Nederland en de Europese integratie, 1950-1986

 
English | Nederlands
Samenvatting
2b. Voorbereiding Europese Raad van 17, 18 en 19 juni 1983: Gemeenschappelijk landbouwbeleid.
Van den Broek wijst erop dat in het voorzittersvoorstel een niet-limitatieve opsomming is gegeven van mogelijke concrete maatregelen, terwijl in het oorspronkelijke document een limitatieve opsomming stond. De minister-president wijst erop dat duidelijk wordt gesteld dat de dynamische groei van de landbouwuitgaven beperkt moet worden. Hij meent dat dit nog stringenter dient te worden geformuleerd.
Van den Broek wijst op de Londense formule (de groei van de landbouwuitgaven dient achter te blijven bij de groei van de eigen middelen van de EG), waarvan de formalisering nog niet heeft plaatsgevonden.
Ruding is enigszins ongerust. Hij wijst op een passage, die een stimulans is o de eigen middelen te verhogen, waardoor stijgingen van de landbouwuitgaven en ook van andere sectoren mogelijk zijn. Hij dringt ook aan op een stringentere formulering.
De Zeeuw heeft een voorkeur voor een formule die de landbouwuitgaven laat achterblijven bij de autonome stijging van het het volume van de eigen middelen. Ruding benadrukt dat absolute aandeel van de landbouwuitgaven in de begroting moet worden verminderd.
Braks heeft er bezwaar tegen de landbouwuitgaven te relateren aan een bepaald percentage van de BTW, daar de eigen middelen ook uit andere inkomsten bestaan. Hij meent dat de Londense formule meer werkbaar is.
Geconcludeerd wordt: 1) Exclusie een mogelijke uitbreiding van de eigen middelen dient de groei van de landbouwuitgaven achter te blijven bij de groei van de eigen middelen. 2) Bij de oriƫntaties over de bijstelling van het gemeenschappijk landbouwbeleid dient voorop te staan de noodzaak om een meer marktconform beleid te gaan voeren.