inleiding

 
English | Nederlands

De organisatie van de Centrale Inlichtingendienst

 

 

Het personeel van de C.I.

 

De C.I. was bij de oprichting en bleef tijdens zijn bestaan een licht bemande dienst, waar naast enkele officieel aangestelde of gedetacheerde personeelsleden ook "vrijwilligers" werkzaam waren. Het merendeel van de hieronder genoemde personen kwam pas begin en midden jaren 1930 in dienst.

 

Hoofden van G.S. III

Formeel was het hoofd van G.S. III tevens hoofd van de C.I. en ondertekende hij soms ook stukken van de C.I. als zodanig. Hoofden van G.S. III waren in de periode 1914-1940:

- H.A.C. Fabius, luitenant (later kapitein), van 1914 tot 1 augustus 1919

- C.A. van Woelderen, kapitein, 1 augustus- 30 september 1919

- J.W. van Oorschot, majoor, 1 oktober 1919 tot november 1939 (aanvankelijk als militair, vanaf 1930 als referendaris bij het ministerie van Defensie)

- H.A.C. Fabius, luitenant-generaal, december 1939 tot mei 1940

 

Hoofden van de C.I.

In de praktijk had de C.I. een eigen hoofd, dat ook zelfstandig naar buiten optrad, mede doordat de C.I. onder de verantwoordelijkheid van een andere minister (van Binnenlandse Zaken) viel dan de generale staf. Hoofden van de C.I. waren in de periode 1919-1940:

- J.C. Roelofsen, kapitein, die reeds vanaf augustus 1918 werkzaam was bij G.S. III, was hoofd tot 1 augustus 1919, toen hij naar een veldfunctie terugkeerde. Hij bleef echter indirect bij G.S. III betrokken.

- C.A. van Woelderen, kapitein, 1 augustus- 30 september 1919

- C.S. Sixma baron van Heemstra, kapitein, eerder chef van de Opsporingsdienst, oktober 1919-1920

- W.F. Hofstede, kapitein, oud-officier bij het Nederlandsch-Indisch Leger, 1920. Hofstede was door de minister van Koloniën belast met een studie naar het functioneren van G.S. IIIA en B. Naar het schijnt heeft Hofstede in het kader van deze studie ook enige tijd de leiding van de C.I. gehad. Lang kan dat echter niet geduurd hebben: nog in 1920 keerde hij terug naar Indië.

- T.S. Rooseboom, kapitein (later majoor en luitenant-kolonel), 1920 tot mei 1940.

 

Overig personeel van de C.I.

- H.K. Hardenberg, luitenant, die vóór de Eerste Wereldoorlog enige tijd ten behoeve van de generale staf militaire inlichtingen had verzameld, kwam medio februari 1919 bij G.S. III, speciaal ten behoeve van de C.I. Lang schijnt hij daar niet gewerkt te hebben.

- Mr. Bloem, adjunct-commies van het ministerie van Binnenlandse Zaken, door de minister ter beschikking gesteld per 5 maart 1919. Deze detachering duurde niet lang.

- Willem Jacobus Rozenberg, sergeant bij de Landstorm, als secretaris in dienst bij de C.I. van 1 oktober 1919 tot de opheffing in 1940. Hij was geruime tijd het enige geregelde personeelslid naast het hoofd van de dienst.

- A.J. Rooseboom, gepensioneerd luitenant-kolonel bij het Nederlandsch-Indische Leger en broer van het hoofd C.I., T.S. Rooseboom, werkte als "vrijwilliger" van het eind van de jaren 1920 tot mei 1940.

- J.B.G. Sivré, kapitein, 1927-1940, tot 1933 part-time

- C.A.J. von Frijtag Drabbe, kapitein, 1931 tot 1933

- H.P. de Heer, kapitein, 1933 tot medio 1936

- M.P. Kokje, kapitein, juli 1936 tot augustus 1940

- B. Wijlhuizen, adjudant Koninklijke Marechaussee, december tot mei 1940

- Tonnon, (adjunct-)commies, assistent van W.J. Rozenberg

- Van Vianen, werkzaam op het archief

- Bruggeman, belast met de agenda

- Knage, tot 1936

- H.F.J. Hack, 1936-1938 en december 1939 - mei 1940

- H. Smit, pleegzoon van A.J. Rooseboom, chef kartotheek vanaf 1938

- de dames J.A.G. von Frijtag Drabbe (dochter van de boven genoemde officier) en B.A. du Burg, administratieve krachten aangesteld op arbeidscontract per 1 januari 1935

 

Tijdens de mobilisatie (1939-1940) werden bij de C.I. tewerkgesteld:

- W.J.M.J. d'Acquin, luitenant

- C. Borstlap, inspecteur van politie en reserve-officier

- W. de Gast, inspecteur van politie en reserve-officier, vanaf medio maart 1940

- P.J. Theussen, administratief ambtenaar

- dr. H. Groeneweg, reserve-officier, assistent van Rooseboom en Kokje

- dr. T.J. Gerritse, reserve-officier

- Nieuwkerk, korporaal

- In oktober 1939 kreeg de C.I. de beschikking over vier opperwachtmeesters van de Koninklijke Marechaussee voor de buitendienst.

