Bekker, Elisabeth (1738-1804)

 
English | Nederlands

BEKKER, Elisabeth, vooral bekend als Betje Wolff (geb. Vlissingen 24-7-1738 – gest. Den Haag 5-11-1804), schrijfster. Dochter van Jan Bekker (1695-1783), koopman, en Johanna Boudrie (1701-1751). Elisabeth Bekker trouwde op 18-11-1759 in Midden-Beemster met Adriaan Wolff (1707-1777), predikant. Het huwelijk bleef kinderloos.

Elisabeth (Betje) Bekker was het vijfde en jongste kind van Jan Bekker, koopman in kruiden en specerijen, en Johanna Boudrie, telg uit een Waals geslacht dat enkele generaties eerder naar de Noordelijke Nederlanden was geëmigreerd. Op 27 juli 1738 werd Elisabeth gedoopt in de Nederduits Gereformeerde kerk van Vlissingen. In het gezin was zij een tenger nakomertje, leergierig, kunstzinnig en ambitieus temidden van drie broers en een zuster. Ze bezocht de Franse school, deed wat Latijn op bij haar broer Jan (1732-1781) en leerde Engels, waarschijnlijk van haar moeder, die de opvoeding voor haar rekening nam. In december 1751 stierf deze evenwel plotseling; Elisabeth was toen dertien jaar.

Schandaal in Vlissingen

Op 25 juli 1755, de dag na haar zeventiende verjaardag, liet Elisabeth Bekker zich schaken door de 24-jarige Matthijs Gargon, voormalig vaandrig uit het Staatse leger. Uit eigen beweging keerde zij al na een nacht terug naar huis, maar haar vlucht was allesbehalve onopgemerkt gebleven. Op 9 september stelde de Vlissingse kerkenraad Bekker en Gargon onder censuur. Ruim een half jaar later, op 1 mei 1756, werd Elisabeth op eigen verzoek weer toegelaten. Ze bleef echter mikpunt van roddel, mede door toedoen van haar broer Laurens (1726-1792), die haar in 1759 zwart maakte in brieven aan een huisvriend van de familie Bekker.

Bekkers escapade met Gargon had haar kansen op een goed huwelijk sterk verminderd en zij leed onder de vijandigheid en afkeuring van haar omgeving. Vijftien jaar later was de herinnering aan haar ‘amour de jeunesse’ nog steeds pijnlijk: ‘met een hart gescheurd, tot aan de wortel toe, en wiens wonde na tien jaren treurens, nog niet nalaat somtijds eens te bloeden, heb ik de verrukkingen ener jeugdige liefde betaald!’ (brief van 19 oktober 1770, ed. Buijnsters, 133).

Wolff-Bekker

Eind 1758, begin 1759 kwam Elisabeth Bekker per brief in contact met Adriaan Wolff, een oudere weduwnaar die predikant in de Beemster was en als letterkundige enige naam gemaakt had. Het is niet vast te stellen van wie het initiatief tot de briefwisseling is uitgegaan. Dat Bekker de correspondentie opende, lijkt het waarschijnlijkst aangezien Wolff al gepubliceerd had en zij zelf nog niet. Hoe dan ook, ze kregen zoveel belangstelling voor elkaar dat zij hun portretten uitwisselden. Voor Wolff was dit aanleiding om Bekker in levende lijve te willen ontmoeten.

Op zondagmiddag 9 oktober 1759 meldde de 52-jarige Wolff zich bij huize Bekker te Vlissingen. Hij vroeg vader Bekker om zijn dochters hand, kreeg die terstond en diezelfde avond verloofde het paar zich. Twee weken later volgde de ondertrouw en op 2 november vertrok Elisabeth Bekker, 21 jaar oud, naar de Beemster. Daar trouwden zij op 18 november. Hun huwelijk werd een vriendschappelijk ‘mariage de raison’. Volgens Wolff-Bekker zelf leefden ze ‘niet familiarer’ samen ‘dan goeie vrienden’.

