Ja daar had ik nu eens gelijk in, want thans
veertien dagen later, zit ik al zeer genoeglijk bij mijn
vrouwtje neder, en herinneren wij ons met genoegen en
dankbaaarheid, alles wat wij sedert drie jaren den
dag die ons huwlijksgeluk deed dagen, tot nu toe
genoten hebben. Het is een recht feest geweest dat
reeds gisteravond door voorlezingen geprepareerd wierd,
en dat dien morgen met plechtige herinneringen met
wederzijdsche cadeaux en dichtstukken geopend wierd. Goddank
de buien zijn weder overgedreven, die ons huwlijks bootje
voor 14 dagen bedreigden. Langzamerhand is al de
bezorgdheid geweken, en wij zien nu hopend in de toekomst
uit. Zoo gaat het in de wereld en men moet dus de
zaken nimmer te zwaar nog te licht achten. Dit is
een der schone zedelessen die men volkomen gevoelt als
men dezelve niet nodig heeft. Wel is waar gelijken de
dagen thans zoo veel op elkander dat er wel gene gelegenheid
is, om op ieder dezelver eene stichtelijke leerrede te
houden, en dus moet het al zoo wat met algemene
beschouwingen aflopen. Mijne gebreken zijn meer negatief
als positief, en met al dat allernaauwkeurigst uitziften
van onze gebreken komt men dikwijls ook niet zeer ver
en gaat het er dan mede, als wanneer men te veel over
de kwalen van het ligchaam gelezen heeft dat is, men
wordt bevreesd voor iedere omstandigheid en gaat
als of men op eijeren loopt, terwijl men iedere eerste
indruk die van de tien maal zeker negen maal goed is
eerst beredeneerd. Mijn leven gaat stil voorbij doch echter
genoeglijk. Hoewel ieder klaagt, hebben wij genoegzaame
werkzaamheid of die nu wezentlijk een goed gevolg
zal hebben dan of het, het vat der Danaiden zal zijn moge
de toekomst leeren. Over granen wordt ontzettend geredeneerd
doch er verandert zeer weinig. Grieken en Turken betwisten
zich nog de velden van Attica en Moldavie. Ik werk
aan de letterkundige taak nu met meer, dan met
minder moed en lust voort, en nu ik hoor dat Dom. Dooyer
ook daaraan werkzaam zijn zoude, kan ik wel zeggen dat
mijne lust nog op nieuw is aangewakkerd. Het gene ik
lees, is meestal daartoe betrekkelijk, hoewel ik ook
met regt veel genoegen de drie eerste deelen van Simondi's
histoire des Français gelezen en uitgetrokken heb.
Nimmer waren onze huisselijke betrekkingen aangenamer.
Mijn vrouw en ik zijn indedaad dol op elkander. Nu ik
eens besloten heb, om uithoofde van zijne doorgaande
hartelijkheid, en waarachtige Vriendschap voor mij, duizenden
kleinigheden bij P.d.C. over het hoofd te zien is onze
betrekking genoeglijker dan ooit. Papa B. is ook
regt hartelijk, en wij lagchen in chorus over de nieuwe Tante
en Oom wier gezelschap ons op een familledag toen
er heerlijke Frauen milch ingeschonken wierd, niet
bijzonder beviel vooral toen Oom B. na ene improvisatie op
de vriendschap zeide Wilem, nu moest gij zoo iets instellen
dat wij weg konden komen. Nu iedere vogel zingt zoo als
hij gebekt is. Tante is geestig, aardig, maar mist die
Zachtheid die in eene vrouw, zoo boven alles behaagt
en dat hij niet alleen niet weten wil dat hij bruigom[?] is
maar bovendien alle de vriendelijkheden der famille met
geen enkel partijtje beantwoord, is niet vriendelijk om niet meer te zeggen.
FVIII.102.1
FVIII.102.2
Mémoires 1821
Mémoires 1821
188 189