Katz, Cornelia Frida (1885-1963)

 
English | Nederlands

KATZ, Cornelia Frida (geb. Amsterdam 29-7-1885 – gest. Aerdenhout 30-3-1963), juriste, politica. Dochter van Samuel (Siegfried) Katz (1845-1890), advocaat en procureur, en Catharina Maria Anna Charlotta Henrietta Geesink (1857-1935). Frida Katz trouwde op 10-11-1937 in Amsterdam met Constantijn Willem Ferdinand Mackay (1870-1955), burgemeester. Dit huwelijk bleef kinderloos.

Frida Katz was de jongste uit een gezin van drie kinderen en de enige dochter. Haar vader, een links-liberale strafpleiter van joodse komaf, stierf toen ze vier jaar oud was. Zijn sterke rechtvaardigheidsgevoel zou naar haar eigen zeggen altijd een voorbeeld voor haar zijn. Geestelijke inspiratie vond ze bij de Waalse kerk, waartoe haar moeder, dochter van een vakbondsman, behoorde. Na het Barlaeusgymnasium  en een stage als au-pair  in Londen studeerde ze rechten aan de Universiteit van Amsterdam. In haar studietijd kreeg ze belangstelling voor de vrouwenbeweging. Ze was in 1904 ordecommissaris bij het Internationaal Congres voor Vrouwenkiesrecht en in 1909 plaatselijk bestuurslid van de Bond voor Vrouwenkiesrecht.

Met haar proefschrift over de wederrechtelijke toeëigening van energie (bijvoorbeeld het illegaal aftappen van elektriciteit) uit 1916, waarin ze de grenzen tussen strafrecht en burgerlijk recht verkende, schreef mr. Frida Katz rechtsgeschiedenis toen de Hoge Raad haar redenering in 1921 overnam in een arrest.

Na haar promotie bij J.A. Hamel vestigde ze zich in Amsterdam als advocaat en procureur. In haar praktijk deed ze veel kinder- en familierechtzaken en strafzaken. Ze had belangstelling voor de psychiatrische kant van het strafrecht – ze had onder meer in Zürich colleges gevolgd bij Carl Jung – en was lid van de Raad van Rechtsbijstand. Als een der eerste vrouwen werd ze in 1919 lid van de Hooge Raad van Arbeid en in 1920 waarnemend griffier bij het Gerechtshof van Amsterdam, een opstap naar een rechterlijke loopbaan. In hetzelfde jaar werd ze tevens lid van het juridisch comité van de Internationale Vrouwenraad.

Nadat ze Jan Rudolph Slotemaker de Bruïne – later haar politiek inspirator – had horen spreken op het Tweede Christelijk-Sociaal Congres (1919), sloot Frida Katz zich aan bij diens Christelijk-Historische Unie (CHU). In hetzelfde jaar al werd Katz hoofdbestuurslid van deze partij en van de pas opgerichte Nederlandsche Christen-Vrouwenbond. In 1921 werd ze gekozen in de Amsterdamse gemeenteraad, in 1922 in het parlement. Ze zat in de vaste Kamercommissies voor privaat- en strafrecht, volksgezondheid en volkshuisvesting. Zowel in de Amsterdamse raad als in de Kamer maakte ze zich sterk om door gericht onderwijs het werk van de net opgerichte Volkenbond te bevorderen. Zo werd ze vanuit de Kamer gekozen tot lid van de toenmalige Interparlementaire Unie en was ze lange tijd hoofdbestuurslid van de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede.

Bij de CHU kreeg Katz aanvankelijk enige ruimte voor feministisch geïnspireerde standpunten. Zo voer ze binnen de fractie een autonome koers toen ze in 1924 tegen gedwongen ontslag van vrouwelijke ambtenaren bij huwelijk stemde. In 1930 stelde ze zich opnieuw onafhankelijk op door als enige van de CHU-fractie te stemmen voor de benoembaarheid van vrouwen tot burgemeester of gemeentesecretaris. Toen in de daaropvolgend jaren de economische crisis verergerde, liet ze deze onafhankelijke opstelling varen: in 1934 stemde ze met haar fractie mee vóór het wetsontwerp-Marchant (dwingend ontslag voor onderwijzeressen bij huwelijk) en tegen het amendement op de Ziektewet (opheffing verschil tussen getrouwde en ongetrouwde vrouwen inzake uitkering ziektegeld). De Nationale Vrouwenraad, waarvan Katz sinds 1933 presidente was, was weinig gelukkig met dit optreden.

Toch behield Frida Katz haar leidende rol in de vrouwenbeweging. Ze vertegenwoordigde de Vrouwenraad op internationale congressen en in 1935 was ze mede-oprichtster en eerste presidente van de Centrale van Christelijk-Historische Vrouwengroepen.  Ook in de landelijke advocatuur was ze organisatorisch actief.  Van 1924 tot 1928 was ze bestuurslid van de Nederlandsche Advocaten Vereeniging en van de Internationale Vereeniging van Vrouwelijke Advocaten en van 1929 tot 1932 vertegenwoordigde ze de Nederlandse advocatuur  op de congressen van de Union Internationale des Avocats. In 1930 rapporteerde ze aan een internationaal strafrechtcongres over voorwaardelijke veroordelingen. In hetzelfde jaar werd ze lid van het Centraal College voor de Reclasseering en van de Psychopatenraad. Haar rapport over het gevangeniswezen (1935) was een pleidooi voor verbetering van vrouwengevangenissen. Ondertussen was ze op 28 augustus 1931 benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw.