 

Werkverdeling

Een duidelijke, formele werkverdeling tussen de diverse medewerkers van de C.I. was er niet. Voorzover daarvan feitelijk kan worden gesproken, was zij in de jaren 1920-1940 als volgt. T.S. Rooseboom had de algemene leiding, behandelde alle lopende zaken en onderhield de externe contacten. Zijn broer A.J. Rooseboom bestudeerde de ingekomen politieke rapporten en stelde op basis daarvan de politieke overzichten samen. Hij gold als "de politieke hersens van de C.I." Hij verzorgde bovendien de berichtgeving over Indië. Kokje behandelde vooral de anti-militaristische en pacifistische stromingen. De secretaris Rozenberg zorgde voor de correspondentie en de samenstelling van de zwarte lijsten. Hij beheerde tevens de financiën. Sivré was belast met beveiliging van de C.I., zowel ten aanzien van de documenten als ten aanzien van het personeel. Wanneer de C.I. het nodig achtte zelf bijeenkomsten, demonstraties en dergelijke te observeren, werd De Heer daartoe ingezet.

 

 

De bekostiging van de C.I. en het inlichtingenwerk

De C.I. werd door de overheid met zeer zuinige hand bekostigd. De dienst leed dan ook onder een chronisch geldgebrek, dat drukkender werd naarmate de eisen die aan de C.I. werden gesteld zwaarder werden. De goede kant van dit geldgebrek was volgens het hoofd van G.S. III Van Oorschot, dat het aanzette tot steeds grotere efficiency.

Het geld voor de C.I. werd geput uit de post "geheime militaire middelen" van het ministerie van Oorlog. Aanvankelijk ontving G.S. III, waaronder de C.I. ressorteerde, jaarlijks 40.000 gulden van het ministerie van Oorlog. Na enkele jaren werden dit teruggebracht tot 30.000 gulden per jaar, terwijl ook de gratis abonnementen van de Nederlandse Spoorwegen vervielen. Hier wreekte zich de onderbrenging van de C.I. bij Binnenlandse Zaken: het ministerie van Oorlog vond het maar vreemd dat het geld beschikbaar moest stellen voor een burgerlijke veiligheidsdienst die eigenlijk voor rekening van het andere departement behoorde te komen. Van Oorschot vroeg vanaf het midden van de jaren 1920 herhaaldelijk om verhoging van de financiële ruimte voor G.S. III. Het bleek echter moeilijk additionele gelden op een andere begroting onder te brengen in verband met de vragen die dit zou oproepen, terwijl de regering weinig zag in verhoging van de post "geheime middelen" op de begroting van Defensie. Over de wijze waarop het totaalbedrag van G.S. III over de beide onderdelen, G.S. IIIA en de C.I., werd verdeeld, bestaat geen zekerheid; deze werd geregeld "naar de behoefte van die dienstenÂ… Omstandigheden kunnen hierbij een belangrijke rol spelen."

Vanaf medio 1930 namen de departementen van Binnenlandse Zaken en Justitie jaarlijks respectievelijk 2.000 en 3.600 gulden van het bedrag van 30.000 gulden voor hun rekening. De bijdrage van de minister van Justitie was bestemd voor een vaste kracht ten behoeve van de observatie van Indische studerenden in Nederland, voor overwerk, bijzondere werkzaamheden en ter bekostiging van de tot dan toe sporadisch gehouden contactvergaderingen met de politiecontacten op jaarbasis. Vanaf 1930 ontving de C.I. ook van de procureur-generaal bij het Hooggerechtshof te Batavia een bijdrage van 8.000 gulden, hetgeen het toegenomen belang van Indië in de werkzaamheden van de C.I. tot uitdrukking bracht. Ook uit het Nederlandse bedrijfsleven kreeg de C.I. gedurende langere tijd een bijdrage.

