Lenige, Kynke (1755-1780)

 
English | Nederlands

LENIGE, Kynke (geb. Makkum 6-11-1755 – gest. Makkum 3-10-1780), dichteres. Dochter van Dirk Lenige (1722-1798), koopman, en Akke Rymersma (1724-1798). Kynke Lenige bleef ongehuwd.

Kynke (of: Cynthia) Lenige was de oudste dochter van Dirk Lenige en zijn tweede vrouw Akke Rymersma. Het gezin behoorde tot de doopsgezinde gemeente van Makkum en de kinderen – naast Kynke nog een dochter en twee zoons – kregen een vrij strenge opvoeding. Bij die opvoeding werd veel aandacht besteed aan kunstzinnige zaken (de ‘kunstmin’), vooral aan het schrijven van poëzie. Dirk Lenige stimuleerde zijn kinderen daarin zoveel mogelijk, ongetwijfeld ook omdat hij zelf – voornamelijk Friese – gedichten schreef.

Kynke kreeg vanwege haar zwakke gezondheid thuis les van haar vader en van Teake Doitzes, een onderwijzer (en dichter) die in Makkum een particulier schooltje had. In die lessen werd veel aandacht besteed aan de ‘zuiverheid der Nederduitse tale’, maar Kynke klaagde later in een gedicht dat ze geen Latijn had geleerd, waardoor ze niet rechtstreeks kennis kon nemen van klassieke teksten. Die kennis werd beschouwd als een belangrijke voorwaarde voor het schrijverschap, zoals ook de beschikking over voldoende tijd. Als ongehuwde vrouw had Kynke Lenige die wel en bovendien kon zij zich aan huiselijke beslommeringen onttrekken, want ze had een eigen kamer waar ze rustig kon lezen en schrijven. In zijn levensschets van Kynke schrijft haar vader namelijk dat zij ‘van haar boekvertrek naar beneden kwam’ (in het handschrift van Eenige verzen).

Uit haar vaders levensschets weten we ook dat Kynke Lenige al vroeg begon te dichten: ‘Met haar twaalfde, veertiende en zestiende jaar ging zij voort met het maken van geboorte-, verjaring- en huwelijksgezangen […] waarvan ze reeds dan, met haar zestiende jaar, een ganse bundel vergaard had’. Die bundel is een soort nethandschrift waarin Kynke Lenige haar 93 gedichten overschreef (waaronder twee in het Fries), verdeeld over drie afdelingen: ‘Mengeldichten’, ‘Verjaargezangen’ en ‘Bruiloftsgezangen’. Volgens haar vader gebruikte zij voor haar dichtwerk altijd de naam Cynthia en de titel van de bundel is dan ook Mengeldichten van Cyntia [sic] Lenige van haar veertiende tot haar zeventiende jaar. De toevoeging van een door haar vader getekende titelpagina en van lofdichten van Jan Rommertsz. Haarsma, Teake Doitzes en Dirk Lenige wekt de suggestie dat de gedichten verzameld zijn om ze in druk te laten verschijnen, maar dat is om onbekende redenen niet gebeurd.

Opvallend zijn de negentien satirische gedichten in de afdeling ‘Mengeldichten’. Daarmee mengt Lenige zich in de discussie over het al dan niet navolgen van de klassieken, die in de tweede helft van de achttiende eeuw opnieuw oplaaide. Zij toont zich een voorstander van het gebruik van mythologische beeldspraak zoals de grote zeventiende-eeuwse schrijvers dat deden. Ook verdedigt ze met name Vondel tegen de kritiek van schrijvers die de kwaliteit van de Nederlandse poëzie ter discussie hadden gesteld. Een opmerkelijke stellingname voor een zo jonge dichteres die zelf nu juist een klassieke opvoeding had moeten missen.

Van 1773 tot 1777 was Lenige, net als haar vader, lid van het Makkumse dichtgenootschap ‘Konst voedt ’s menschen geluk’. Ze verwijst al in 1771 naar dat genootschap, dat toen waarschijnlijk slechts een kring van verjaardagsdichters was. Aangenomen wordt dat de kring in 1773 meer de status van een genootschap kreeg, want vanaf dat jaar is er sprake van formele aanmeldingen en bovendien is uit dat jaar het eerste gedicht met commentaar van anderen overgeleverd. Het genootschap is ongetwijfeld een stimulans geweest voor Leniges dichterschap in het algemeen. Ook lijkt haar keus voor ‘grotere’ onderwerpen mede dankzij het genootschap tot stand gekomen te zijn. Zo is een aantal moraalfilosofische verzen expliciet gericht aan het genootschap, en het is goed mogelijk dat het hierbij ging om opgegeven onderwerpen waarover alle leden een gedicht moesten schrijven. Jan R. Haarsma, een van de belangrijkste dichters van de kring, schreef in een lijkzang over Leniges dichtkunst: ‘Eerst stond men meest in kunst gelijk,/ doch Cynthia, van meer vermogen,/ gaf van een sterker wasdom blijk/ zij overtrof ons aller pogen’.

