Hoofman, Elisabeth (1664-1736)

 
English | Nederlands

HOOFMAN, Elisabeth (geb. Haarlem 23-2-1664 gest. Kassel, Duitsland 4-7-1736), geleerde vrouw, dichteres. Dochter van Joost Hoofman (1631-1700), linnenfabrikant, en Sara van Amerongen (1643-vóór 1700). Elisabeth Hoofman trouwde op 23-8-1693 in Haarlem met Pieter Koolaart (1656-1732), koopman. Uit dit huwelijk werd 1 dochter geboren.

Elisabeth Hoofman was het oudste kind van de doopsgezinde Joost Hoofman en Sara van Amerongen en groeide op in Haarlem met haar zus Anna (1665-1682) en twee broers, Willem (1670-1702?) en Cornelis (1672-na 1732). Haar vader was linnenfabrikant, met werkplaatsen en blekerijen in de buurt van het familiebuiten Veenberg (onder Bloemendaal). De bemiddelde familie Hoofman onthaalde in juni 1669 Cosimo III de’Medici bij zijn bezoek aan Haarlem. Of Elisabeth, toen vijf jaar oud, zich later nog iets van dit bezoek herinnerde is niet bekend.

Als zesjarige zou Elisabeth Hoofman al literaire interesse hebben getoond en rond haar elfde kreeg ze privéles in de klassieke talen van Jacob Storm, praeceptor van de Haarlemse Latijnse school (Knappert, 23). Binnen vijf jaar las ze Horatius, Aelianus, Anacreon en Pindarus. In haar liefde voor literatuur en taal zou ze op haar moeder hebben geleken (Te Winkel). Op haar zestiende vertaalde ze Anacreon en Horatius en schreef ze zelf verzen in het Latijn wat ze haar hele leven is blijven doen. Ook legde ze belangstelling voor wis- en natuurkunde aan de dag.

Uit de jaren vóór haar huwelijk zijn van Elisabeth Hoofman hoofdzakelijk gelegenheidsverzen bekend, zoals op de dood van haar zusje Anna en van haar nicht Cornelia van Beusekom en op het zilveren huwelijk van haar ouders. Ook enkele ongedateerde gedichten zijn vanwege hun inhoud en de ondertekening ‘E.H.’ vóór haar huwelijk te situeren, zoals de ‘Veenberger beekzang’ en ‘Uitnodiging aan myn gespeelen dat ze mij op ons landhuis Veenberg in A[a]lbertsberg komen bezoeken’. Het laatste, in de vorm van een hofdicht, is een invitatie aan haar vriendinnen aan ‘het Spaarne en het IJ’. Enkele van deze vriendinnen zijn via Hoofmans verjaarsgedichten te achterhalen: haar nichtjes Engelina Palm, Margarita Kraaijestein en Elisabet van Beusekom en een zekere Henriette van Woensel (Leids hs., 30r, 31r, 86r, 89v). Ook Katharina Lescailje hoorde vrijwel zeker tot Hoofmans invitées.

Huwelijk

Op 23 augustus 1693 trouwde de 29-jarige Elisabeth Hoofman met de 36-jarige koopman Pieter Koolaart, voor wie het zijn derde huwelijk was. Blijkens de huwelijksverzen was Elisabeths vriendenkring verrast. Wilde zij, die bekend stond als ‘vijandin’ van het huwelijk, de ‘krakende laurieren’ verruilen voor ‘laffe palm en mirth’ (Lescailje, 115)? David van Hoogstraten hoopte dat een eventuele dochter zich, net als haar moeder, ‘aan geen vrouwenwerk zal houwen,/ Maar heffen hoger het gezicht, en zweven door zo vele boeken/ Van allerhande letterkloeken’. Anderen bezongen de liefde voor wis- en natuurkunde die bruid en bruidegom met elkaar deelden.

Door haar huwelijk werd Elisabeth Hoofman de stiefmoeder van de doofstomme Hester (ca. 1684-1737), dochter uit een eerder huwelijk van Koolaart. De beroemde Johann Conrad Amman, grondlegger van het dovenonderwijs, leerde haar communiceren met haar sprekende omgeving en Hoofman schreef in 1694 een verjaars- annex dankdicht voor hem (Naagelaatene gedichten, 79-82). Hoofman en Koolaart kregen zelf één kind, Petronella Elisabeth, maar onbekend is wanneer.