In de pastorie in Midden-Beemster had Wolff-Bekker een eigen schrijfkamer. Daar werkte zij in 1762 aan haar debuut: Bespiegelingen over het genoegen. Dit bundeltje met hooggestemde moraal-filosofische poëzie naast staaltjes van satirische schrijfkunst verscheen een jaar later in druk. Vanuit haar schrijfkamer hield zij ook via talloze brieven contact met de culturele buitenwereld en volgde zij nauwlettend wat zich elders afspeelde. Vanaf zomer 1764 correspondeerde zij intensief met Anna van der Horst (1735-1785), een dichteres uit Enkhuizen die zojuist een bijbels epos had gepubliceerd met een heldin in de hoofdrol, De gevallen van Ruth (1764). De vriendinnen deelden de overtuiging dat getalenteerde vrouwen zich intellectueel moesten kunnen ontwikkelen. Samen verdiepten zij zich in de nieuwste literaire trend uit Engeland: melancholische graf- en nachtpoëzie. Aan deze ‘allervolmaakste vriendschap’ kwam in 1765 een einde toen vader Van der Horst zijn dochter verdere correspondentie met Wolff-Bekker verbood. Naar zijn overtuiging had de predikantsvrouw een verderfelijke invloed op zijn dochter.

In de daaropvolgende jaren schreef Wolff-Bekker fanatiek: moraal-filosofische bespiegelingen in dichtvorm, gelegenheidspoëzie, satirisch-polemische bijdragen aan toenmalige debatten over tolerantiekwesties en vriendschappelijke brieven aan tal van ontwikkelde en vrijzinnige tijdgenoten, zoals Cornelis Loosjes (1723-1792). Deze doopsgezinde predikant uit Haarlem was een tijdlang haar letterkundige mentor. Ook zocht zij tussen 1774 en 1777 met drie brieven – tevergeefs – toenadering tot de gevierde dichteres Lucretia Wilhelmina van Merken (1721-1789).

Met het epische lofdicht Walcheren, in vier zangen (1769) vestigde Wolff-Bekker haar naam als dichteres. De bundel Lier- veld- en mengelzangen (1772) moest haar succes bestendigen, maar daar kwam vooralsnog weinig van terecht doordat zij zich in datzelfde jaar met polemisch werk vele vijanden maakte in de behoudende vleugel van de gereformeerde kerk. Zo nam zij het in het satirische gedicht De onveranderlyke Santhorstsche geloofsbelydenis (1772) op voor de denkbeelden van de Amsterdamse hoogleraar Petrus Burmannus Secundus (1713-1778), die op zijn buitenverblijf Santhorst (bij Wassenaar) regelmatig republikeinse plechtigheden hield met een informele vriendenkring van aristocratische heren, onder wie verschillende vrienden van Wolff-Bekker. Als ‘zuster der Santhorstsche Gemeente’ mengde Wolff-Bekker zich als eerste en waarschijnlijk enige vrouw in de polemiek die hierop volgde, deed dat ongevraagd en ook nog eens met superieure spot. Literaire waardering oogstte zij hiermee nauwelijks, morele verontwaardiging des te meer. ‘Sante Wolff’, zoals zij in een van de antipamfletten heette, kreeg de reputatie van bandeloos vrijheidszoekster, een pure atheïste. Burman zelf distantieerde zich van alle tumult.

Wolff & Deken

Begin augustus 1776 ontving Elisabeth Wolff de eerste brief van een vrouw die zij toen nog niet persoonlijk kende: Agatha Deken (1741-1804), van boerenafkomst, doopsgezind, opgevoed in een deftig Amsterdams weeshuis, ongehuwd en met dichterlijke aspiraties. Voor haar levensonderhoud was zij echter aangewezen op de ondergeschikte staat van dienstbode of gezelschapsdame. Het briefcontact kwam tot stand via een gemeenschappelijke Amsterdamse kennis, Jan Everard Grave (1729-1780). Van hem had Deken vernomen dat de beroemde predikantsvrouw meende dat zij, Aagje Deken, ‘wel eens een woordje kwaad’ van haar ‘gekakeld’ had. Onder meer om deze ‘waan’ weg te nemen schreef Deken haar een geëmotioneerde brief. Het was een vrijmoedige toenaderingspoging, waarbij ze zich weinig aantrok van het statusverschil tussen hen beiden. Wolff schreef op 4 augustus een lange brief terug, enerzijds beledigd en hautain, anderzijds getroffen door de vriendschapsbetuigingen.

