Klompé, Margaretha Albertina Maria (1912-1986)

 
English | Nederlands

KLOMPÉ, Margaretha Albertina Maria (geb. Arnhem 16-8-1912 – gest. Den Haag 28-10-1986), politica, eerste vrouwelijke minister van Nederland en eerste vrouwelijke Minister van Staat. Dochter van Joannes Petrus Maria Klompé (1884-1954), eigenaar van een postpapierbedrijf, en Ursula Maria Josepha Aloijsia Verdang (1884-1966). Marga Klompé bleef ongehuwd.

Marga Klompé groeide in Arnhem op als tweede dochter in een goed katholiek gezin met een kritische, dominante moeder en een zachtmoedige vader. Op de middelbare school (HBS-B) blonk zij uit met goede cijfers, waarna haar moeder haar als enige van de vijf kinderen de mogelijkheid gaf te studeren. Het werd scheikunde in Utrecht, een studie die goed paste bij haar behoefte aan analyseren. Onder meer door haar goede contacten met niet-katholieken in haar studietijd beleefde Marga een geloofscrisis die een paar jaar duurde, waarna zij ten slotte haar persoonlijke, door mystiek geïnspireerde geloof vond en groot respect kreeg voor religieuze beleving buiten de katholieke kerk.

Studie, werk en oorlog

Omdat Marga’s vader leed aan een psychische ziekte kon hij het gezin niet meer onderhouden. De financiële gezinssituatie werd zo nijpend dat de kinderen Klompé die dat konden, hun steentje moesten bijdragen. Zo ging Marga na haar kandidaatsexamen lesgeven op de katholieke middelbare meisjesschool Mater Dei in Nijmegen en later op Notre Dame des Anges in Ubbergen. Zeventien jaar lang heeft zij met veel voldoening, ook van haar leerlingen, voor de klas gestaan. Ze was een lerares die de meisjes niet alleen kennis, maar ook sociale verantwoordelijkheid bijbracht. Intussen slaagde ze in 1937 voor het doctoraalexamen en vier jaar later promoveerde zij bij haar ‘tweede vader’, professor H.R. Kruyt. In de zomer van 1942 deed zij een aanvullend doctoraal natuurkunde, waarna ze medicijnen ging studeren – het was haar langgekoesterde wens huisarts te worden. Na haar propedeuse maakte de oorlog een abrupt einde aan deze studie.

In mei 1940 hielp Klompé als lid van de Vrouwelijke Vrijwilligershulp bij de Grebbeberg met de verzorging van zwaargewonde militairen. Niet lang daarna raakte ze betrokken bij het verzet, onder meer als koerierster van aartsbisschop Jan de Jong, die fel tegen het nationaal-socialisme was. Tijdens de Slag om Arnhem in september 1944 en de evacuatie van de Arnhemse bevolking verleende Klompé hulp waar ze maar kon en werd ze actief in de op te richten (vooralsnog illegale) Unie van Vrouwelijke Vrijwilligers (UVV). Als presidente van de Arnhemse afdeling ­– van het landelijk bestuur was ze vice-presidente – raakte ze actief betrokken bij het Rode Kruis en zette ze zich na de bevrijding in voor de Grote Schoonmaak van Arnhem.

In de overtuiging dat de oude scheidslijnen na de oorlog moesten verdwijnen, sloot Klompé zich in mei 1945 aan bij de Nederlandse Volksbeweging en overwoog zij begin 1946 lid te worden van de nieuwe doorbraakpartij, de Partij van de Arbeid, maar ze koos ten slotte voor de Katholieke Volkspartij (KVP).