In 1934 was Van Oorschot van oordeel dat voor de C.I. minimaal 20.000 gulden nodig was. Het hoofd van de C.I. Rooseboom stelde toen aan de minister van Binnenlandse Zaken voor om behalve de geheime uitgaven van Defensie ook gelden op de begroting van Justitie uit te trekken ten behoeve van vier typisten. Noch dit departement, noch andere voelden echter voor dergelijke begrotingsposten. Aan de minister van Defensie werd toen een overschrijding van 6.000 gulden op zijn begroting toegestaan, zodat dit departement in het vervolg 36.000 gulden jaarlijks aan G.S. III uitkeerde. De C.I. kon toen enige personele uitbreiding krijgen.

Diverse gemeentebesturen voelden er eveneens weinig voor om voor het plaatselijke inlichtingenwerk een post op de begroting uit te trekken, onder meer met het oog op de politieke samenstelling van de raad. De regering weigerde echter financieel bij te dragen aan de personeelskosten van het lokale inlichtingenwerk. Voor andere doeleinden stelde de C.I. aan de inlichtingendiensten van de vier grote steden een beperkt bedrag ter beschikking, incidenteel ook aan de diensten in kleinere plaatsen.

 

 

De ambtelijke en politieke aansturing van de C.I.

De politieke en ambtelijke aansturing heeft in het getraceerde C.I.-materiaal weinig sporen nagelaten. Het is trouwens de vraag of die er wel was. Het hoofd C.I. T.S. Rooseboom verklaarde in 1948 tegenover de parlementaire enquêtecommissie naar het regeringsbeleid tijdens de Tweede Wereldoorlog, dat de regering volgens hem veel te weinig gebruik had gemaakt van zijn dienst en dat die dienst daardoor "niet veel bevel en verantwoording had."

Voorzover er iets van aansturing te traceren is, kwam die niet zozeer van de verantwoordelijke ministeries van Binnenlandse Zaken en Defensie maar eerder van het departement van Justitie. Hier was de secretaris-generaal het meest frequente contactpunt van de dienst. Deze functie werd tijdens het bestaan van de C.I. achtereenvolgens vervuld door mr. J.G. van Blom (1918-1932), mr. J.P. de Meijere (1933-1937) en mr. J.R.M. van Angeren (vanaf 1 december 1937). Meer inhoudelijk waren vooral het hoofd van de tweede afdeling (staats- en strafrecht) en gedurende een lange reeks van jaren de ambtenaar bij die afdeling Van Angeren verantwoordelijk voor de contacten met de C.I. Tot de weinige blijken van aansturing behoren de herhaalde constatering dat de C.I. te weinig materiaal leverde over extreem-rechts, het aandringen op scherper observeren van Mussert en diens Nationaal-Socialistische Beweging (N.S.B.) en klachten over het analytisch niveau van de desbetreffende rapportage.

 

 

De bronnen van de C.I.

De informatie waarover de C.I. kon beschikken was afkomstig uit vele en zeer uiteenlopende bronnen in binnen- en buitenland. Het onderstaande overzicht maakt geen aanspraak op volledigheid. Duidelijk is dat Nederlandse overheidsorganen de voornaamste leveranciers waren, waarbij de "politieverbindingen" als belangrijkste bron kunnen gelden.

 

De 'politieverbindingen'

De inlichtingendiensten van de gemeentelijke politiekorpsen vormden de belangrijkste inlichtingenbron van de C.I. Het aantal politiecontacten ("verbindingen") bedroeg in 1919 45, begin 1928 waren het er 65, in het najaar van 1930 ruim 70, om uiteindelijk uit te groeien tot ruim honderd. In kleinere plaatsen zonder eigen inlichtingendienst waren de commissaris van politie en een of twee inspecteurs bij het werk betrokken. De diensten te Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht waren de grootste.

- De Amsterdamse dienst stond vanaf zijn formele oprichting in 1919 tot 1940 onafgebroken onder leiding van K.H. Broekhoff, die in 1929 commissaris werd. Vanaf ongeveer 1933 berustte de dagelijkse leiding bij inspecteur van politie N. Groeneweg. De hoofdstedelijke dienst was afzonderlijk gehuisvest samen met de Nederlandse Centrale voor Falsificatiën en Internationale Misdadigers.

- In Rotterdam werkten 9 inspecteurs met elk 3 tot 6 agenten voor de dienst. De Rotterdamse inlichtingendienst stond van 1927 tot 1940 onder leiding van inspecteur van politie C. Bennekers (1894-1942) met als plaatsvervanger vanaf 1934 M. de Meijer.

