Andries, Neeltje (ca. 1527-1603)

 
English | Nederlands

ANDRIES, Neeltje (geb. ca. 1527 – begr. Schiedam 6-3-1603), houthandelaarster in Schiedam, in 1593 door de Hoge Raad vrijgesproken van toverij. Ze trouwde (1) met Maarten Paulusz. (gest. 1593), houthandelaar; (2) in 1599 in Schiedam met Floris Eewoudsz. van Colster (ca.1527-1601). Kinderen uit deze huwelijken zijn niet bekend.

De geboorteplaats en -datum van Neelje Andries zijn niet bekend, maar vast staat dat ze in de jaren tachtig en negentig van de zestiende eeuw met haar eerste echtgenoot een houthandel dreef in Schiedam. Ze woonde daar sinds ongeveer 1558, getuige haar verklaring van 1593 dat ze zo’n 35 jaar in Schiedam woonde. In 1591 kwam Neeltje Andries terecht in een juridisch gevecht op leven en dood, nadat zij vijf jaar eerder ook al in de problemen was gekomen: het gerucht was hardnekkig dat ze een toveres was. In 1587 had ze degenen die haar daarmee belasterden met succes voor de schepenbank van Schiedam gedaagd door zich ‘ter purge’ te laten stellen. Dit hield in dat een verdachte zich zelf voor een bepaalde periode gevangen liet zetten om degenen die hem of haar van iets beschuldigden in de gelegenheid te stellen met bewijzen te komen. Omdat niemand een aanklacht tegen haar had ingediend, was haar naam toen officieel gezuiverd. De schepenbank had haar ‘puur, zuiver en innocent van de praatjes van toverij’ verklaard en bepaald dat toekomstige kwaadsprekers zouden worden beboet (Egmond, 12).

Kennelijk had deze maatregel de geruchtenstroom over de toverij van Neeltje Andries niet kunnen stoppen. In 1591 werd ze met een aantal andere vrouwen door Melchior Willemsz. van Welhoek, baljuw van Schiedam, opnieuw en nu officieel in staat van beschuldiging gesteld. Neeltje liet dit echter niet zomaar gebeuren. Ze wendde zich tot het Hof van Holland met de eis dat haar naam gezuiverd zou worden. Samen met medeverdachte Marytje Arendsdr. liet ze zich hiertoe op 20 februari 1591 opnieuw ter purge stellen, maar nu voor het Hof van Holland in Den Haag. Vermoedelijk durfden de twee vrouwen dit risico te nemen vanwege hun goede contacten. Dat bleek uit het aantal getuigenissen dat ze inbrachten: maar liefst 42 personen verklaarden dat Neeltje en Marytje goede buren en eerzame, deugdzame vrouwen waren. Zij hadden niets vreemds aan hen gezien en hadden niets op hen aan te merken. Deze groep mensen bestond uit onder anderen twee voormalige burgemeesters, twee leden van de Schiedamse vroedschap en een weesmeester. De baljuw van Schiedam stelde hier verklaringen tegenover van negen personen die Neeltje en Marytje juist beschuldigden van toverij. Ook waren er de bekentenissen van twee eerder veroordeelde vrouwen uit Schiedam die hen beschuldigd hadden (De Waardt, 121).

De aantijgingen van Melchior van Welhoek moeten niettemin indruk op het Hof van Holland hebben gemaakt, want op 24 februari 1592 veroordeelde het Hof Neeltje Andries tot een verscherpt verhoor, indien nodig onder tortuur. Deze veroordeling tot de pijnbank wachtte zij echter niet af: ze ging in beroep bij de Hoge Raad, de hoogste rechtsinstantie van Holland. Het beroep werd gehonoreerd. Op 7 april besloot de Raad dat er geen tortuur mocht worden gebruikt. Dit was een belangrijke overwinning, want tortuur zou haar gemakkelijk tot een bekentenis hebben kunnen brengen, en waartoe dat leidde, was algemeen bekend: de dood op de brandstapel of door verdrinking (Egmond, 11). Wel besloot de Raad dat ze in hechtenis moest blijven zolang de procedure liep. De Raad keek nogmaals naar de feiten en riep een aantal getuigen opnieuw op. De door hen afgelegde verklaringen zijn deels overgeleverd dankzij het feit dat Adriaan de Grande er in de achttiende eeuw afschriften van maakte.