In 1937 trouwde Frida Katz met Constantijn Willem Ferdinand baron Mackay, een weduwnaar met vier kinderen. Toen hij datzelfde jaar burgemeester werd van Nunspeet en het echtpaar daarheen verhuisde, kwam er na zestien jaar een einde aan Katz’ Amsterdamse raadslidmaatschap. In de Kamer zat ze haar laatste zittingstermijn uit tot 1941, toen ze in aanmerking kwam voor een pensioen van de Duitse bezetter en vrijwillig terugtrad wegens de gezondheidstoestand van haar man. Daarmee was ook haar rol in de landelijke politiek uitgespeeld. In 1945 werd ze niet benoemd in de zogenoemde Tijdelijke Staten-Generaal en in 1946 niet gekozen in de eerste naoorlogse Tweede Kamer. In dat laatste jaar verscheen ook haar laatste publicatie: een artikel  over het werk van CHU-vrouwen in een bundel over de praktijk van het algemeen vrouwenkiesrecht in de jaren 1919-1940.

Reputatie

Frida Katz verwierf bekendheid met haar ‘feministische’ optredens in de Tweede Kamer, die aanvankelijk vooral in de confessionele pers veel commotie veroorzaakten. Zelf  bleef ze niettemin gedurende haar gehele politieke loopbaan van mening dat de natuurlijke taak van de vrouw in het gezin lag, als ‘hulpe der man’. ‘Wie een taak thuis heeft, blijve thuis’, schreef ze. Haar optreden in 1934 is daarmee niet in tegenspraak. Drie jaar later luidde haar eigen huwelijk het begin in van het einde van haar openbare activiteiten. Dat ze in 1941 als een van de weinige Kamerleden vrijwillig terugtrad, is haar na de bevrijding door de CHU-fractievoorzitter H.W. Tilanus erg kwalijk genomen. Haar Kamerzetel werd in 1946  ingenomen door de (ongehuwde) ‘freule’ Wttewaall van Stoetwegen.

Naslagwerken

Aardweg; BWN; BWSA; P. Hofland, Leden van de Raad. De Amsterdamse gemeenteraad 1814-1941 (Amsterdam 1998); PDC; Persoonlijkheden.

Archivalia

  • Nationaal Archief, Den Haag: Collectie-Frida Katz met inventaris van J. H. Kompagnie.
  • Aletta, instituut voor vrouwengeschiedenis, Amsterdam: enige boeken.
  • Stadsarchief Amsterdam: persverzameling met gegevens.

Publicaties

  • Het onrechtmatig gebruik der electrische energie en de wettelijke maatregelen daartegen (proefschrift Amsterdam 1916).
  • De rechtspositie der Nederlandsche vrouw (Rotterdam 1919).
  • ‘Hypotheek- en Garantbank’, in: Neerlands Welvaart 43 (1920?) nr. 43.
  •  ‘De Christelijk-Historische Unie’, in: Wat vrouwen weten moeten (Haarlem 1919) 22-30.
  • Moederschapszorg (Rotterdam 1920).
  • Hoge Raad der Nederlanden, arrest van 23-5-1921, Nederlandsche Jurisprudentie 1921, 564-568i.
  • ‘De vrouw en de politiek’, Stemmen des Tijds 10 (1921/1922) nr. 2, 396-414.
  • Christendom en vrouwenbeweging (brochurereeks, Utrecht 1923) [red. J.A. Bavinck-Schippers,  Frida Katz e.a.].
  • ‘De vrouw in het politieke leven’, in: A.H. van Hoogstraten-Schock e.a. red., Christelijk vrouwenboek (Den Haag 1925) 291-298.
  • ‘Law and politics’, in: The International Federation of University Women, red.,  What Dutch university women do in Holland and the colonies (Londen 1926).
  • ‘De Christelijk Historische vrouwen’, in: C. Pothuis-Smit e.a., Wat deden de vrouwen met haar kiesrecht? Het algemeen vrouwenkiesrecht in de practijk, 1919-1940 (Arnhem 1946) 105-153.

Literatuur

  • ‘Frida Mackay-Katz 75 jaar’, Algemeen Handelsblad, 26-7-1960.
  • ‘Frida Katz’, Endeavour 8 (1963) nr. 30, 14-15.
  • C.W.I. Wttewaal van Stoetwegen, ‘In memoriam mr. Frida Katz’, Vrouwenbelangen 28 (1963) nr. 4/5, 49.
  • A.J. van Dulst red., Herinneringen aan de Unie waarin wij ons thuis voelden. Christelijk-Historische karakteristieken (Den Haag 1980).
  • J.H. Kompagnie, ‘Vergeten. Frida Katz, sieraad van de Tweede Kamer, mocht na de oorlog niet terugkeren’, Vrij Nederland, 8-5-1982.
  • J.H. Kompagnie, ‘Inleiding’, in: Inventarissen van de archieven van drie parlementaire persoonlijkheden (Den Haag 1983) 61-67.
  • Chr. Eggens, ‘En Frida Katz droeg een hoed met veren’ (ongepubliceerde scriptie, Zwolle 1987).
  • W.B. Borrie, Monne de Miranda. Een biografie (Den Haag 1993).
  • B. Waaldijk, Het Amerika der vrouw. Sekse en geschiedenis van maatschappelijk werk in Nederland en de Verenigde Staten (Groningen 1996).

Illustratie

Portretfoto, door Atelier Jacob Merkelbach, ca. 1932 (Joods Historisch Museum, Amsterdam).

Auteur: Redactie (dit lemma is o.a. gebaseerd op het BWN-lemma van B.J.M. Asberg-Schermer)

Biografienummer in 1001 Vrouwen: 855

laatst gewijzigd: 10/10/2014

De datum onder dit biografisch lemma geeft aan wanneer er voor het laatst aanvullingen en/of correcties in het stuk zijn doorgevoerd. Met ingang van 2023 is het project afgesloten.