- De inlichtingendienst in Den Haag stond achtereenvolgens onder leiding van de inspecteurs P. Kramer (tot 1923), N.D. Pool (1923-1926), G.H.J. Nieuwenhuijzen (1926-1928), H.J. van der Wijk (1928-1935) en J.G. Amiabel (1935-1940).

- De dienst te Utrecht bestond uit inspecteur C.J.J. Walpoott en twee rechercheurs.

- De politiecontacten van de C.I. dekten niet het hele land. Voorzover dat niet het geval was, wendde de C.I. zich tot de procureur-generaal in het betreffende ressort. In 1930 kreeg de C.I. toestemming om ook de inspecteurs van de Rijksveldwacht op te nemen in het verband van de dienst.

 

De bijeenkomsten met de politiecontacten ten tijde van de oprichting van de C.I. begin 1919, werden door zowel de C.I.-leiding als de deelnemers als een succes beschouwd. Het duurde tot 1923 voordat de C.I. opnieuw een vergadering belegde ten behoeve van alle politieverbindingen. Van het voornemen dit eens per twee jaar te herhalen, kwam niets. Pas in 1928 vond een nieuwe bijeenkomst plaats. Vanaf 1930 gebeurde dat jaarlijks. Tussen de landelijke bijeenkomsten door werd het contact met de politieverbindingen onderhouden door C.I.-hoofd Rooseboom en vanaf 1936 ook door de adjudant B. Wijlhuizen.¨ De chefs van de inlichtingendiensten in de vier grote steden bezochten het hoofd van de C.I. eenmaal per maand.

Bij de oprichting van de C.I. in 1919 was vastgesteld dat de politieverbindingen na evaluatie en analyse van de binnengekomen informatie hiervan in verzamelrapporten aan de C.I. verslag zouden uitbrengen. Aan de volgende zaken diende aandacht te worden besteed:

- aanwijzingen voor pogingen tot ordeverstoring of handelingen tegen het wettig gezag

- veranderingen van stemming onder de bevolking of in bedrijven

- aanwijzingen voor pogingen tot werkstaking

- berichten over gehouden of te houden bijeenkomsten

- aanwijzingen voor sabotagepogingen "in den meest algemeenen zin"

- berichten over het verzamelen van wapens, munitie en geld voor genoemde doeleinden

- namen en adressen van personen en organisaties die genoemde doeleinden nastreefden

- contacten met vreemdelingen in verband hiermee

- mededelingen over pamfletten en belangrijke persberichten, zoveel mogelijk onder overlegging van originelen

 

Uit de rapporten moest duidelijk blijken of de berichten waren gebaseerd op eigen waarneming, afkomstig waren uit betrouwbare bron of bij gerucht waren vernomen. Informatie over personen moest door de politiedienst in een kaartregister worden bijgehouden, onder verwijzing naar de relevante rapporten.

Vanaf het begin van de C.I. werkte de gemeentepolitie ten behoeve van het inlichtingenwerk ook met plaatselijke informanten. De bij het criminele inlichtingenwerk wel gebruikte methode om rechercheurs uit andere gemeenten te laten penetreren in een groepering wilde men bij het politieke inlichtingenbedrijf niet toepassen.Voor inlichtingen uit het buitenland maakten de plaatselijke inlichtingendiensten vooral gebruik van buitenlanders die reeds langere tijd in Nederland woonden maar nog veel contact hadden met hun landgenoten. Over de betrouwbaarheid van de vaste informanten is niet veel bekend. De C.I. meende dat met informanten die zichzelf aanboden moest worden opgepast. Het kwam nogal eens voor dat personen voor geld of om andere redenen informatie aanboden die bij nadere beschouwing vals bleek te zijn. Ten aanzien van incidentele tips uit de bevolking werd ook de nodige reserve in acht genomen.

 

Overige overheidsdiensten

Buiten de gemeentelijke politie leverden diverse overheidsinstanties inlichtingen aan de C.I. of aan de "politieverbindingen". In 1930 constateerde de de dienst dat het nogal eens schortte aan medewerking bij diverse diensten van de overheid op rijks-, provincie- en gemeenteniveau. In het algemeen ging men uit van goede samenwerking met overheidsdiensten. Bovendien hadden andere overheidsdiensten zelf ook regelmatig hulp nodig van de politie. Absolute tegenwerking kwam overigens maar zelden voor. Tot de overige overheidsbronnen behoorden:

- de Rijksveldwacht

- de procureurs-generaal en de onder hen werkzame rijksrechercheurs

- de commissarissen der koningin

- G.S. IIIA (militaire inlichtingendienst) en zijn bij plaatselijke legeronderdelen en garnizoenen actieve verbindingsofficieren en andere vertrouwensofficieren (dit waren er ongeveer 100, tijdens de mobilisatie in 1939 zou dit aantal zijn uitgebreid tot ongeveer 600)