Een half jaar na hun eerste ontmoeting op 13 oktober 1776 in huize Grave werden Elisabeth Wolff en Agatha Deken levensgezellinnen. In de nacht van 29 april 1777 stierf namelijk Adriaan Wolff, zeventig jaar oud. Op verzoek van Elisabeth – diezelfde nacht nog in een berijmde brief verwoord en verzonden – arriveerde haar vriendin al op 30 april in Midden-Beemster. Begin september betrokken Wolff en Deken een huurhuisje in De Rijp. Vanaf dat moment werkten ze hard om van de pen te kunnen leven. Het publiek raakte op de hoogte van de samenwerking dankzij de bundel Brieven van Elizabeth Bekker, wed. Wolff en Agatha Deken (1777), bestaande uit enkele gedichten in briefvorm op het overlijden van dominee Wolff en van Adriaan Houttuyn (1741-1777), een doopsgezinde predikant uit Hoorn. Deken kende Houttuyn uit haar tijd in het Amsterdamse weeshuis.

Samenwerking en engagement

De intentie van Wolff en Deken was zoveel mogelijk als eenheid te opereren en hun schrijverschap in dienst te stellen van de volksverlichting. Zo verscheen de Proeve over de opvoeding, aan de Nederlandsche moeders (1779) op naam van E. Bekker, wed. A. Wolff met voorin een berijmde aanbeveling, ‘Het nut der Proeve’, door Agatha Deken. Gezamenlijk dichtten zij twee propagandabrochures voor de economisch-patriottische herstelbeweging en drie bundels Economische liedjes (1781). Dat in die vaak ellenlange ‘liedjes’ de ideologie van burgerlijke volksverheffing verwoord wordt door herkenbare, zij het geïdealiseerde representanten van vooral de arbeidersklasse bleek een geslaagde literaire kunstgreep: zeven herdrukken volgden.

Het echt grote succes van Wolff en Deken, ook in financieel opzicht, kwam kort daarna. Omstreeks 1 oktober 1782 verscheen Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart, een opvoedkundige briefroman in twee delen. Binnen enkele maanden volgde een herdruk. De recensenten waren overwegend vol lof. Sara Burgerhart werd op één hoogte geplaatst met de bejubelde briefromans van Samuel Richardson. Dankzij Franse en Duitse vertalingen maakte Sara Burgerhart na 1787 opgang in het buitenland terwijl tegelijkertijd in de Republiek de belangstelling afnam. Ook hun volgende briefromans, zoals Willem Leevend (1784-1785, acht delen) en Cornelia Wildschut (1793-1796, zes delen), leden hieronder. De politiek steeds roeriger actualiteit en hun jarenlange ballingschap in Frankrijk (1788-1797) zullen hier debet aan zijn geweest.

Schreven Wolff en Deken de 175 brieven van Sara Burgerhart nog merendeels in De Rijp, toen het boek in druk verscheen woonden zij al elders. In het voorjaar van 1782 had Deken met de erfenis van een neef een klein buitenverblijf gekocht: Lommerlust in Beverwijk. Wolff kreeg er een privédomein in het tuinhuisje, waar haar boeken en prenten een plaats vonden. Lommerlust was hun zomerverblijf; ’s winters logeerden de schrijfsters in Amsterdam bij de bevriende koopman Christiaan Adriaan Nissen (1757-1802), die vanaf 1783 tot aan zijn faillissement in 1794 als hun zaakwaarnemer optrad.

In de Beverwijkse jaren zette Wolff de relatie met Deken regelmatig onder druk door haar vriendschappen met andere, veelal jongere vrouwen, onder wie de ‘hele lieve’ Trijntje Schiere (1757-1843) uit Harlingen en de Vlissingse Jacoba Adriana (Coosje) Busken (1759-1841). Wolffs werklust leed er niet onder, integendeel. Behalve meerdelige briefromans en fabels bewerkt naar La Fontaine – in samenwerking met Deken –, voltooide ze onder eigen naam vertalingen uit het Frans en Engels, zoals in 1783 van de wijsgerige poëzie van Alexander Pope, die zij omzette in proza. In deze zeer productieve jaren maakte zij haar schrijverschap ook dienstbaar aan de patriottenbeweging.

