Nederland en de Europese integratie, 1950-1986

 
English | Nederlands
Samenvatting
4e. Voorbereiding EEG-Raadsvergadering.
De Koster merkt op dat komende week o.a. de monetaire unie in Brussel aan de orde komt. Ook zal de financiële kwestie met Groot-Brittannië aan de orde komen. Nederland meent dat er nu reeds over gesproken moet worden. Luns meent met De Koster dat een Brits openingsbod van 3% voor de overgangsperiode niet reëel is, maar vasthouden door Nederland aan 10-15% zou Nederland in een moeilijke positie brengen. In Brussel noemden W-Duitsland en Italië cijfers tussen de 6 en 9%.
Het financiëel reglement van de EEG is voor Gr.-Brittannië uitermate ongunstig, aangezien het land enerzijds een belangrijke bijdrage aan heffingen zal moeten afdragen, maar anderzijds geen landbouwsurplussen heeft, zodat het niets uit het landbouwfonds terugkrijgt. Voor de Britten zal het moeilijk zijn te aanvaarden dat het huidige met moeite opgebouwde overschot op de betalingsbalans na toetreding onmiddellijk zou verdwijnen.
Lardinois wil vasthouden aan het standpunt van de Commissie, nl. een aanvangsbijdrage van 10 tot 15%, wat in feite 10% betekent. Hij is ervan overtuigd dat men wel tot een compromis zal komen. Wanneer Nederland op 10% zit kan het een brugfunctie vervullen tussen Groot-Brittannië en Frankrijk. De Koster merkt op dat Italië en W-Duitsland denken aan een aanvangspercentage van 6 à 7%, dat dan in 5 jaar omhoog kan gaan naar 19%. Spreker is er niet gelukkig mee dat nu reeds over de financiën wordt gesproken, maar de Britten dringen erop aan, mede in verband met de binnenlandse publieke opinie.
Besloten wordt het standpunt te handhaven dat het aanvangspercentage van de Britse EEG-bijdrage op 10% moet liggen. In het beslissende stadium zal dit niet het breekpunt voor de onderhandelingen mogen zijn.