- de Directie van de Marine

- diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen van Nederland in het buitenland (extremistische stromingen en andere bedreigingen voor de staatsveiligheid in het land van hun accreditatie, inlichtingen over individuen)

- de Rijksvreemdelingendienst, het Rijkspaspoortenkantoor en de grensbewaking door de Koninklijke Marechaussee (de eerste beschikte over een eigen kaartsysteem op persoonsnaam); vanaf begin jaren 1920 bestond er een systematische uitwisseling van gegevens tussen deze diensten

- de procureur-generaal te Batavia en de gouverneurs van de Antillen en Suriname (vanaf eind jaren twintig bestond er een wekelijkse uitwisseling van gegevens tussen de C.I. en de Algemene Recherche te Batavia; sinds 1930 kwamen gegevens binnen van de inlichtingendienst op Curaçao)

- de belastingdienst (deze toonde zich eind jaren 1920 terughoudender nadat er klachten waren gerezen over een te omvangrijk gebruik door de C.I. van gegevens die waren verkregen uit boekenonderzoek; ambtenaren belast met de inspectie van invoerrechten gaven informatie over de in- en doorvoer van oorlogsmaterieel)

- de arbeidsinspecties en de Raden van Arbeid (incidenteel)

- de bevolkingsregisters van de gemeenten (in enkele grotere gemeenten bestonden statistische diensten, die gegevens konden leveren over de ledentallen van vakverenigingen en andere organisaties)

 

Ondernemingen

Veel grote bedrijven beschikten zelf over een veiligheidsdienst, meestal gecamoufleerd ondergebracht bij de personeelsafdeling. Dit was bijvoorbeeld het geval bij de Staatsmijnen, waarmee nauwe samenwerking bestond. Herhaaldelijk was de gedachte bij het bedrijfsleven opgekomen om met het oog op revolutionaire elementen onder de werknemers zelf een "centrale inlichtingendienst" in het leven te roepen, maar steeds weer concludeerden de werkgevers dat de overheid hierin een taak had. Eind jaren twintig maakten zij duidelijk dat naar hun mening het werk van de C.I. op dit terrein onder de maat bleef. De C.I. zelf stond in regelmatig contact met de secretaris van het Centraal Overleg te Haarlem, waarin de grote bedrijven hun arbeidsaangelegenheden coördineerden. Via hem onderhield de C.I. contacten met de directies van de grote ondernemingen. Een voorstel in 1930 gedaan door de C.I. dat de grote bedrijven functionarissen zouden aanwijzen als liaison met de dienst, is vermoedelijk nooit uitgevoerd.

 

Maatschappelijke organisaties

- Werkgeversorganisaties en enkele vakverbonden verschaften informatie. Dat gold in het bijzonder voor de katholieke organisaties, waarmee de betrekkingen hartelijk waren. G.S. III-chef Van Woelderen schreef in 1919: "Het is een enorme steun voor het gezag, dat onze C.I. zo nodig beschikt over de prachtig georganiseerde, uiterst snel werkende katholieke inlichtingendienst".

- De C.I. onderhield contacten met diverse particuliere organisaties die tot doel hadden zich teweer te stellen tegen revolutiegevaar, zoals de Bijzondere Vrijwillige Landstorm, de Burgerwachten en de Nationale Bond tegen Revolutie, die alle kort na de Eerste Wereldoorlog in het leven waren geroepen of waren gereactiveerd. Er was zelfs een personele unie met het Comité van Nationale Samenwerking, waarin verscheidene organisaties voor het gezag en tegen de revolutie samenwerkten, met als doel "de coördinatie te bewerkstelligen van alle krachten welke streven naar versterking van een gezonden nationalen geest". Lid van dit comité waren "vooraanstaande personen uit tal van in Nederland gevestigde organisaties op nationalen grondslag". C.I.-medewerker A.J. Rooseboom was in 1934 secretaris. Het comité gaf een bulletin uit over revolutionaire personen, groepen en activiteiten, waarin ook berichten waren opgenomen over de nationalistische beweging in Indië. De C.I. had ook contact met het (Centraal) Comité tot Waarschuwing tegen Eenzijdige Ontwapening, dat in 1925 werd opgericht en zich in woord en geschrift teweer stelde tegen dienstweigering, voorstellen tot eenzijdige ontwapening, anti-militarisme en bespotting van het koningshuis.