Politieke bewustwording en ballingschap

Wolffs politieke opvattingen waren aanvankelijk nauw verbonden met haar ideaal van godsdienstige tolerantie. Volgens haar had steil-orthodoxe onverdraagzaamheid al sinds het ontstaan van de Republiek een bedreiging gevormd voor de openbare orde, een opvatting die ze vooral in satirische polemieken uitdroeg. Getuige bijvoorbeeld haar optreden als ‘zuster der Santhorstsche gemeente’ lijkt haar politieke sympathie naar de staatsgezinde vrijheidsideologie te zijn uitgegaan. Van een uitgesproken staatse ofwel anti-stadhouderlijke gezindheid was echter geen sprake. Wolff schreef in die tijd immers ook lierzangen voor Oranjestadhouder Willem V (1764, 1766, 1773).

Toen Wolff en Deken vanaf 1777 gingen samenwerken, hielden zij zich vooralsnog buiten de aloude politieke controverse tussen staats- en stadhoudersgezinden, die zich steeds scherper ging aftekenen als een oppositie van patriotten versus prinsgezinden. Begin jaren tachtig – de tijd van de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784), van orangistische volksoproeren en exercerende burger-patriotten – begonnen ze uitdrukkelijk steun te betuigen aan de patriottenbeweging. Mogelijk heeft de ontmoeting met Jacobus Bellamy (1757-1786) in 1784 als katalysator gewerkt. Bellamy was toen met zijn, onder het pseudoniem Zelandus gepubliceerde Vaderlandsche gezangen (1782-1783) dé literaire vertolker van het patriottisme.

Het begin van Wolffs politiek engagement als schrijfster was aarzelend; zij besefte dat men het voor een fatsoenlijke burgervrouw ongepast achtte zich met politiek in te laten. Het lange gedicht De natuur is mijne zanggodin (1784) is weliswaar in de eerste plaats natuurpoëzie, maar bevat ook verwijzingen naar de actuele politiek, zoals een huldebetoon aan de Gelderse patriot Joan Derck van der Capellen tot den Poll. De dichteres wist toen waarschijnlijk nog niet dat ‘die grote man’ de auteur was van het anoniem gepubliceerde en geruchtmakende patriottische pamflet Aan het volk van Nederland (1781).

In 1786 gaf Wolff twee patriottische pamfletten uit en een dito ‘dichtstuk’, Vrijheid blijheid, waarmee zij haar aarzeling om zich politiek te engageren voorgoed opzij zette. Verontwaardigd tekende ze protest aan tegen de in haar ogen tirannieke agressie van de stadhouderlijken. Aan Wilhelmina van Pruisen, echtgenote van Willem V, stelde Wolff rechtstreeks de retorische vraag of deze ‘aristocraten’ het belang van haar, de ‘waardigste vorstin’, en haar kinderen dienden. Heil verwachtte de schrijfster slechts van de burgervrijkorpsen en van een alliantie van alle patriotten, ongeacht kerkelijke gezindheid.

Na de Pruisische interventie van september 1787 – gevolg van de aanhouding van prinses Wilhelmina bij Goejanverwellesluis – volgden er ook in Beverwijk gewelddadige orangistische vergeldingsacties tegen patriotten. Wolff en Deken voelden zich niet langer thuis in hun vaderland en maakten plannen om naar Frankrijk uit te wijken. Omdat Wolffs nieuwste vriendin, de jeugdige weduwe Caroline Victoire Ravanel, afkomstig was uit het Zuid-Franse Trévoux, lag de reisbestemming voor de hand. In maart 1788 vertrokken Wolff en Deken met Ravanel naar Trévoux, in augustus verkocht zaakwaarnemer Nissen het Beverwijkse Lommerlust, in maart 1789 werd hun bibliotheek geveild en zes weken later Wolffs prentenverzameling. Een van Wolffs gereformeerde vijanden sneerde dat blijkbaar niemand haar, ‘patriottisch’ als ze was, had vervolgd of verjaagd bij deze ‘gezegende omwenteling’ en dat ze daarom zelf die moeite maar had genomen teneinde zich te kunnen meten met de ‘vele grote Geesten’ die wél gedwongen hadden moeten vluchten (gecit. Buijnsters, Wolff & Deken, 248-249).

