goedgekeurd. Zie over verboden verenigingen ook Van Aken, Verboden vereenigingen.

In de laatste jaren van de negentiende eeuw werd een felle discussie gevoerd over wat de beste juridische vorm voor boerenleenbanken was. Zie hierover Sluyterman e.a., Het coöperatieve alternatief, 26.

Zie bijvoorbeeld Nationaal Archief (NA), Ministerie van Justitie: Centraal Archief Verenigingen 1874-1976 (Verenigingenregister), nummer toegang 2.09.12.01, inv.nrs. 197, 200, 1003, 1501, 3213, 3501, 4001.

Bijvoorbeeld de Johannastichting te Utrecht, NA, Justitie/Verenigingenregister, 2.09.12.01, inv.nr. 100.

Janse, De afschaffers, 228-229.

Eskes, Repressie, 46-55, in het bijzonder 49 n.15; Charité, De Sociaal-Democratische Bond als orde- en gezagsprobleem, 48-53.

Simons, Hoe richt ik een vereeniging op? , 24. Van de moderne literatuur kunnen we op een korte opmerking van Pennings wijzen waarin hij het aanvragen van de rechtspersoonlijkheid in het algemeen verbindt aan het beheer van financiën en vermogen. Verzuiling en ontzuiling, 74.

Een voorbeeld waarbij de rechtspersoonlijkheid nodig was voor het verwerven van subsidie: Adang, Voor sociaal-democratie, smaakopvoeding en verheffend genot, 434.

Van Engen en Robijn, Op zoek naar religieus erfgoed, 128. Zie voor de omarming van de verenigingsvorm door protestantse kerken in de negentiende eeuw Harinck, 'De vereniging als nieuwe organisatievorm'.

Van Kalmthout, Muzentempels, 116, 364, 543-545.

NA, Justitie/Verenigingenregister, 2.09.12.01, inv.nr. 3192.

Janse, De afschaffers, 228-229.

Zo zou er bijvoorbeeld in Gemengd Koor, orgaan van de Bond van gemengde zangverenigingen in Nederland, nr. 7 (1896) een oproep zijn gedaan de rechtspersoonlijkheid aan te vragen. Zangvereniging ‘De Hereeniging” te Lochem besloot naar aanleiding hiervan rechtspersoonlijkheid te verkrijgen. NA, Justitie/Verenigingenregister,2.09.12.01, inv.nr. 4658.

Van Raalte, Het recht van vereeniging en vergadering.

Eskes, Repressie van politieke bewegingen.

Abma, ‘Verenigingen in verleden, heden en toekomst’; Jolles, Verenigingsleven in Nederland, onder andere 160-164.

Dit programma, onder leiding van J.C.H. Blom en H.H. Van der Wusten, bestond verder vooral uit projecten waarin historici diepteonderzoek deden naar de ver- en ontzuiling in verschillende gemeenten zoals Woerden, Hoorn, Tiel en Winschoten.

Pennings, Verzuiling en ontzuiling, 74, 223.


Noten:

  1. 1) De officiële naam luidde: Wet tot regeling en beperking der uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering. Hij werd gepubliceerd in Staatsblad nr. 32.
  2. 2) Janse, De afschaffers, 10, 41, 48-49, 68; Eskes, Repressie, 11-16.
  3. 3) Een brochure van het Nationaal Archief behandelt de wettelijke regelingen ten aanzien van het oprichten en besturen van verenigingen en de archiefvorming op dat terrein. De brochure, met de titel “Verenigingen en stichtingenregistratie”, is te raadplegen in het archief. Op p. 17 staan de stappen genoemd in de procedure bij het aanvragen van goedkeuring van verenigingsstatuten.
  4. 4) Bles, Vereenigingen, 1.
  5. 5) Van Raalte, Het recht, 12-13, 16-17; Bles, Vereenigingen, 6-11. In de praktijk waren er uitzonderingen. Zo werden in 1892 en in 1900 de gewijzigde statuten van de in 1849 opgerichte Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der geneeskunst te Amsterdam goedgekeurd. Zie over verboden verenigingen ook Van Aken, Verboden vereenigingen.
  6. 6) In de laatste jaren van de negentiende eeuw werd een felle discussie gevoerd over wat de beste juridische vorm voor boerenleenbanken was. Zie hierover Sluyterman e.a., Het coöperatieve alternatief, 26.
  7. 7) Zie bijvoorbeeld Nationaal Archief (NA), Ministerie van Justitie: Centraal Archief Verenigingen 1874-1976 (Verenigingenregister), nummer toegang 2.09.12.01, inv.nrs. 197, 200, 1003, 1501, 3213, 3501, 4001.
  8. 8) Bijvoorbeeld de Johannastichting te Utrecht, NA, Justitie/Verenigingenregister, 2.09.12.01, inv.nr. 100.
  9. 9) Janse, De afschaffers, 228-229.
  10. 10) Eskes, Repressie, 46-55, in het bijzonder 49 n.15; Charité, De Sociaal-Democratische Bond als orde- en gezagsprobleem, 48-53.
  11. 11) Simons, Hoe richt ik een vereeniging op? , 24. Van de moderne literatuur kunnen we op een korte opmerking van Pennings wijzen waarin hij het aanvragen van de rechtspersoonlijkheid in het algemeen verbindt aan het beheer van financiën en vermogen. Verzuiling en ontzuiling, 74.
  12. 12) Een voorbeeld waarbij de rechtspersoonlijkheid nodig was voor het verwerven van subsidie: Adang, Voor sociaal-democratie, smaakopvoeding en verheffend genot, 434.
  13. 13) Van Engen en Robijn, Op zoek naar religieus erfgoed, 128. Zie voor de omarming van de verenigingsvorm door protestantse kerken in de negentiende eeuw Harinck, 'De vereniging als nieuwe organisatievorm'.
  14. 14) Van Kalmthout, Muzentempels, 116, 364, 543-545.
  15. 15) NA, Justitie/Verenigingenregister, 2.09.12.01, inv.nr. 3192.
  16. 16) Janse, De afschaffers, 228-229.
  17. 17) Zo zou er bijvoorbeeld in Gemengd Koor, orgaan van de Bond van gemengde zangverenigingen in Nederland, nr. 7 (1896) een oproep zijn gedaan de rechtspersoonlijkheid aan te vragen. Zangvereniging ‘De Hereeniging” te Lochem besloot naar aanleiding hiervan rechtspersoonlijkheid te verkrijgen. NA, Justitie/Verenigingenregister,2.09.12.01, inv.nr. 4658.
  18. 18) Van Raalte, Het recht van vereeniging en vergadering.
  19. 19) Eskes, Repressie van politieke bewegingen.
  20. 20) Abma, ‘Verenigingen in verleden, heden en toekomst’; Jolles, Verenigingsleven in Nederland, onder andere 160-164.
  21. 21) Dit programma, onder leiding van J.C.H. Blom en H.H. Van der Wusten, bestond verder vooral uit projecten waarin historici diepteonderzoek deden naar de ver- en ontzuiling in verschillende gemeenten zoals Woerden, Hoorn, Tiel en Winschoten.
  22. 22) Pennings, Verzuiling en ontzuiling, 74, 223.

Onderschriften illustraties:

  1. 1) Advertentie in de Tilburgsche Courant van 25 juni 1893. Collectie Koninklijke Bibliotheek, website Historische Kranten Online.
  2. 2) Een praktische gids voor bestuursleden van verenigingen verscheen in 1914 onder de titel: Hoe richt ik een vereeniging op? Collectie Koninklijke Bibliotheek, Den Haag.
  3. 3) Advertentie in Het nieuws van de dag: kleine courant van 6 maart 1891. Collectie Koninklijke Bibliotheek, website Historische Kranten Online.
  4. 4) De Afdeling Utrecht van de Volksbond tegen Drankmisbruik verspreidde in 1898 deze afbeelding ter gelegenheid van de inhuldiging van koningin Wilhelmina. Collectie Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Amsterdam.