De politiek

Klompé bleef actief in de UVV, werd lid van de Vereniging van Vrouwen met Academische Opleiding (VVAO) en via haar vriendin Marie Anne Tellegen raakte ze betrokken bij het overkoepelende Nederlandse Vrouwen Comité (NVC). Verontwaardigd toen na de verkiezingen van 1946 geen enkele vrouw in de KVP-fractie van de Tweede Kamer was gekomen, richtten zij en haar studievriendinnen Wally van Lanschot en Netty de Vink in februari 1947 het Katholiek Vrouwendispuut op. Doel hiervan was om hoogopgeleide, veelal ongehuwde vrouwen te mobiliseren voor het publieke leven, met name voor de politiek. Dit dispuut en de andere vrouwenverenigingen waarin Klompé actief was, huldigden het principe dat vrouwen en mannen niet gelijk, maar gelijkwaardig waren. Zo waren de dispuutsvrouwen ervan overtuigd dat er voor de katholieke ongehuwde vrouw met een goede opleiding ook een zinvol bestaan mogelijk was buiten de kloostermuren en het moederschap. Klompé werd in 1947 de eerste presidente van het dispuut en zou dat vier jaar blijven.

In datzelfde jaar 1947 was Klompé op voordracht van het NVC een van de Nederlandse gedelegeerden naar de Tweede Algemene Vergadering van de prille Verenigde Naties, die bij New York gehouden werd. Zij kon dit combineren met haar deelname namens de VVAO aan een internationale conferentie in Canada van de International Federation of University Women. In de Nederlandse VN-delegatie trok Klompé door haar werklust, uitputtende dossierkennis en opvallende optreden de aandacht van onder meer twee prominente katholieken: Maan Sassen en pater Didymus Beaufort, respectievelijk lid van de Tweede en Eerste Kamer, die haar dringend adviseerden zich kandidaat te stellen voor de Tweede Kamer. Klompé had daar geen oren naar, maar bij de verkiezingen van 1948 wilde ze wel op een onverkiesbare plaats staan. Toch kwam ze in augustus 1948 in de KVP-fractie, als vervangster van buitenlandspecialist Sassen, die minister van Overzeese Gebiedsdelen werd. In de fractie vond Klompé steun bij voorzitter Carl Romme, die haar beschermheer werd. Spoedig ontwikkelde zich een hartelijke, vriendschappelijke relatie tussen hen.

Tweede Kamerlid Klompé zat samen met Beaufort bij de VN in de subcommissie over de Verklaring van de Rechten van de Mens. Als enige vrouw kwam zij in het ‘parlement’ van de in 1949 opgerichte Raad van Europa en drie jaar later, ook als enige vrouw, bij de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS). Door haar optreden bij deze platforms kreeg ze in de pers algauw de bijnaam ‘miss Europe’. In de Tweede Kamer maakte zij deel uit van een groep enthousiaste ‘Straatsburgers’. Zij was ervan overtuigd dat de Europese lidstaten van de Raad van Europa en de EGKS bevoegdheden moesten overdragen aan een onafhankelijk supranationaal gezag.

Excellentie

In 1956 moest zij beide functies in de Europese arena opgeven toen zij op 13 oktober van dat jaar werd beëdigd als minister van Maatschappelijk Werk in het vierde kabinet Drees. Zo werd ze de eerste vrouwelijke minister van Nederland. Haar departement, in 1952 in het leven geroepen, stuitte op veel weerstand in parlement en kabinet, vooral bij collega’s van Sociale Zaken, maar dankzij Klompé’s gerichte beleid werd het ‘lichte’ departement toch steeds serieuzer genomen.

Al meteen na haar aantreden kreeg Klompé te maken met het acute probleem van de Hongaarse vluchtelingen, terwijl ook de naar Nederland gekomen Molukkers haar aandacht vroegen. Zij had – in lijn van de KVP – het particulier (en kerkelijk) initiatief hoog in het vaandel staan, maar waar dit tekortschoot greep zij in, zoals met haar Wet op de bejaardenoorden van 1963. In datzelfde jaar werd de Algemene Bijstandswet door het parlement aangenomen. Het was de kroon op haar werk als minister. Toen Klompé na de verkiezingen van 1963 tevergeefs had geprobeerd om Sociale Zaken bij haar departement te krijgen, besloot zij weer in de Tweede Kamer plaats te nemen.