Van Elisabeth Hoofman zijn enkele correspondenties in het Latijn bekend. Die met de taalgeleerde William Sewel, die haar zijn werken stuurde, was kort voor haar huwelijk begonnen en duurde tot 1697. Hun correspondentie betrof eigentijdse en antieke literatuur, maar schijnt vooral een oefening in het Latijn te zijn geweest (Hull, 94). En haar briefwisseling met de classicus Theodorus Janssonius van Almeloveen ging, hoewel in het Latijn, toch voornamelijk over dagelijkse besognes en familieaangelegenheden en slechts sporadisch over geleerde onderwerpen of over haar Latijnse gedichten (Stegeman, 65-66). De correspondentie nam een aanvang in 1695, rond de tijd dat Van Almeloveen het plan opvatte een compendium van ‘geleerde vrouwen’ te maken. Daarin wilde hij ook Hoofman opnemen en hij vroeg haar daarom om nieuwe gedichten. Die stuurde ze wel, maar publiceren mocht hij ze niet. Toch verschenen er door zijn toedoen en tot Hoofmans ergernis enkele in druk (Ibidem). Van Almeloveens compendium is nooit verschenen en aan de correspondentie kwam in 1705 om onbekende redenen een eind.

Uit de correspondentie tussen Hoofman en Van Almeloveen blijkt dat Elisabeth en Pieter wel hielden van het goede leven (Stegeman, 154). Het zal dan ook in stijl geweest zijn dat het echtpaar in 1717 tsaar Peter de Grote luisterrijk ontving toen deze op zijn reis door de Republiek ook Haarlem aandeed. Hoofman vereerde hem met een lierzang, waarin ze zijn onderzoekende geest prees, die ‘Reist over zee, en door het wereldrond,/ Om ’t nutst geheim, in zijne diepste grond,/ Zelf op te sporen’ (Naagelaatene gedichten, 33-38).

Vertrek uit Haarlem

Datzelfde jaar 1717 ging het financieel mis: Koolaarts uitgaven bleken zijn inkomsten te overstijgen. Hoofmans eerste biograaf Willem Kops weet dit in 1774 aan Koolaarts spilzucht en latere auteurs (als eerste Van der Aa) hebben er zelfs een faillissement van gemaakt. Van een faillissement in die periode is echter in de Haarlemse archieven geen spoor te bekennen, zelfs niet van schulden van Koolaart. De Almanach voor Meisjens gebaseerd op Kops’ levensverhaal lijkt vooralsnog dichter bij de waarheid te komen: het echtpaar besloot ‘goedkoops halve’ naar Lisse te verhuizen (Almanach, 125). Uit een akte van 1719 blijkt dat Koolaart toen in ieder geval nog een huis in Haarlem bezat.

Hoofmans gedicht ‘Schouwburg der verwoesting’ wordt algemeen beschouwd als een verwijt aan het adres van Koolaart voor zijn wanbeheer en het ongeluk waarin hij hen beiden stortte. Maar ook dat blijkt een mythe: het vers moet namelijk van vóór haar huwelijk dateren. Hoofman, die pas na haar huwelijk haar gedichten ondertekende met ‘Koolaart’, ondertekende de in handschrift bewaard gebleven tekst getiteld ‘Schouwburg des doods’ met ‘E.H.’ (zie het Leids hs., 18v-23v).

Het jaar 1721 bracht een financieel lichtpunt in het leven van het niet meer zo jonge echtpaar Hoofman was 57 en haar echtgenoot 64. Koolaart maakte op uitnodiging van landgraaf Karel van Hessen-Kassel een rondreis door diens gebied en bracht daarvan rapport uit ten behoeve van het zojuist opgerichte ‘Kommerzienkollegium’. Vervolgens werd hij tot directeur van dit college benoemd, op een jaarwedde van zestienhonderd gulden. In mei 1722 verhuisde het echtpaar Koolaart-Hoofman met beide dochters naar Kassel.

