inleiding

 
English | Nederlands

Het ontstaan van de Centrale Inlichtingendienst

In september 1913 werd luitenant H.A.C. Fabius bij de Generale Staf gedetacheerd om militaire gegevens over de diverse Europese landen te verzamelen. Hij werd hoofd van de kort daarna in het leven geroepen sectie III van de Generale Staf, kortweg G.S. III. Spoedig na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog bood de cavalerie-officier C.A. van Woelderen zijn diensten aan aan Fabius en werd diens plaatsvervanger. Vermoedelijk in de eerste helft van 1916 werd als onderdeel van G.S. III de zogeheten "opsporingsdienst" opgericht voor militaire contraspionage. De opsporingsdienst trok een tiental dienstplichtige sergeants, wachtmeesters van de cavalerie, aan als zogeheten militaire rechercheurs. De dienst, gevestigd in Den Haag, ressorteerde onder de Inspecteur van de Koninklijke Marechaussee en de dagelijkse leiding was in handen van C.S. Sixma baron van Heemstra. De militaire rechercheurs kregen hun opleiding bij de grote gemeentelijke politiekorpsen.

G.S. III werkte in deze periode nauw samen met de hoofdcommissarissen van politie van Amsterdam, Rotterdam en Utrecht. In 1917 werd besloten dat enkele Rotterdamse politieambtenaren in het vervolg een toelage zouden krijgen van G.S. III. Met de Amsterdamse politie bestonden aanvankelijk minder nauwe betrekkingen. Dat veranderde toen de Amsterdamse inspecteur van politie K.H. Broekhoff met de C.I. in relatie trad. Hij zou in de komende decennia een belangrijke rol spelen op het terrein van spionage en contraspionage in Nederland.

Behalve voor spionage en contraspionage ging G.S. III zich, naarmate de Eerste Wereldoorlog vorderde, ook steeds meer interesseren voor de geest onder de troepen, aangezien men daar in militaire kring niet meer op durfde te vertrouwen. In het laatste oorlogsjaar kreeg G.S. III bovendien oog voor de toenemende activiteit van extreem-links. Eind 1918 zond Broekhoff een overzicht van alle revolutionaire partijen in Nederland naar G.S. III.

De Nederlandse regering werd over activiteiten van radicale personen ook geïnformeerd door de afdeling censuur van de generale staf, G.S. IV, en de rechercheafdelingen van de plaatselijke politiekorpsen. De interesse daarvoor werd snel groter door de poging van de S.D.A.P.-leider P.J. Troelstra in november 1918 de macht te grijpen na de afkondiging van de wapenstilstand tussen de strijdende partijen van de Eerste Wereldoorlog. G.S. III ging zich toen structureel bezighouden met de binnenlandse veiligheid, dat wil zeggen de bestudering van linkse stromingen. In november 1918 kreeg de dienst versterking en uitbreiding.

De chef van G.S. III Fabius deed eind november 1918 een voorstel voor het instellen van een "gedecentraliseerde inlichtingendienst", die de regering geregeld informatie zou verschaffen over reilen en zeilen van linkse partijen en organisaties in Nederland en zou opereren op basis van informanten. In politiekringen was men daarover niet enthousiast. Men meende dat het gevaar niet moest worden overdreven. Bovendien zou een dergelijke dienst eigenlijk niet langer onder de militaire organisatie moeten vallen, maar een taak van de politie moeten zijn.

De Nederlandse regering wenste na de oorlog echter een binnenlands veiligheidsapparaat te behouden. Zij zocht de oplossing daarom in een stelsel waarbij aan de korpsen van de gemeentepolitie plaatselijke inlichtingendiensten zouden worden verbonden, die hun informatie zouden inzenden aan een Centrale Inlichtingendienst. Eind 1918 overlegden de ministers van Binnenlandse Zaken, Oorlog en Justitie over de opzet van zo'n dienst. Ter camouflering van de C.I. werd een ingewikkelde constructie bedacht waarbij de dienst fysiek bij het departement van Oorlog werd ondergebracht als G.S. IIIB, de afdeling van de generale staf die zich bezighield met de binnenlandse veiligheid, ook ten aanzien van het leger, naast G.S. IIIA, die het inlichtingenwerk ten aanzien van het buitenland voortzette. De politieke verantwoordelijkheid voor het bureau G.S. IIIB, dat de naam Centrale Inlichtingendienst kreeg, zou evenwel berusten bij de minister van Binnenlandse Zaken.