Voor Klompé was 1966 een moeilijk jaar. Haar moeder, met wie zij altijd zo’n intensief contact had, overleed op 3 januari, en de Nacht van Schmelzer van 13 op 14 oktober, waarin KVP-fractievoorzitter Norbert Schmelzer het kabinet-Cals ten val bracht, bracht Klompé in een lastig parket tegenover Jo Cals en zijn vrouw Truus, met wie zij al jaren bevriend was: ze stemde vóór de motie-Schmelzer, die het kabinet Cals ten val bracht. Een van haar motieven was dat de eenheid binnen de KVP gevaar liep omdat tegenstellingen binnen partij en fractie zich steeds duidelijker aftekenden. Hoewel ze in de KVP links van het midden stond, betrok Klompé een behoudende stelling, in de overtuiging dat de radicale denkbeelden binnen de partij de grootste bedreiging voor de eenheid vormden.

Op dringend verzoek van Jelle Zijlstra om zitting te nemen in zijn kortdurende overgangskabinet trad Klompé op 22 november 1966 aan als minister van het fors uitgebreide departement van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (CRM). Nog vóór de verkiezingen van 1967 loodste zij de Omroepwet door de beide Kamers. Tijdens de kabinetsformatie kwam vanuit de KVP-fractie de wens dat Klompé premier zou worden, maar vanwege haar gebrek aan financieel-economische expertise vond ze zichzelf niet geschikt; bovendien achtte ze de samenleving psychologisch nog niet rijp voor een vrouwelijke premier. Zo werd de KVP’er Piet de Jong minister-president en hoewel hij volgens Klompé pertinent ongeschikt was voor dat ambt, trad ze op zijn aandringen toe tot zijn centrum-rechtse kabinet als minister van CRM.

Als minister kreeg Klompé eind jaren zestig te maken met een samenleving in stroomversnelling: een maatschappijkritische protestgeneratie kwam in verzet tegen het establishment van de consumptiemaatschappij. Klompé luisterde naar de protesten en had oog voor de vernieuwingen vanuit de overtuiging dat kunstenaars de ruimte moesten krijgen uiting te geven aan hun visie op de maatschappij en wat daarin veranderen moest. In 1969 kreeg zij de beroemdste kus uit de Nederlandse geschiedenis toen zij Gerard van het Reve de P.C. Hooftprijs uitreikte.

De kerk

Nadat Klompé begin juli 1971 de politiek vaarwel had gezegd en koningin Juliana haar tot (de eerste vrouwelijke) Minister van Staat had benoemd, kon ze zich helemaal aan haar grote liefde, de kerk, wijden. Ook tijdens haar politieke leven had zij al kerkelijke activiteiten ontplooid: internationale katholieke congressen toegesproken, contacten met de curie in Rome onderhouden. Begin 1967 werd zij benoemd in de pauselijke commissie Justitia et Pax (Gerechtigheid en Vrede) en kort daarna nam zij het initiatief, gehoor gevend aan de wens van de pauselijke commissie, tot de oprichting van een nationale commissie Justitia et Pax. Vanaf 1971 werkte Klompé met onuitputtelijke energie in de besturen van een aantal nationale en Europese commissies en stichtingen. Haar kerkelijke activiteiten breidde ze uit: ze werd voorzitter van de Sectie Internationale Zaken binnen de Oecumenische Raad van Kerken in Nederland en lid van de Bisschoppelijke Beleidskommissie, die de Bisschoppenconferentie moest adviseren.

In Rome brak Klompé regelmatig een lans voor vernieuwingen binnen de katholieke kerk in Nederland. Maar radicaal – zoals de Acht Mei Beweging – was zij niet in haar vernieuwingsdrang. Ook in dit opzicht was ze zeer beducht voor polarisatie: als het erop aankwam, koos ze voor het gezag van het Vaticaan en de eenheid van de kerk. Na een slepende ziekte stierf Marga Klompé op 28 oktober 1986 in haar woonplaats Den Haag, 74 jaar oud.