De getuigen à charge verklaarden dat Neeltje onder meer een jonge vrouw in de buurt ziek zou hebben getoverd – ze braakte vissen, spijkers en messen met de punt naar boven ‘die er met geen handen uitgetrokken konden worden’ (De Grande, 8 juli 1593). Ze had een miskraam veroorzaakt bij een vrouw die zwanger was van een tweeling. Ze had huisraad doen verdwijnen en een schipbreuk veroorzaakt nadat kapitein Willem Dircksz., op weg naar de haven, had geweigerd haar mee te nemen op zijn kar. Ze had toen geroepen ‘wilt gij mij niet laten meerijden, ’t zal d’r u naar vergaan’, en prompt was hij met zijn schip en hele bemanning op zee vergaan. Getuigen verhaalden zo van ‘meer akten van gruwelijke spokerij’, die allemaal meteen waren opgehouden nadat Neeltje naar Den Haag was vertrokken om zich daar ter purge te stellen. Ze zou ook hebben geürineerd in een kamer van iemand die ze had betoverd. Ook had zij met andere vrouwen op de kermis gedanst en daarbij gezongen: ‘wij zullen vanavond niet naar huis gaan/ de ton moet op de bodem staan’ (De Grande, 8 juli 1593). Niet duidelijk wordt uit deze verklaring à charge, wat er duivels aan dit liedje was. Ten slotte zou ze met andere van toverij verdachte vrouwen met duivels in mannengedaanten hebben gedanst. Tijdens dit dansen konden zij elkaar wel zien maar waren ze voor andere personen onzichtbaar. Dit laatste was mogelijk door de kracht van een kruid dat zij van de duivel gekregen hadden.

Ter verdediging bracht Neeltje Andries in dat zij was ‘een vrouw van ere, die nooit van enige delicten was achterhaald, maar in tegendeel, zich in haar nering en conversatie [: omgang] altijd zo gedragen had als een vrouw van ere betaamde’. Door de ‘klapperijen’ [achterklap] was haar houthandel zeer benadeeld. Tot overmaat van ramp stierf haar echtgenoot tijdens haar gevangenschap, ergens tussen september 1592 en maart 1593. Zo moest ze vanuit haar detentie ook nog strijden voor het behoud van haar erfdeel, dat de baljuw in beslag dreigde te nemen.

Uiteindelijk deed de Hoge Raad pas op 13 juli 1593 uitspraak: Neeltje Andries werd vrijgesproken van alle beschuldigingen. De kosten van haar gevangenschap moest ze wel zelf betalen. Hoe het verder met haar is gegaan, is niet bekend. Wel staat vast dat ze naar Schiedam is teruggekeerd. In 1599 hertrouwde ze met de weduwnaar Floris Eewoudsz. van Colster: op 1 januari van dat jaar lieten zij hun huwelijkse voorwaarden opstellen. Floris Eewoudsz. werd op 21 augustus 1601 begraven in de Grote Kerk van Schiedam. Neeltje Andries stierf anderhalf jaar later. Op 6 maart 1603 werd zij in dezelfde kerk begraven.

De vrijspraak van Neeltje Andries en Marytje Arendsdr. is van groot belang geweest voor de jurisprudentie: sindsdien was het in Holland vrijwel onmogelijk om een van toverij beschuldigde vrouw strafrechtelijk te vervolgen (De Waardt, 126 en 157). Vermoedelijk is een van hen de vrouw over wie Jacob Cats in zijn Twee en tachtig jarig leven schreef: ‘Een vrouw van Schiedam, der pijnbank toegewezen/ Beriep haar op het Hof, en na een hard geding/ Zo was ’t dat zij de bank en alle straf ontging./ Ey ziet! Na dat het hof dit vonnis had gegeven,/ scheen alle toverij als uit het land verdreven’ (geciteerd bij De Waardt, 122).

Archivalia

  • Nationaal Archief, Den Haag: toegang 3.20.18 (Collectie De Grande), inv. nr. 8, op datum 4-3-1592 – 29-9-1593 (ongepagineerd).
  • Gemeentearchief Schiedam: Oud Rechterlijke Archieven, inv. nrs. 328, 330-33, 382, 572-73, 601, 605, 611. NH kerk, inv. nr. 8 [begrafenissen].

Literatuur

  • Hans de Waardt, Toverij en samenleving. Holland 1500-1800 (Den Haag 1991) vooral 121-124, 126, 135, 142, 157, 297.
  • Florike Egmond, ‘Recht en krom. Corruptie, ongelijkheid en rechtsbescherming in de vroegmoderne Nederlanden’, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 116 (2001) 1-33, aldaar 11-15.

Auteur: Els Kloek (met dank aan Annemarie Verburg)

Biografienummer in 1001 Vrouwen: 117

laatst gewijzigd: 13/01/2014

De datum onder dit biografisch lemma geeft aan wanneer er voor het laatst aanvullingen en/of correcties in het stuk zijn doorgevoerd. Met ingang van 2023 is het project afgesloten.