Nederland en de Europese integratie, 1950-1986

 
English | Nederlands
Samenvatting
IN de coördinatiecommissie werd o.m. gesproken over de agenda van de commissie-Maudling. Inzake concurrentieregels werd o.m. geconcludeerd dat overwogen moest worden of sterkere regels nodig zijn met het oog op de evt zwakkere instituten in de vrijhandelszone. Er zal naar moeten worden gestreefd dat de regels in EEG en Vrijhandelszone hetzelfde effect zullen hebben, opdat niet kunstmatige vestigingsvoordelen worden gecreëerd. In deze kwestie dient men zich aan te passen bij het standpunt van de Europese Commissie, opdat een afwijking hiervan tot het strikt noodzakelijke wordt beperkt.
Inzake de landbouw worden als conclusies getrokken: 1) Nederland zal instemmen met een formulering volgens welke een confrontatie van de landbouwpolitiek der landen op den duur tot een concertatie kan leiden. 4) Op het gebied van de tarieven en kwantitatieve restricties is de situatie onduidelijk omdat verschillende landen eigen systemen m.b.t. de afbraak hebben voorgesteld. Van belang is dat Nederland zich zal blijven verzetten tegen minimum-prijsregelingen. Deze afwijzing is gebaseerd op het feit dat in de vrijhandelszone, i.t.t. in de EEG geen gemeenschappelijk landbouwbeleid tot stand zal komen en dat de minimumprijzen in de vrijhandelszone onder onvoldoende controle zullen staan. Op het gebied van de handelsbelemmeringen zullen wij overigens bescheiden moeten zijn. 5) Nederland zal moeten blijven streven naar een regeling welke het landbouwbeleid van de zes in liberale zin kan beïnvloeden.
Tenslotte komt de notitie over de onderontwikkelde landen van de EES in de vrijhandelszone aan de orde. Grooters merkt op dat Nederland afwijzend moet staan tegenover financiële steun aan deze landen.