Betekenis

Marga Klompé heeft naam gemaakt als de eerste vrouwelijke minister van Nederland en de eerste vrouwelijke Minister van Staat. In de jaren vijftig en zestig moest ze als vrouw binnen het mannenbolwerk van de politiek bewijzen dat zij tegen haar ministeriële taak was opgewassen. Daarvan heeft zij haar collega’s, de parlementariërs en de Nederlandse samenleving ruimschoots kunnen overtuigen. Ze deed haar werk, onvermoeibaar naar het scheen, met grote deskundigheid en flair, en heeft verscheidene wapenfeiten op haar naam geschreven. Hoewel zij een sterke voorkeur had voor coalities met de PvdA, zat zij veel langer in centrum-rechtse kabinetten. Belangrijker dan de partijprograms vond ze een goede samenwerking met collega’s. De kroon op haar werk was de Algemene Bijstandswet (1963), de wet die voor vrouwen de deur naar financiële zelfstandigheid voorzichtig openzette. Ook met de manier waarop Klompé haar ministerschap invulde, heeft zij voor vrouwen van Nederland een belangrijke voorbeeldfunctie gehad, zowel in politiek als in maatschappelijk opzicht. Ze kreeg twee hoge onderscheidingen: in 1963 werd ze grootofficier, in 1971 kreeg ze het ridder grootkruis in de Orde van Oranje-Nassau. Er bestaat een Marga Klompé Stichting die zich sterk maakt voor gerechtigheid, vrede en emancipatie van achtergestelde groepen in de samenleving en in Tilburg een Marga Klompé-leerstoel heeft ingesteld; in Aalten is een zorginstelling die haar naam draagt en in diverse Nederlandse gemeenten zijn straten naar haar genoemd.

Naslagwerken

BWN; PDC.

Archivalia

Nationaal Archief, Den Haag: archief-M.A.M. Klompé.

Katholiek Documentatiecentrum, Nijmegen: archief-M.A.M. Klompé.

Publicaties

Behalve artikelen en ‘inleidingen’ bij verscheidene bundels, verslagen en rapporten:

  • Europa bouwt [brochure] (Den Haag z.j. [1954]).

Literatuur

Behalve necrologieën en herdenkingsartikelen in dag- en weekbladen:

  • F.J.F.M. Duynstee, De kabinetsformaties 1946-1965 (Deventer 1966).
  • Bibeb, [interview], in: Vrij Nederland, 20-9-1969.
  •  P.F. Maas, Kabinetsformaties 1959-1973 (Den Haag 1982).
  • Andries de Jong, 'Mej.dr. M. Klompé, oud-minister CRM en architecte van de Bijstandswet', Sociaal Bestek 46 (1984) 7 (29 mrt.) 27-32.
  • Anneke Visser, Alleen bij uiterste noodzaak? De rooms-rode samenwerking en het einde van de brede basis 1948-1958 (z.p. [Amsterdam] 1986).
  • K.M. Lutterop, 'Marga Klompé en het Katholiek Vrouwendispuut', Groniek 97 (1987) 73-82.
  • Gerdienke Ubels, 'Marga Klompé. Moeder van eeuwigdurende bijstand', DinaMiek. Tijdschrift voor Vrouwengeschiedenis 5 (1988) 31-43.
  • Michel van der Plas red., Herinneringen aan Marga Klompé (Baarn 1989).
  • Veronique Frinking en Simone Meyborg, 'Marga Klompé: vrouwenbelangenbehartigster achter de schermen', in: Carla Wijers [e.a.] red., Tussen aanpassing en verzet. Vrouwen voor het voetlicht 1929-1969 (Culemborg 1989) 159-164.
  • Ineke Jungschleger en Claar Bierlaagh, Marga Klompé. Een gedreven politica haar tijd vooruit (Utrecht 1990).
  • Gerard Mostert, Marga Klompé. Een biografie (Amsterdam 2011).

Illustratie

Portretfoto, door Henk Blansjaar, 1958 (Nationaal Archief / Spaarnestad Photo).

Auteur: Gerard Mostert

 

Biografienummer in 1001 Vrouwen: 936

laatst gewijzigd: 20/11/2017

De datum onder dit biografisch lemma geeft aan wanneer er voor het laatst aanvullingen en/of correcties in het stuk zijn doorgevoerd. Met ingang van 2023 is het project afgesloten.