In Kassel leverde Elisabeth Hoofman op haar manier een bijdrage aan het onderhouden van de goede relaties met landgraaf Karel. Ze zette haar bezwaren tegen publicatie van haar gedichten opzij en schreef, vanaf januari 1724, allerlei gelegenheidsverzen (in het Latijn en/of Nederlands) voor landgraaf Karel en zijn familie. Of ze ook geld opleverden vaak het verborgen doel van zulke gedichten is onbekend. De dood van de landgraaf in 1730 had grote consequenties voor het echtpaar: Koolaarts jaarwedde werd gehalveerd. Na de dood van Koolaart zelf, op 15 december 1732, kreeg Hoofman als zijn weduwe eenmalig duizend gulden uitgekeerd. Daarna had zij geen vaste inkomsten meer, maar de veronderstelling dat zij toen tot armoede verviel is waarschijnlijk onjuist. Haar stiefdochter Hester genoot een bescheiden legaat en dochter Petronella vertelde later dat ‘de nichten Crajesteijn’ met wie ze altijd contact heeft gehouden haar moeder steeds financieel hebben ondersteund (brief aan Van Zanten). Petronella trouwde op 12 augustus 1734 met George Harmes, drukker van het hof van Hessen-Kassel, en het paar trok in bij Elisabeth en Hester.

In haar laatste jaren, zo schreef Petronella Harmes-Koolaart in 1751 aan Willem Kops in Haarlem, was haar moeder begonnen die gedichten in het net op te schrijven die door haar ‘de moeite waardig geoordeeld wierden om te laten drukken’, maar ze was gestorven voordat ze dat werk af had kunnen maken. Elisabeth Hoofman stierf op 4 juli 1736 in Kassel, 72 jaar oud. Haar schoonzoon schreef de rest van de gedichten af, aldus haar dochter.

Dichterlijke nalatenschap

Na de dood van Elisabeth Hoofman wilden haar dochter en schoonzoon haar nagelaten gedichten uitgeven, maar hadden daartoe tijd noch geld (brief van Petronella Harmes aan Kops). In 1747 schreef Petronella Harmes een brief aan Jacobus van Zanten, arts en tevens doopsgezind leraar in Haarlem, ‘onze trouwe zielzorger’, zoals zij zich herinnert, die ‘mede voor onze tijdelijke gezondheid’ zorgde. Ze vertelt hem hoe het haar ouders vergaan was in Kassel en ook dat zij en haar man tot haar dood voor de doofstomme Hester gezorgd hadden.

Deze nooit beantwoorde brief kwam na Van Zantens dood (1750) in bezit van zijn vriend Willem Kops, die contact opnam met Petronella Harmes. Blij dat haar moeders dichtkunst nog niet vergeten was ‘in ons vaderland’, stuurde ze hem de afschriften van haar moeders gedichten. Verdere correspondentie is van hen niet bekend, maar is er misschien wel geweest. Kops publiceerde zijn selectie uit Hoofmans poëzie pas in 1774, vergezeld van een korte levensbeschrijving van Elisabeth Hoofman die tot ca. 1990 onweersproken bleef. Enkele van de biografische gegevens zijn afkomstig uit Petronella’s brieven, maar onbekend is hoe Kops aan de rest kwam: wellicht uit verhalen uit zijn familie, die de familie Hoofman goed gekend had.

Kops droeg de bundel op aan Lucretia Wilhelmina van Merken, die een bekende was van zijn familie. Wellicht had de dichteres hem geadviseerd bij zijn aanpassingen ‘aan de tijd en dan geldende zeden’ van Hoofmans gedichten. Die ingrepen zijn soms niet gering. Hij veranderde woorden, zinnen en soms zelfs de toonzetting. Het in Leiden bewaarde handschrift biedt mogelijkheden tot vergelijking en zo blijkt dat het veel geciteerde ‘Bruin boven blond’ oorspronkelijk ‘Ruilt noit uw kleur bevallige bruinetten’ getiteld was. Ander voorbeeld: ‘De stond verschijnt waarop, voor veertien jaar,/ Mijn jongste broer het licht eerst heeft ontvangen,/ Des zusterplicht mij noopt deez’ dag de snaar/ Te roeren, en te vieren met gezangen’ (Leids hs., 44r), versus Kops: ‘De dag verschijnt, waar op het eerste licht/ De laatste van mijn broedren heeft beschenen,/ Voor veertien jaar: toen mij mijn zusterplicht,/ Op zijn geboorte, uit angst voor hem, deed wenen’. Van veertien gedichten in Kops’ editie is geen handschriftversie overgeleverd.

