tot het rijk der doden wederkomt en zegt ik heb den
vader niet gevonden. Tot dus verre bleef ik dan op eenen
afstand met dacosta doch verwonderde mij telkens, als
hij met de hoogsten eerbied de woorden van ons
Evangelie aanhaalde, of met eene onbegrijpelijke scherpzin-
nigheid, de punten vaststelde, waar zich Joden en Christendom
vereenigen. Twee avonden hadden wij dus bij elkander door-
gebragt, hij had mij letterkundig, historisch ja op alle
wijzen onderwezen. Nu hoorde ik den pinxterpreek van ter
Borg die mij zoo als ik vroeger schreef, uitstekend
trof, en waarbij mij de gedachte op eens beving om Dacosta
tot onze wijze van denken te moeten overhalen of liever
want dit is te flaauw, in die gelukzaligheid te
moeten doen delen. Ik gevoelde dat dit moest sterker
dan ik immer iets voelde, maar ik durfde niet tot hem
gaan, niet daarover spreken en gelijk Samuel die aan Eli
het gdrag zijner kinderen niet durfde aanklagen zoo bleef
ik hier gelijk in zoo vele andere zaken, ook door menschen-
vrees terug. Eindelijk had ik dacosta op den verleden
feestdag als vriend als mensch in de rei van de
mijnen en met onuitspreekelijk genoegen gezien, en nu
ging ik weder tot hem. Nadat wij eenige alleraangenaamste
oogenblikken in het Letterkundige door de nalezing mijner
Verhandeling en beoordeling van dezelve doorgebragt hadden
stonden wij gewoonlijk op, en wierd ons onderhoud gedurig
belangrijker. Nu gaf God mij kragt en moed leide mij
om dus te spreken het woord in den mond, en toen hij iets
nader begon te treden, toen hij de mooglijkheid dat hij eens
Christen kon worden meer en meer begon daar te stellen,
toen de scheiding geheel en geheel fijner wierd die nog den leerling
van Mozes van dien van Christus afscheidde durfde ik hem
dat mededelen wat ik gevoeld had, en wat ik naderhand zoo
als altoos bij den mensch geschiedt aan eene soort
van verbeelding had toegeschreven. En wat was nu mijn gevoel
toen ik op dat oogenblik den man die als vernuft als
genie alles voor mij was, op eens als Christen voor mij
zag staan. Beschrijven kon ik niet wat ik gevoelde. Stomme
aanbidding voor de wegen van God was alleen alles hetgeen
ik uitspreken kon. Overtuiging mijner ellende en nietigheid.
En nu, nu ik deze zelfde man mij dat Christendom sterker
sterker aandrong dan ooit een Christen mij gedaan had, toen
hij mij die leerstukken tegen welke ik opzag reeds
bij de oudste overleveringen der menschheid aantoonde toen
hij mij het gehele Mysterie des Christendoms aankondigde
en ik voor een geheel terugbeefde dat ik nimmer zoodanig
ingezien had. Nu nu gevoelde ik het denkbeeld om met
God en de vorsten gene Constitutie te maken en gene
goddelijkheid bij den eenen, geen gezag bij de anderen
schrede voor schrede te beknibbelen. O nu zag ik
een deel van de leiding van zijn en mijn lot in. Nu dankte
ik vuriger dan ooit. Nu was mijne vrouw mij heiliger
dierbaarder dan immer, en dat ledige dat nu en dan
nog mijn boezem gehinderd had was geheel verdwenen
alles was vol van aanbidding onderwerping en liefde. Iedere
nadere uiteenzetting ieder gebed hoe waar alles gebed
en bewondering zijn moest, is hier overtollig. Nooit meer
FVIII.104.1
FVIII.104.2
Mémoires 1821
Mémoires 1821
192 193