 

Buitenlandse diensten en instanties

Vrijwel vanaf het begin had de C.I. contact met buitenlandse zusterinstellingen. In 1919 vonden besprekingen plaats met een vertegenwoordiger van de Belgische Service de Sûreté over maatregelen tegen het bolsjewisme. In diezelfde tijd ontstond er een vorm van samenwerking met de Franse autoriteiten die leidde tot uitwisseling van informatie over communisten.

In 1922 bestond er samenwerking tussen de C.I. en instellingen in Groot-Brittannië, Frankrijk, Italië, de Verenigde Staten, Zwitserland, Duitsland, België, Denemarken, Zweden, Noorwegen, Finland en Litouwen. Het ging hier vooral om uitwisseling van concrete gegevens waarvan kon worden vermoed dat zij voor de autoriteiten van het andere land van belang waren.

Het contact met Zwitserland liep tot 1 april 1922 over het op die datum opgeheven Nederlandse paspoortenkantoor te Zürich, daarna via de Amsterdamse inspecteur Broekhoff. De contacten met Denemarken, Zweden, Noorwegen, Finland en Litouwen en gedeeltelijk met Duitsland en België liepen via de Nederlandse gezantschappen in die landen. De C.I. had echter niet altijd volledig vertrouwen in de buitenlandse inlichtingendiensten en hield liefst enige afstand. Die voorzichtigheid betrof vooral de uitwisseling van de lijsten met extremisten, ook wel de politieke of nationale registers genoemd.

Een rechtstreeks contact tussen de C.I. en de Duitse Reichskommissar für Überwachung der Öffentlichen Ordnung te Berlijn kwam in 1923 tot stand. De Duitse informatie betrof vooral de ontwikkeling der communistische beweging in Duitsland, maar incidenteel ook inlichtingen over individuele communisten. Tevens onderhield de C.I. op persoonlijke basis contacten met plaatselijke politie-instanties in Duitsland en Oostenrijk, in het bijzonder via de Amsterdamse politiefunctionaris Broekhoff, die ook zelf op verzoek van de C.I. in de jaren 1920 "studiereizen" maakte in Duitsland, Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije en Italië. Met Rooseboom bezocht hij de jaarlijkse conferenties van de politie-autoriteiten van de Zuid-Duitse staten, die zich onafhankelijk opstelden ten opzichte van de politieleiding in Berlijn. Begin jaren 1930 verslechterden de betrekkingen met Duitse autoriteiten. De samenwerking van de C.I. met de Belgische autoriteiten nam na 1930 juist toe.

 

Eigen volg- en observatie-acties

Voor volg- en observatie-acties was de C.I. voornamelijk afhankelijk van de politieverbindingen. Alleen in het begin van zijn bestaan kon de de dienst daartoe zelf over enig eigen personeel beschikken, dat nog afkomstig was van de tijdens de Eerste Wereldoorlog in het leven geroepen Opsporingsdienst. Uit de C.I.-rapporten blijkt dan ook relatief weinig over volgacties van individuen.

 

Interne stukken en incidentele publicaties van organisaties

De C.I. verzamelde instructies, circulaires, werkplannen, agenda's, resoluties, partijprogramma's, jaarverslagen, statuten en dergelijke van geobserveerde organisaties, bewegingen en groepen. Deze werden meestal zonder verder commentaar aan belanghebbende en geïnteresseerde autoriteiten doorgezonden. Regelmatig vergaarde en verzond de C.I. affiches, pamfletten, manifesten, petities en andere incidentele drukwerken met oproepen tot sociale of politieke actie. Deze waren onder meer van belang omdat daarop soms de namen van sympathisanten voorkwamen.

 

Kranten, periodieken en boeken

Informatie werd ontleend aan de gewone Nederlandse dagbladpers en aan binnen- en buitenlandse bladen die waren gelieerd aan de groeperingen en stromingen die de belangstelling van de C.I. genoten. Aan het begin van de jaren dertig verzamelde de C.I. ook vakbonds- en bedrijfskranten. Meestal werden periodieken of daaraan ontleende artikelen zonder verdere toelichting of commentaar toegezonden aan de autoriteiten die daarvoor mogelijk interesse zouden hebben. Incidenteel schaften de C.I. of de inlichtingendiensten van de gemeentepolitie ook boeken aan, waarvan dan meestal excerpten of besprekingen werden verstrekt. De C.I. was uiteraard ook geïnteresseerd in abonneebestanden van bepaalde bladen (en om dezelfde redenen in ledenbestanden van vakverenigingen, kandidatenlijsten voor verkiezingen en de personen die deze hadden ondertekend).

