2. Historische Inleiding

 
English | Nederlands

Historische inleiding

Naast de armenzorg bestonden er van oudsher allerlei vormen van onderlinge hulp. De meest bekende zijn de buurten en de onderlinge hulp in beroepsverband, de gilden en knechtsbossen. De onderlinge hulp had betrekking op begrafenis- en ziektekosten. De armenzorg van de gilden werd in verschillende steden in de loop der tijd steeds meer georganiseerd via afzonderlijke kassen waarvan het lidmaatschap verplicht was en waarvoor de leden een wekelijkse contributie moesten betalen. Sommige bossen hadden daarnaast inkomsten uit andere bron. De lokale overheid verleende knechtsbossen in veel gevallen het recht ook contributie te heffen van arbeiders van buiten zonder dat hier een uitkeringsrecht tegenover stond. Voorts bestonden er onderlinge fondsen voor mensen uit één streek of land afkomstig. De herkomst komt in de naamgeving tot uiting, maar waarschijnlijk ontwikkelden de fondsen zich naarmate het integratieproces zich voltrok tot fondsen van een algemene signatuur. Leidse ledenlijsten uit de Franse tijd tonen bijvoorbeeld geen exclusief lidmaatschap aan bij fondsen van Franse origine.

In de achttiende eeuw groeide het aantal begrafeniscontracten. Dit houdt waarschijnlijk verband met het teruglopen van de burenhulp. In Zaandam kwam een hele serie begrafeniscontracten tot stand die een duidelijke territoriale begrenzing hadden. Dit laat een analogie zien met de ontwikkeling van begrafenisfondsen en -verenigingen in Groningen en Friesland in de negentiende eeuw die zowel door tijdgenoten als door historici wordt toegeschreven aan verval van de burenhulp. Ten slotte ontstonden er in de tweede helft van de achttiende eeuw meer fondsen die zich niet op een bepaalde groep maar op de ‘burger’ richtten. Zij verschilden van de beroepsgerichte fondsen, omdat zij geheel vrijwillig waren en de leden vaak zelf konden bepalen voor welk risico zij zich wilden verzekeren.

Tegen het eind van de achttiende eeuw kwam de traditionele beroepsgebonden onderlinge hulp onder zware druk te staan. De economische stagnatie leidde tot de ondergang van veel knechtsbossen. Toen de nationale overheid in 1798 besloot de gilden op te heffen, kwam ook hun onderlinge hulp in de gevarenzone. Het besluit was zeer tegen de zin van veel lokale overheden genomen en werd massaal tegengewerkt. De herleving van de gilden na 1800 leek bevestigd te worden door de Corporatiewet van 1808, maar dat werd weer teniet gedaan door de inlijving bij Frankrijk. Het opheffingsbesluit had er echter voor gezorgd dat verplichte deelname aan de ondersteuningsfondsen steeds vaker ter discussie werd gesteld. De tiërcering van de staatsschuld in 18101 waardoor ook veel ondersteuningsfondsen hun reserves voor een groot deel in rook zagen opgaan, moet de lust tot deelname nog verder hebben verminderd. Afhankelijk van de lokale organisatie slaagden verschillende aan de gilden gelieerde fondsen er in zich onder het opheffingsbesluit uit te werken. Elders - met name in Den Haag en Nijmegen – gingen de hulpfondsen ondergronds. Het einde van de Franse tijd bracht niet het door velen nog vurig gewenste herstel van de gilden. In 1818 bekrachtigde de Koning het opheffingsbesluit, op 26 juli 1820 gevolgd door een Koninklijk Besluit (KB) met een liquidatieregeling voor de gildenbossen. Alleen de ambachtsgilden voor beëdigde meters, wegers en vervoerders waren hiervan uitgezonderd. Het KB van 1820 verbood voorts het lidmaatschap van (beroepsgebonden) fondsen te verplichten. Als gevolg daarvan vormden steeds meer beroepsgebonden fondsen zich om tot algemene fondsen.

Onderlinge fondsen waren lokale organisaties die soms leden die naar een andere gemeente verhuisden toestonden lid te blijven mits zij er voor zorgden dat de premie werd doorbetaald. Alleen weduwefondsen rekruteerden al in de achttiende eeuw hun leden in verschillende delen van het land. De wederopbloei van de weduwefondsen in de jaren 1820 was eveneens gebaseerd op een nationaal rekruteringsbeleid. Deze tactiek werd later overgenomen door de begrafenisfondsen die zich vanaf het midden van de jaren dertig ontwikkelden tot nationaal opererende fondsen. De liberalisering van de arbeidsmarkt had ook de begrafenismarkt opgeschud. Onder de Patentwet van 1819 mocht ieder die hiervoor patent betaalde als begrafenisbedienaar aan de slag. Daardoor werd de positie van de stedelijke begrafenisbedienaars ondermijnd. Protest bij de Kroon mocht niet baten, de koning bevestigde de nieuwe situatie, maar verbood de steden nog langer recognitiegelden van hen te vragen. De concurrentie op de begrafenismarkt nam toe en stimuleerde begrafenisbedienaars fondsen op te richten zodat zij van klandizie verzekerd waren.

Op de levensverzekeringsmarkt vond rond 1830 een tegenovergestelde ontwikkeling plaats en werd de invloed van de overheid sterk uitgebreid. In de jaren twintig werden vooral in Amsterdam veel weduwefondsen opgericht die zoals gebruikelijk landelijk leden wierven en daardoor snel groeiden. Aangezien de fondsen goedkeuring door de overheid zochten was deze van die ontwikkeling op de hoogte. Zij zag die groei met steeds meer zorg aan en wees de verzoeken na 1826 stelselmatig af. In 1829 liep het mis en werd duidelijk dat veel fondsen hun beloften niet waar konden maken. Noodmaatregelen als verlaging van de uitkering of verhoging van de contributie leidden tot een forse krimp van het ledenbestand en verergerden de problemen alleen maar. In 1830 greep de overheid in en bepaalde dat alleen maatschappijen, die na een actuariële toetsing goedgekeurd werden door de overheid, verzekeringen op het leven mochten afsluiten. De onderneming moest voorts minimaal 500 deelnemers hebben aangeworven. Onduidelijk was of het KB van 1830 ook van toepassing was op begrafenisfondsen. Een KB uit 1833 schiep hierover duidelijkheid, begrafenisfondsen waren evenals de zieken- en begrafenisfondsen van het toezicht uitgezonderd. Het onderzoek naar de levensverzekeringen werd in 1839 afgerond, gevolgd door publicatie in 1840 van de lijst van goedgekeurde fondsen. Geen van de onderzochte weduwefondsen kon aan de eisen voldoen.

1. In 1810 besloot Napoleon nog slechts ⅓ van de verschuldigde rente op de staatsschuld te betalen: de tiërcering. Willem I zette deze politiek voort: ⅓ werd aangeduid als werkelijke schuld, de rest was uitgestelde schuld.