De samenwerking met de dichters van het genootschap was kennelijk niet genoeg voor Lenige, want vanaf 1776 zocht ze contact met dichters buiten Makkum en buiten Friesland. Een van haar correspondenten zou Willem Bilderdijk zijn geweest. Het verhaal echter dat hij eens verliefd op haar was, moet naar het rijk der fabelen worden verwezen. Invloeden van ‘buitenaf’ zijn aanwijsbaar in sommige van haar gedichten. Zo geeft Lenige er blijk van dat zij bekend was met het werk van Hubert Cornelisz. Poot en, waarschijnlijk, dat van Juliana Cornelia de Lannoy. Ook lijkt zij zich stilistisch te hebben laten inspireren door het werk van Lucretia van Merken.

In 1782 verscheen er postuum een dichtbundel van Cynthia Lenige onder de titel Mengeldichten. Drie dichters met wie zij literaire contacten had onderhouden, bezorgden de uitgave: Jan A. Backer uit Harlingen, Jan de Jongh de Jonge uit Enkhuizen en Jan Jordens uit Amsterdam. De bundel opent met een ‘Opdracht aan de vaderlandse jufferschap’ van Backer, waarin Lenige ten voorbeeld wordt gesteld, en een ‘Voorbericht’ van De Jongh de Jonge. Ter afsluiting is een aantal lijkzangen op Lenige opgenomen. In de Mengeldichten staan geen gedichten uit de handschriftelijke bundel (hs. 79), ook niet de satirische. Daarentegen bevat de gedrukte bundel meer herderszangen dan het handschrift.

Door de uitgave van de Mengeldichten heeft Lenige ook bekendheid gekregen buiten Friesland. Zo noemt Witsen Geysbeek haar een ‘bevallige en uitmuntende Friese dichteres’, en hij gaat ervan uit dat ze ‘ene waardige mededingster’ van De Lannoy geworden zou zijn als ze tijd van leven had gehad. Vervolgens wordt in 1828 het 23ste deel van de serie Keur van Nederlandsche Letteren in zijn geheel aan Cynthia Lenige gewijd. Die postume waardering laat zien dat men niet ten onrechte in haar eigen tijd veel van haar had verwacht. Haar vroegtijdige dood had daar helaas een eind aan gemaakt: op 3 oktober 1780 werd de in Makkum heersende dysenterie haar fataal.

Naslagwerken

Van der Aa; Frederiks/Van den Branden; Kobus/De Rivecourt; Lauwerkrans; NNBW; Regt; Verwoert; Witsen Geysbeek.

Werk

  • Eenige verzen van mijne dochter Cynthia Lenige zijnde in haar vroegere jeugd door haar gemaakt (Makkum ca. 1772).
  • Mengeldichten van Cyntia Lenige van haar veertiende tot haar zeventiende jaar (Makkum 1772).
  • Gelegenheidsverzen van de familie Lenige en andere Makkumer familiën uit het einde der 18e eeuw (Makkum ca. 1780) [in ex. Tresoar Leeuwarden (sign. Hs. 103) o.a. eigenhandig geschreven gedichten van Lenige]
  • Mengeldichten door K. Lenige (Makkum ca. 1773-1780) [hs. in particulier bezit].
  • Cynthia Lenige, Mengeldichten (Amsterdam 1782).

Literatuur

  • Keur van Nederlandsche Letteren 23 (Amsterdam 1828) [geheel aan Lenige gewijd].
  • G. Brandt Maas, Levensschetsen van merkwaardige, meest Vriesche mannen en vrouwen (Leeuwarden 1830).
  • U.A. Evertsz., ‘Cynthia Lenige’, Nieuwe Friesche Volksalmanak 5 (1857) 78-85.
  • G.A. Wumkes, ‘It dichtwirk fen Dirk Lenige’, Yn Ús Eigen Tael 7 (1915) 61-74.
  • G.A. Wumkes, ‘In brief fen Dirk Lenige’, Sljucht en Rjucht 31 (1927) 246-248.
  • G.A. Wumkes, ‘Fryske rimen fen K. Lenige’, Sljucht en Rjucht 31 (1927) 292-294, 309-310.
  • D.M. van der Woude, ‘De Leniges van Makkum. Een dichterlijke vader en dochter en hun verstandhouding tot elkander’, Doopsgezind Jaarboekje 42 (1942) 69-78.
  • U.J. Boersma, ‘Religieuze en andere poëzie van Cynthia Lenige, een vergeten dichteres uit de achttiende eeuw’, in: U.J. Boersma e.a., Donum natalicium G.A. van Es (Groningen 1954) 10-27.
  • Ph.H. Breuker, Konst voedt ’s menschen geluk. It Makkumer dichtgenoatskip (1773-1777) (Makkum 2000).
  • J. van der Kloet, ‘De Parnas: “dichtwekkend steil voor Neerlands besten”. Poëtikale opfettingen yn it iere wurk fan Cynthia Lenige’, Us Wurk 54 (2005) 76-90.
  • Cor Trompetter, Eén grote familie. Doopsgezinde elites in de Friese

    Zuidwesthoek 1600-1850 (Hilversum 2007) 203-211.

Illustratie

Portret, getekend door haar vader, ca. 1782. De tekening is ingeplakt in het manuscript van haar Mengeldichten (particulier bezit). Uit: Breuker, Konst voedt ’s menschen geluk.

Auteur: Jannie van der Kloet

Biografienummer in 1001 Vrouwen: 571

laatst gewijzigd: 02/02/2016

De datum onder dit biografisch lemma geeft aan wanneer er voor het laatst aanvullingen en/of correcties in het stuk zijn doorgevoerd. Met ingang van 2023 is het project afgesloten.