 

Buitenlandse bulletins

Vanaf begin 1926 ontving de C.I. regelmatig goed gedocumenteerde Franstalige rapporten over de Komintern die waren opgesteld door het bureau Eldeka te Vevey in Zwitserland. "Eldeka" was de afkorting van L. de Knorring, een voormalige Russische diplomaat, die de bulletins op eigen kosten uitgaf. Na 1 juli 1926 stopten deze nieuwsbrieven. Hiervoor in de plaats kwam een abonnement op de minder goed gedocumenteerde Revue Antibolchévique, uitgegegeven door de in Genève gevestigde Entente Internationale contre la IIIe Internationale.

 

Radio-uitzendingen

Sinds het begin van de geregelde radio-uitzendingen in de jaren 1920 werden de uitzendingen van de VARA door de C.I. gevolgd. Daartoe werd ook één radio-dictafoon-installatie aangeschaft. Ook radio-uitzendingen van Russische zendstations, in het bijzonder de Nederlandse programma's van Radio Moskou, werden beluisterd, zij het niet systematisch. Vanaf de jaarwisseling 1930/1931 zond de inlichtingendienst van de politie te Amsterdam wekelijks luisterverslagen van radio Moskou in.

 

Foto's

De C.I. streefde ernaar van zoveel mogelijk personen die in zijn bestanden voorkwamen ook foto's te verzamelen, bijvoorbeeld via paspoortaanvragen en bij fotopersbureaus.

 

Post-, telefoon- en telegraafverkeer

Bij de posterijen werd medewerking geweigerd met een beroep op het postgeheim. Nadat tijdens de Eerste Wereldoorlog telefoongesprekken via de draadverbinding waren afgeluisterd, werd deze praktijk verlaten. Uit de C.I.-rapportages blijkt dan ook niet dat deze vorm van inlichtingenverzameling structureel is voortgezet; incidenteel gebeurde dat wel. De C.I. had inzage in het telegramverkeer.

 

 

Beveiliging en registratie van de informatie

Er is weinig bekend over de beveiliging die door de C.I. en de plaatselijke inlichtingendiensten werd toegepast. Er bestond in elk geval een zekere codering van medewerkers en informanten. Zo werden de hoofden van de plaatselijke inlichtingendiensten aangeduid als "I.T.", de onder hen werkzame politiefunctionarissen met een "A" (politie-afdeling van de inlichtingendienst), gevolgd door een Romeins cijfer, hun berichtgevers met een Arabisch cijfer. Bracht een berichtgever rapport uit, dan vermeldde hij daarop het nummer van zijn politiecontact, gevolgd door zijn eigen nummer: bijv. "A.II.3".

De medewerkers van de burgerdienst of, zoals zij toentertijd werden genoemd, de "vertrouwensmannen" werden met een kleine letter aangeduid. Hun rapporteurs met een Arabisch cijfer. Op een bericht van een rapporteur aan een vertrouwensman trof men dan bijvoorbeeld de optekening "a4" aan. Op rapporten moest bovendien een volgnummer worden geplaatst, zodat het zou worden bemerkt indien een rapport in het ongerede was geraakt.

Rapporteurs moesten zo min mogelijk op de hoogte zijn van elkaars bestaan.

Op het plaatselijke niveau mocht verzending door de rapporteurs niet per post plaatsvinden, zelfs als dit tot vertraging zou leiden. Alle rapporten dienden na binnenkomst bij de hoofdcommissaris te worden overgetypt. Geschreven rapporten moesten na het overtypen onmiddellijk worden vernietigd.

De instanties die geregeld inlichtingen verstrekten aan de C.I. werd verzocht dit te doen onder dubbel couvert, dat wil zeggen in een gesloten envelop geadresseerd aan de C.I., die moest worden geborgen in een tweede envelop, geadresseerd aan de minister van Binnenlandse Zaken. Elke morgen ging secretaris Rozenberg naar het Binnenhof, waar hij de voor de C.I. bestemde post in ontvangst nam. Op het bureau werd de post onmiddellijk geagendeerd door inschrijving en nummering in een doorlopend register. Voordat de stukken in behandeling werden gegeven, werden daaruit alle persoonsnamen op kaart gebracht. Registratie van onderwerpen of zaken had niet plaats. In de kartotheek van de C.I. werden de persoonskaarten per gemeente alfabetisch opgeborgen.