In Trévoux betrokken Wolff en Deken het Maison de Corcelles, een landhuis dat zij tot 1797 zouden huren. Hun nieuwe omgeving inspireerde hen tot de dichtbundel Wandelingen in Bourgogne (1789), vier zangen met natuurbeschrijvingen en godsdienstige bespiegelingen. Tegenover de Franse revolutie van 1789 stonden ze in beginsel positief. In 1793 echter werd het naburige Lyon door een revolutieleger verwoest en vond een slachtpartij plaats onder de duizenden burgers die zich geen ‘ware patriotten’ betoond hadden. Stelde hierbij vergeleken het anti-aristocratische gemor van het volk dat in februari 1794 Maison de Corcelles belaagde – omdat de bewoonsters vijf suikerbroden in depot zouden hebben – weinig voor, toch zal het ‘les citoyennes hollandaises’ (de Hollandse burgeressen) angstige ogenblikken bezorgd hebben. Achteraf, in hun gezamenlijke bundel Gedichten en liedjens voor het vaderland (1798), beschreef Wolff de gebeurtenissen in Lyon als bloedige terreuracties tegen verlichte burgers.

Laatste jaren in Den Haag

In 1794 verloren Wolff en Deken vrijwel hun hele vermogen van ruim dertigduizend gulden toen op 26 februari zaakwaarnemer Nissen failliet ging. Ze raakten in acute geldnood. Nadat in mei 1795 de Bataafse Republiek was uitgeroepen en door Frankrijk erkend, verzocht Wolff de zogenoemde Provisionele Representanten van het Volk van Holland om uitkering van haar achterstallige weduwepensioen. Dit rekest werd op 5 november 1795 ingewilligd op voorwaarde dat Wolff en Deken zouden repatriëren. Pas in augustus 1797 echter, nadat hun weldoener Jan Poppe André van Canter uit Wolvega het reisgeld verschaft had, konden zij naar het vaderland terugreizen.

In Den Haag, waar Wolff en Deken na hun aankomst in najaar 1797 op verscheidene adressen hebben gewoond, voorzagen zij vooral met vertaalwerk in hun onderhoud. Hun briefromans vonden geen aftrek meer en de politieke propaganda van hun Gedichten en liedjens voor het vaderland (1798) en hun (nooit gedrukte) tijdschrift Politique Afleider (1798) zette financieel geen zoden aan de dijk. Op 24 maart 1800 overleed hun weldoener Van Canter. Zijn legaat aan Wolff gaf enige financiële armslag. Ruim een jaar later kreeg Wolff te kampen met de eerste verschijnselen van ingewandskanker. Op 5 november 1804 stierf Elisabeth Wolff-Bekker en vijf dagen later werd ze begraven op Ter Navolging in Scheveningen.

Postume reputatie

De woning van het echtpaar Wolff-Bekker, de voormalige pastorie van Midden-Beemster, Middenweg 178, huisvest tegenwoordig een klein museum: Huize Betje Wolff. Het bevat onder meer een reconstructie van haar schrijfkamer en haar prenten- en boekenverzameling. In straat- en pleinnamen leeft Elisabeth Bekker voort, onder haar getrouwde naam Wolff en onlosmakelijk verbonden met Deken.

Als helft van het schrijversduo Wolff & Deken is Wolff-Bekker een bekendheid gebleven en dan vooral vanwege Sara Burgerhart, de talloze malen heruitgegeven briefroman die nog altijd als de meest leesbare van de achttiende eeuw geldt en stand weet te houden in de literaire canon. Als ‘Onbreekbare Burgerharten’ zijn de schrijfsters in 2004 herdacht door onderzoekers en kenners van de achttiende eeuw. In de roman Ter navolging (2004) van Kees ’t Hart maakten zij hun debuut als ‘pornografen, orangistische complotteurs, aardappelsmokkelaars, organisatoren van loterijen en: liefdevolle pleegmoeders’. Over hun politiek engagement iwerd in 2007 in het tijdschrift De Achttiende Eeuw een pittige discussie gevoerd.

