Jonge, Caroline Henriette de (1886-1972)

 
English | Nederlands

JONGE, Caroline Henriette de (geb. Dordrecht 23-3-1886 – gest. Den Haag 12-6-1972), directrice van het Centraal Museum in Utrecht. Dochter van Willem Adriaan de Jonge (1847-1890), officier van justitie en griffier, en Wilhelmine Naletta van Rappard (1854-1918). Carla de Jonge bleef ongehuwd.

Jonkvrouw Caroline (Carla) de Jonge was afkomstig uit een notabel Zeeuws geslacht dat in de negentiende eeuw is geadeld. Zij had een oudere broer en een ouder zusje; haar vader overleed toen ze vier jaar oud was. In 1894 verhuisde haar moeder met de kinderen van Zierikzee naar Den Haag. Daar doorliep Carla vijf klassen van het Gymnasium Haganum, waarna zij staatsexamen deed. De zesde klas vond zij volgens familieoverlevering ‘toch maar tijdsverspilling’.

In 1904 begon Carla in Leiden aan de studie Nederlandse letteren – kunstgeschiedenis was nog geen afzonderlijk hoofdvak. Na haar doctoraalexamen in 1912 werd zij in Utrecht assistente van Willem Vogelsang, de eerste hoogleraar in de kunstgeschiedenis in Nederland. Zij was betrokken bij de samenstelling van een tentoonstelling over Noord-Nederlandse schilder- en beeldhouwkunst vóór 1575 en volgde Vogelsangs privatissimum over het mannenkostuum in de veertiende en vijftiende eeuw. Geïnspireerd door dit werkcollege ging ze met dit onderwerp verder voor haar promotieonderzoek. In 1916 promoveerde ze cum laude op Bijdrage tot de kennis van de Noord-Nederlandsche costuumgeschiedenis in de eerste helft van de zestiende eeuw. Deel I: het mannencostuum, dat zij, in navolging van Vogelsang, met eigen schetsjes illustreerde.

Museum

In 1917 werd De Jonge als adjunct-commies tweede klasse aangesteld bij het gemeentearchief van Utrecht, speciaal met het oog op de stedelijke museumcollectie – de oudste en rijkste van Nederland in haar soort, voor het eerst opengesteld in 1838. Toen De Jonge aantrad, lag het zwaartepunt bij beeldhouwkunst en historische voorwerpen, waaronder stijlkamers. Na omzwervingen langs verschillende locaties kreeg het museum in 1921 een definitief onderkomen in het verbouwde Agnietenklooster in het oude centrum van Utrecht. Aan het Centraal Museum, zoals het toen ging heten, heeft Carla de Jonge haar hele werkzame leven gewijd: van 1921 tot 1941 als conservatrice en daarna, tot haar pensionering in 1951, als directrice.

De collectie bestond uit een baaierd aan deelcollecties, schenkingen, bruiklenen en aankopen waarvan één museum moest worden gemaakt. De Jonge had als taak het inventariseren en catalogiseren van de verzamelingen – iets dat haar met haar systematische geest goed afging. Tegelijk moest de collectie met beperkte middelen worden uitgebreid tot een volwaardig museum voor kunst en kunstnijverheid. Mede dankzij De Jonges vasthoudendheid en diplomatieke gaven vergaarde het museum geleidelijk een belangrijke collectie schilderkunst. Tussen 1921 en 1938 wist zij 27 werken toe te voegen, waaronder het befaamde Lokhorst-triptiek van Jan van Scorel.

Kunst- en modehistorica

De Jonge breidde niet alleen de collecties van het Centraal Museum uit, maar besteedde ook aandacht aan de toen nog relatief onbekende Utrechtse kunstenaars, zoals de zilversmid Adam van Vianen. Zij wees op het belang van de zeventiende-eeuwse Utrechtse schilderschool, die met haar Italianiserende trant lange tijd miskend was als ‘on-Nederlands’. Zo verscheen in 1938 haar monografie over de Utrechtse schilder Paulus Moreelse. Ook haar onderzoek naar de Noord-en Zuidnederlandse majolica tussen 1550 en 1800 – aardewerk was haar tweede specialisme – leverde nieuwe inzichten op, bijvoorbeeld over de export van tegels naar Frankrijk en Duitsland.

Het onderwerp waarmee De Jonge de meeste faam verwierf, ook buiten kunsthistorische kring, was dat van de kostuumgeschiedenis. Haar proefschrift besloeg nog een specifiek onderwerp en een korte periode, maar al gauw ontpopte De Jonge zich als een breed georiënteerde kostuum- en modehistorica, wier belangstelling zich uitstrekte tot het heden; zo schreef zij in 1924 een deeltje Sieraden in de reeks ‘De toegepaste kunsten in Nederland’, waarin ze ook modern werk besprak van onder anderen Jan Eisenloeffel. Ook aan haar eigen, elegante verschijning was haar belangstelling voor kleding duidelijk af te lezen.

In 1936 was Carla de Jonge de drijvende kracht achter de succesvolle tentoonstelling Het costuum onzer voorouders, die eerst in de Ridderzaal in Den Haag en daarna in Amsterdam, Arnhem en Rotterdam werd gehouden. Zij ensceneerde de ‘taferelen’ die samen de expositie vormden, schreef de catalogus en fungeerde als ‘lady speaker’ bij de historische modeshows in het avondprogramma. De tentoonstelling vormde een sterke impuls voor de kostuumgeschiedenis in Nederland.