 

 

Evaluatie en analyse van de informatie

De C.I. diende door evaluatie van afzonderlijke binnenkomende berichten van de plaatselijke inlichtingendiensten de betrouwbaarheid van die berichten vast te stellen. Op zijn beurt zond de dienst dan weer rapporten naar andere instanties die op de hoogte moesten worden gesteld van de bij de C.I. binnengekomen informatie. Op deze manier werd de C.I. een soort clearing-house voor inlichtingen. Veelal werden daartoe de door de C.I. ontvangen rapporten, voorzien van een kort begeleidingsbriefje, doorgestuurd naar andere autoriteiten. In andere gevallen werd de verkregen informatie verwerkt in overzichtsrapporten.

Uit de rapporten van de C.I. bleek overigens vaak niet welke waarde aan de informatie moest worden gehecht. Soms werden in de rapporten vage aanduidingen gebruikt; een standaardclassificatie van betrouwbaarheid van zowel de bron als het bericht ontbrak. Wel werd nu en dan een kwalitatieve aanduiding gegeven.

In de beginjaren van de C.I. mist men over het algemeen een analyse van het gerapporteerde. In de gewone rapportage komen slechts sporadisch en terloops commentaren voor. Voorzover daarvan sprake was, is er door de opstellers meestal naar objectiviteit gestreefd. De verslagen van politieke bijeenkomsten zijn over het algemeen tamelijk kaal.

Werkelijke analyse van de verzamelde inlichtingen treft men bij de C.I. vooral aan in overzichtsrapporten (bulletins, maandoverzichten en jaarberichten). De dienst produceerde dergelijke omvangrijke samenvattende analytische overzichten pas vanaf 1926.

 

 

De afnemers van de C.I.-rapportage

Na registratie en verwerking van de ingekomen informatie werd deze vrijwel steeds doorgezonden aan diensten en instanties die daaraan naar het oordeel van de C.I. behoefte hadden. Deze "afnemers" van de C.I.-rapportage bestreken een breed veld binnen de Nederlandse overheid, maar ook daarbuiten. De voornaamste geadresseerden worden hieronder opgesomd.

 

Overheidsinstanties

- Vrijwel alle ministeries en daaronder ressorterende diensten ontvingen min of meer regelmatig inlichtingen van de C.I. Tot de ondergeschikte instanties en functionarissen behoorden onder anderen de diplomatieke en consulaire diensten, belastingdienst, de bezuinigingsinspecteurs en de Rijksinspecteur voor Werkverschaffing. Ook het hoofdparket te Batavia en het koloniale bestuur in Willemstad op Curaçao ontvingen regelmatig rapportage. De ambtelijke instanties in Batavia en de West werden bijvoorbeeld geïnformeerd over de aanwezigheid van personen uit de overzeese gebiedsdelen op vergaderingen van extremistische groeperingen in Nederland.

- De plaatselijke inlichtingendiensten.

- De C.I.-rapporten over revolutionaire stromingen werden vanaf juni 1939 op last van de minister van Binnenlandse Zaken ook aan de commissarissen van de koningin verstrekt.

- Het Rijkspaspoortenkantoor, dat tot 1926 machtigingen verstrekte voor visumverlening, was voor informatie over vreemdelingen die een gevaar konden opleveren voor de binnenlandse veiligheid en orde, mede afhankelijk van informatie van de C.I. Daarna werden verdachte visumaanvragen door de Nederlandse consuls bij de C.I. gecheckt. De verzameling gegevens omtrent ongewenste vreemdelingen die tot 1926 bij het Rijkspaspoortenkantoor berustte, werd bij die gelegenheid aan de C.I. overgedragen. In het eerste jaar waarin de C.I. de informatieverstrekking van het Rijkspaspoortenkantoor aan de Nederlandse consuls had overgenomen, ging het om 8 à 900 vragen om inlichtingen.

- De afdeling Grensbewaking van de Koninklijke Marechaussee, opgericht in het najaar van 1920.

- De procureurs-generaal.

 

Andere afnemers

- Ofschoon daarvoor in het archiefmateriaal geen aanwijzingen te vinden zijn, is het moeilijk voor te stellen dat de C.I. voor inlichten verkregen uit het buitenland geen wederdiensten hoefde te geven. Toch treffen we op de C.I.-rapporten geen buitenlandse instanties of functionarissen als geadresseerden aan. Een deel van de C.I.-informatie bestemd voor buitenlandse instanties liep via de Nederlandse gezantschappen. Daarnaast waren er ook persoonlijke contacten, zoals die van Broekhoff.

- Ook particuliere instanties staan zelden als geadresseerde vermeld. Niettemin ontvingen grote ondernemingen en diverse particuliere organisaties met een anti-communistische doelstelling informatie van de C.I.