Reputatie

Na haar vermelding in de eerste geschiedenis van de Nederlandse letterkunde van Jeronimo de Vries (1810) vond Hoofman een bewonderaar in onder anderen de doopsgezinde Matthijs Siegenbeek, eerste hoogleraar in de Nederlandse letteren en taalkunde. In 1811 publiceerde hij over haar een lang artikel met veel gedichten en in 1833 een selectie uit haar poëzie, waaruit blijkt dat hij beschikte over nu niet meer bestaande handschriftversies uit de nalatenschap van Kops. Dat haar gedichten toen ook bredere bekendheid genoten bewijst een vers van H.A. Spandaw, ‘Blond boven bruin. Tegenstuk van jufvrouw Koolaart’s Bruin boven blond’ (1825), dat Gerrit Komrij opnam in zijn bloemlezing van Nederlandse poëzie van de zeventiende en achttiende eeuw (1986).

Elisabeth Hoofman is tot ver in de twintigste eeuw in de belangstelling gebleven. De combinatie van goede afkomst, geleerdheid, veel geprezen gedichten in het Latijn en Nederlands en de armoede waarin haar echtgenoot haar zou hebben gestort, bleek goed voor een plaats in talrijke handboeken, losse studies, bloemlezingen en studie- en schoolboeken. D. Everts schreef een fantasievol ‘aangeklede’ biografie: Huiselijk leven en lotgevallen van Elisabeth Hoofman (1855), vol morele verontwaardiging over het aan Koolaart toegeschreven wangedrag en de penibele positie waarin hij Hoofman had durven brengen. Eind twintigste eeuw kwam er weer aandacht voor haar werk en vooral voor haar positie als geleerde, schrijvende vrouw. Wat nog altijd ontbreekt, is een goede biografie en een uitgave van haar gedichten gebaseerd op in manuscript aanwezige teksten.

Naslagwerken

Van der Aa; Basse; Frederiks/Van den Branden; Kok; Lauwerkrans; Mennonite Encyclopedia; Michaud; NNBW; Ter Laan; Te Winkel; Witsen Geysbeek.

Archivalia

  • Groninger Archieven: toegang 1495 (Kon. Inst. Doven ‘H.D. Guyot’), inv. nr. 763 [uittreksel brief d.d. 1700 van J.C. Amman aan J. Hudde over behandeling Hester Koolaart].
  • Noord-Hollands Archief, Haarlem: Oud Notarieel Archief, inv. nr. 805 (not. H. van Eeckhout), akte nr. 87, d.d. 31-7-1719 [insinuatie van P. Koolaart aan J. Toscaan].
  • Universiteitsbibliotheek Utrecht: briefwisseling E. Koolaart-Hoofman en Th.J. van Almeloveen, 1695-1705 (53 brieven), sign. Hs 995 en 996.
  • Universiteitsbibliotheek Leiden: brieven van P.E. Harmes-Koolaart (Kassel) aan Van Zanten, 1747, en Willem Kops, 1751; sign. LTK 1004.

Werk

In handschrift:

Universiteitsbibliotheek Leiden: Elizabeth Koolaart geb. Hoofman, Nederduitsche en Latijnsche gedichten, deels eigenhandig [fol. 4r-99v]. Benevens een catalogus harer nagelaten poëzie [fol. 1r-3v], sign. Ltk 1042 [bevat verzen in Hoofmans handschrift naast afschriften gemaakt door haar dochter en haar schoonzoon] [= Leids handschrift].

Universiteitsbibliotheek Utrecht: verscheidene Latijnse gedichten (sign. Hs 1347).

In druk:

  • Elisabeth Hoofman, Kinderlyke dank-offer aangesteken ter zilvere bruyloft van mijn getrouwe ouderen Joost Hoofman en Sara van Amerongen (Haarlem 1688).
  • Elisa Koolartii, ‘Ad [...] Theodorum Janssonium ab Almeloveen’, in: Amicorum plausus dati [...] Theodoro Janssonio ab Almeloveen (Harderwijk 1697).
  • E. Koolaart, Ter zilveren bruylofte van den heere Willem Kops en mejuffrouw Maria van Casele (Haarlem 1706).
  • Elisabeth Koolaart, Messias, of Heylige herders-zang op de geboorte van den Heyland (z.p. z.j. [1729]).
  • E. Koolaart, Gedagten over eenige spreuken des allerwysten konings Salomon (z.p. [Kassel?] z.j. [1734]).
  • Elisabeth Koolaart geboren Hoofman, De naagelaatene gedichten, W. Kops ed. (Haarlem 1774) [p. iii-xvi: ‘Willem Kops aan den leezer’] [goedkope heruitgave in de reeks: Keur van Nederlandsche letteren, 1ste en 4de stukje (Amsterdam z.j. [1827?-1828]).
  • De Universiteitsbibliotheek Leiden bezit exemplaren van een tiental in Kassel geschreven en gedrukte gelegenheidsgedichten (1727-1736).

Literatuur

  • D. van Hoogstraten, ‘Ter bruylofte van den heer Pieter Koolaart en juffrou Elizabeth Hoofman’, in: Idem, Gedichten (Amsterdam 1697) 36-39.
  • K. Lescailje, ‘Op het huwelyk van den heere Pieter Koolaart en mejuffrouwe Elisabeth Hoofman’, in: Idem, De mengelpoëzy, deel 2 (Amsterdam 1731) 114-120.
  • ‘Beknopte levensbeschrijving van Elisabeth Hoofman. Beroemde Nederlandsche dichteresse’, Almanach voor Meisjens, door Meisjens. Voor ’t jaar 1796 (Amsterdam z.j. [1795]) 121-127.
  • J. de Vries, Proeve eener geschiedenis der Nederduitsche dichtkunde, deel 2 (Amsterdam 1810) 20-23.
  • M. Siegenbeek, ‘Over het leven en de verdiensten van Elisabeth Koolaart, geboren Hoofman’, Euterpe 2 (1811) 89-146.
  • M. Siegenbeek, ‘Elisabeth Koolaart, geboren Hoofman’, Museum, of Verzameling van Stukken ter Bevordering van Fraaye Kunsten en Wetenschappen 2 (1833) 168-178.
  • S.I. von Wolzogen Kühr, De Nederlandsche vrouw in de eerste helft der achttiende eeuw (Leiden 1914) 151-152.
  • H.E. Knappert, ‘Uit de omgeving van Elisabeth Hoofman’, in: Idem, Van oude tijden. Schetsen uit Haarlems verleden (z.p. [Haarlem] z.j. [1923]) 15-28.
  • W.I. Hull, William Sewel of Amsterdam, 1653-1720: the first Quaker historian of Quakerism (Swarthmore, Pennsylvania 1933) 94-106.
  • Hans Philippi, Landgraf Karl von Hessen-Kassel. Ein deutscher Fürst der Barockzeit (Marburg 1976) 672-673.
  • S. Stegeman, Patronage en dienstverlening. Het netwerk van Theodorus Janssonius van Almeloveen (1657-1712) in de Republiek der Letteren (Nijmegen 1996) 22n, 42, 64, 65-67, 154, 163, 217.
  • S. Stegeman, ‘Geleerde vrouwen als verzamelobject. De voorgenomen uitgave over geleerde vrouwen van Theodorus Janssonius van Almeloveen (1657-1712)’, De Zeventiende Eeuw 13 (1997) 447-457, aldaar 448, 451-453.
  • A. de Jeu, ‘’t Spoor der dichteressen.’ Netwerken en publicatiemogelijkheden van schrijvende vrouwen in de Republiek (1600-1750) (Hilversum 2000) 162, 170, 196, 297.
  • P. van Oostrum, ‘Dutch interest in 17th- and 18th-century French tragedies written by women’, in: S. van Dijk e.a. red., ‘I have heard about you’. Foreign women’s writing crossing the Dutch border (Hilversum 2004) 153-172, aldaar 166.
  • J. Stevenson, Women Latin poets: language, gender, and authority, from Antiquity to the eighteenth century (Oxford 2005) 353.
Illustratie

Portret, uit: Nederlandse vrouwen. Een boekje voor meisjes (1855).

Auteur: W.R.D. van Oostrum

Biografienummer in 1001 Vrouwen: 402

laatst gewijzigd: 13/01/2014

De datum onder dit biografisch lemma geeft aan wanneer er voor het laatst aanvullingen en/of correcties in het stuk zijn doorgevoerd. Met ingang van 2023 is het project afgesloten.