Mede dank zij De Jonges contacten in de hoogste kringen en de goodwill die deze en andere tentoonstellingen opleverden, groeide de kostuumcollectie van het Centraal Museum gestaag. In 1941 publiceerde De Jonge het boek Een eeuw Nederlandsche mode, waarin zij de kleding beschrijft van de Franse tijd tot na de Eerste Wereldoorlog – het laatste hoofdstuk is getiteld ‘Naar nieuwe excessen’. De auteur behandelt de kleding steeds nadrukkelijk in samenhang met de smaak en de stijl van een periode als geheel.

Directrice

In datzelfde jaar 1941 werd De Jonge directeur van het Centraal Museum, en daarmee de derde directrice van een Nederlands museum, na Clara Engelen in Zutphen en Ida Peelen in Delft en Den Haag – Victorine Hefting, ten onrechte vaak de eerste genoemd, volgde in 1948 als vierde. Dat relatief veel vrouwen deze positie bekleedden, houdt waarschijnlijk verband met de destijds slechte betaling ervan.

Tijdens de oorlog bleef De Jonge in functie. De belangstelling van het publiek voor kunst en cultuur was opvallend groot en musea zetten alle zeilen bij om aantrekkelijke presentaties te bieden terwijl hun oude kunstschatten in bunkers waren ondergebracht. De Jonge bleef haar werk doen, ook toen de bezetter (o.a. via de Utrechtse NSB-burgemeester Van Ravenswaaij) meer invloed kreeg in haar museum. Dit is haar door sommigen kwalijk genomen, maar van collaboratie was geen sprake. In 1944 moest het museum zijn deuren sluiten. Na de oorlog bleef De Jonge regelmatig tentoonstellingen organiseren in ‘haar’ museum, iets wat in die tijd minder vanzelf sprak dan nu.

Na haar pensionering in 1951 verhuisde De Jonge naar Den Haag, mede omdat het niet boterde tussen haar en haar opvolgster Elizabeth Houtzager. De Jonge bleef nog jaren actief en ging nog meer reizen, onder andere naar kastelen met tegelkamers in Frankrijk en Duitsland. Ze was ook actief in de internationale wereld van de kostuumgeschiedenis. Zo werkte zij mee aan een tentoonstelling over zijde in het Palazzo Grassi in Venetië, ‘La leggenda del filo d’oro’ (1952).

Carla de Jonge overleed op 12 juni 1972 in Den Haag, nadat zij – worstelend met een verminderend gezichtsvermogen – nog een belangrijk boek over Nederlandse tegels had voltooid. De viering van haar tachtigste verjaardag met vrienden en familie vijf jaar daarvoor was voor haar een ‘afscheidsfeest’ geweest. Haar jonge neefjes had zij bij die gelegenheid toegevoegd: ‘Dit is tantes testament, ook aan tante komt een end!’

Reputatie en betekenis

De Jonge was een veelzijdige kunsthistorica, die belangrijke sporen heeft nagelaten in de Nederlandse kunst- en museumwereld. Zij was een bekende en vaak dominante figuur in Utrecht en in de kunst- en museumwereld, waar zij vele nevenfuncties bekleedde. Trots op haar afkomst (zij nam de telefoon aan met ‘Met freule De Jonge!’), was zij niet zonder gevoel voor humor. Zij was ook Soroptimiste en lid van de Nederlandse Vrouwenraad.

Publicaties (selectie)

  • Bijdrage tot de kennis van de Noord-Nederlandsche costuum-geschiedenis in de eerste helft van de XVIde eeuw. Deel I. Het mannen-costuum (Utrecht 1916) [diss.].
  • Sieraden. De toegepaste kunsten in Nederland (Rotterdam 1924).
  • Het costuum onzer voorouders (Den Haag 1936).
  • Paulus Moreelse, portret- en genreschilder te Utrecht 1571-1638 (Assen 1938).
  • Een eeuw Nederlandsche mode (Amsterdam 1941).
  • Oud-Nederlandsche majolica en Delftsch aardewerk, een ontwikkelingsgeschiedenis van omstreeks 1500-1800 (Amsterdam 1947).
  • Delfts aardewerk (Rotterdam/Den Haag 1965).
  • Nederlandse tegels (Amsterdam 1971).
  • Literatuur

    • Marie-Cornélie Roodenburg, ‘Jonkvrouwe dr. C.H. de Jonge, kunsthistorica (1886-1972)’, Mensen van vroeger. Maandblad voor genealogie 5 (1977) 1-15.
    • Yvette Marcus-de Groot, Kunsthistorische vrouwen van weleer. De eerste generatie in Nederland vóór 1921 (Hilversum 2003) 274-297.
    • Hanneke Adriaans en Saskia Kuus, Mode en kostuums. De verzamelingen van het Centraal Museum Utrecht (Utrecht 1996).
    • Nederland’s Adelsboek, 1996-1997.

    Illustratie

    Carla de Jonge, door onbekende fotograaf, 1917 of 1927 (Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie, Den Haag).

    Auteur: Ileen Montijn (Met dank aan John Töpfer en Jacoba de Jonge-de Meyere)

     

    laatst gewijzigd: 05/01/2018

    De datum onder dit biografisch lemma geeft aan wanneer er voor het laatst aanvullingen en/of correcties in het stuk zijn doorgevoerd. Met ingang van 2023 is het project afgesloten.