Zo ontstond de merkwaardige situatie dat de minister van Binnenlandse Zaken verantwoordelijk was voor gedragingen van officieren van de Generale Staf, voorzover het althans de burgerlijke taken van de veiligheidsdienst betrof (de C.I.). De militaire aspecten van het veiligheidswerk van bureau G.S. IIIB vielen wel onder verantwoordelijkheid van de Generale Staf en dus de minister van Oorlog. Feitelijk waren deze werkzaamheden echter jarenlang niet of nauwelijks gescheiden; zij werden veelal door hetzelfde personeel verricht. In 1933 werd echter een meer formele scheiding tussen beide taken aangebracht, toen speciale officieren voor de militaire werkzaamheden van G.S. IIIB beschikbaar werden gesteld.

Aanvankelijk werd veelal gesproken van Centrale Inlichtingsdienst. Dit drukte de taakstelling van de dienst uit: een bureau dat de regering moest informeren over hetgeen er in politieke zin leefde onder de bevolking en in het leger. Al spoedig na de oprichting van de dienst werd gesproken van de Centrale Inlichtingendienst, een term die men in de historiografie terugvindt en die ook hier gebruikt is. Dit gebruik is enigszins verwarrend, omdat het begrip "inlichtingen" meestal gebruikt wordt voor het heimelijke vergaren van gegevens in het buitenland, terwijl de C.I. feitelijk een veiligheidsdienst was, gericht op het vergaren van gegevens ten behoeve van de binnenlandse veiligheid. G.S. IIIA was in het interbellum in Nederland de werkelijke inlichtingendienst.

In overleg tussen de Generale Staf en de Minister van Binnenlandse Zaken werden in januari 1919 werking en organisatie van de nieuwe inlichtingendienst vastgesteld. De dienst zou de regering tijdig moeten informeren over revolutionaire propaganda of voorbereidingen voor revolutionaire woelingen. Men zou daartoe gebruik kunnen maken van inlichtingen verstrekt door de militaire inlichtingendienst (G.S. IIIA), de plaatselijke politie, de Koninklijke Marechaussee en burgerlijke vertrouwenspersonen.

De inlichtingendiensten van de gemeentepolitie zouden naar het Rotterdamse model rechtstreeks onder de (hoofd)commissaris functioneren. Aan het hoofd van de dienst stond een inspecteur van politie, die evenals zijn ondergeschikten de inlichtingenactiviteiten verrichtte naast de gewone politiewerkzaamheden.

De burgerlijke inlichtingendienst bestond uit vertrouwensmannen, die rapporteurs aanstelden. De vertrouwensmannen moesten vooraanstaande personen zijn die bij voorkeur beschikten over contacten met de vakbeweging. Zij zouden door G.S. III worden aangezocht. Hierbij werd nauw samengewerkt met de Burgerwachten, die in het leven waren geroepen om in geval van oproerigheid de politie bijstand te verlenen. Bij elke Burgerwacht van enige importantie zou een inlichtingendienst worden georganiseerd. Ook op de Bijzonder Vrijwillige Landstorm, die in tijden van binnenlandse onrust het leger zou assisteren, zou zo'n beroep worden gedaan. Vooral de gewestelijke secretarissen daarvan functioneerden als vertrouwenspersonen. Was de plaatselijke politieorganisatie goed, dan kon de hoofdcommissaris in zo'n gemeente ook worden belast met de leiding van de burgerlijke inlichtingendienst.

De inlichtingendienst van de Koninklijke Marechaussee was voornamelijk bedoeld voor de grensprovincies en het platteland, waarbij de aandacht in het bijzonder uitging naar de veenkoloniën in het noorden van het land en de Mijnstreek in Limburg.

In de tweede helft van januari 1919 vonden per provincie bijeenkomsten plaats waarop burgemeesters van daartoe aangewezen gemeenten (zie tabel hieronder) vergaderden met vertegenwoordigers van de nieuwe inlichtingendienst.

Door de burgemeesters aangewezen politiefunctionarissen werden in Den Haag bijeengeroepen en voorgelicht. Daarmee was de C.I. eind januari 1919 gereed. Zelf hield de dienst ook 1919 als jaar van oprichting aan.

 

Provincie Gemeenten
Groningen Groningen, Sappemeer, Veendam
Friesland Harlingen, Heerenveen, Leeuwarden
Drente Assen, Meppel
Overijssel Almelo, Deventer, Enschede, Hengelo, Oldenzaal, Zwolle
Gelderland Apeldoorn, Arnhem, Nijmegen, Zutfen
Utrecht Amersfoort, Utrecht
Noord-Holland Alkmaar, Amsterdam, Haarlem, Den Helder, Hilversum, Hoorn
Zuid-Holland Dordrecht, Gouda, 's-Gravenhage, Hellevoetsluis, Leiden, Rotterdam, Schiedam
Zeeland Middelburg, Vlissingen
Noord-Brabant Bergen op Zoom, Breda, Eindhoven, 's-Hertogenbosch, Tilburg
Limburg Maastricht, Roermond, Venlo, Heerlen, Kerkrade, Sittard