Naslagwerken

Van der Aa; Basse; Lauwerkrans; NNBW.

Archivalia

Zie H.A. Höweler, Archivalia betreffende Aagje Deken, Betje Wolff en personen uit haar kring (Amsterdam 1949), en Buijnsters, Wolff & Deken, 344-396.

Publicaties

Zie P.J. Buijnsters, Bibliografie der geschriften van en over Betje Wolff en Aagje Deken (Utrecht 1979). De meest recente heruitgaven sinds de verschijning van Buijnsters’ Bibliografie zijn:

  • Betje Wolff, ‘De menuet en de dominees pruik’, in: Rob van Riet red., Verlichte geesten (Utrecht 1985).
  • E. Bekker, wed. ds. Wolff en A. Deken, Historie van Cornelia Wildschut, Willem en Koosje Breekveld en Joost Kloek ed. (Amsterdam 1992) [bloemlezing].
  • Elizabeth Wolff-Bekker, De onveranderlyke Santhorstsche geloofsbelydenis. In rym gebragt door eene zuster der Santhorstsche gemeente, A.J. Hanou ed. (Leiden 2000).
  • E. Bekker, wed. ds. Wolff en A. Deken, De historie van Sara Burgerhart (Amsterdam 2005) [de laatste van een reeks heruitgaven sinds 1979].

Literatuur

  • Johanna W.A. Naber, Betje Wolff en Aagje Deken (Amsterdam 1913).
  • Hendrika C.M. Ghijsen, Betje Wolff in verband met het geestelijk leven van haar tijd: jeugd en huwelijksjaren (Rotterdam 1919).
  • Hendrika C.M. Ghijsen, Dapper vrouwenleven: karakter en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken (Assen 1954).
  • P.J. Buijnsters, Betje Wolff & Aagje Deken (’s-Gravenhage 1979).
  • P.J. Buijnsters, Wolff & Deken. Een biografie (Leiden 1984).
  • P.J. Buijnsters, Briefwisseling van Betje Wolff en Aagje Deken, 2 delen (Utrecht 1987).
  • Joost Rosendaal, Bataven! Nederlandse vluchtelingen in Frankrijk 1787-1795 (Nijmegen 2003) 26, 58.
  • Peter Altena en Myriam Everard red., Onbreekbare Burgerharten. De historie van Betje Wolff en Aagje Deken (Nijmegen 2004).
  • André Hanou, ‘Broodje Wolff’, Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 27 (2004) 106-108.
  • Kees ’t Hart, Ter navolging (Amsterdam 2004) [roman].
  • Berry Dongelmans, ‘Tweehonderd jaar na 1782. Veranderingen in de paratekst van de roman Sara Burgerhart’, in: Gert-Jan Johannes e.a. red., Een groot verleden voor de boeg. Cultuurhistorische opstellen voor Joost Kloek (Leiden 2004) 131-150.
  • Myriam Everard, ‘Twee “dames hollandoises” in Trévoux. De politieke ballingschap van Elisabeth Wolff en Agatha Deken, 1788-1797’, De Achttiende Eeuw 38 (2006) 147-167.
  • Joost Rosendaal, ‘Revolutionaire vrouwen gezocht. Een kritiek op de repliek van Myriam Everard’, De Achttiende Eeuw 39 (2007) 25-34.
  • Myriam Everard, ‘Naald of slagzwaard? Een reactie op de repliek van Joost Rosendaal’, De Achttiende Eeuw 39 (2007) 35-39.
Illustratie

Portret, door L. Portman, ongedateerd (Atlas Van Stolk, Rotterdam).

Auteur: Marijke Meijer Drees

Biografienummer in 1001 Vrouwen: 521

laatst gewijzigd: 13/01/2014

De datum onder dit biografisch lemma geeft aan wanneer er voor het laatst aanvullingen en/of correcties in het stuk zijn doorgevoerd. Met ingang van 2023 is het project afgesloten.