© DVN, een project van Huygens ING en OGC (UU). Bronvermelding: Kees Kuiken, Rubinstein, Renate Ida, in: Digitaal Vrouwenlexicon van Nederland. URL: https://resources.huygens.knaw.nl/vrouwenlexicon/lemmata/data/RenateRubinstein [05/01/2018]
RUBINSTEIN, Renate Ida, ook bekend als Tamar (geb. Berlijn-Wilmersdorf 16-11-1929 – gest. Amsterdam 23-11-1990), columniste. Dochter van Alfred Friedrich Wilhelm Rubinstein (1897-1942), fabrikant, en Marie Johanne Hamm (1896-1965). Renate Rubinstein trouwde (1) op 4-9-1956 in Amsterdam met Adrianus Nuis (1933-2007), politicoloog; (2) op 25-6-1971 in Amsterdam met Jacobus Hendrik van Heerden (1940-), filosoof. Huwelijk (1) eindigde in 1963 door scheiding, huwelijk (2) in 1974 eveneens. Beide huwelijken bleven kinderloos.
Renate Rubinstein was de oudste van de drie kinderen van de Berlijner damesjassenfabrikant Willy Rubinstein, die in 1935-1936 met zijn gezin voor het nazibewind naar Londen vluchtte. In september 1938 vestigde het gezin zich in Amsterdam. In 1940 werd haar vader, die joods was, opgepakt op verdenking van deviezensmokkel. Hij stierf in oktober 1942 in het werkkamp Auschwitz-Monowitz. De rest van het gezin – haar moeder was niet joods – overleefde de oorlog. Van 1942 tot 1948 zat Renate op het Vossiusgymnasium. Op 16 juni 1943 debuteerde ze in de schoolkrant Vulpes. Haar moeder, haar broer Jan (1931-) en zus Gerda (1931-) werden in 1954 tot Nederlander genaturaliseerd. Renate zelf werkte en studeerde toen in Israël en schreef zich in 1955 in Amsterdam in aan de toenmalige Gemeente Universiteit voor de studie politieke en sociale wetenschappen. Ze schreef onder meer voor het Nieuw Israëlitisch Weekblad en werd redactrice van het studentenweekblad Propria Cures. In 1956 trouwde ze met mederedacteur Aad Nuis. Het jaar daarop brak ze haar studie af en werd ze freelance journaliste. In 1961 begon ze als Tamar een wekelijkse column in Vrij Nederland, waarvan in 1964 de eerste selectie in boekvorm uitkwam. Later – in 1973 – zou Rubinstein bekennen dat haar Tamarkolommen ‘niets dan een verdere toelichting’ waren op haar vaders dood, naar wiens terugkeer ze zo had verlangd. In 1965 werkte ze dit motief uit in het autobiografische ‘Niet de woorden maar de stem’ (Rubinstein, Tamarkolommen, 7).
Rubinstein scheidde in december 1963 van Nuis. Vanaf 1964 woonde ze samen met de filosoof Jaap van Heerden, die eveneens Propria Cures-redacteur was geweest. Ze zou in 1971 met hem trouwen. Naast haar schrijfwerk was Rubinstein betrokken bij de protesten tegen de Vietnam-oorlog en tegen het huwelijk van kroonprinses Beatrix met de Duitser Claus von Amsberg. Ze werd in 1966 beboet omdat ze aan de vooravond van het huwelijk een spandoek ophing met de tekst ‘Mijn fiets terug’. In 1967 ging ze voor het blad Avenue naar Israël, waar ze ook de tijdens de Zesdaagse Oorlog door Israël bezette Palestijnse gebieden bezocht. Haar reisverslag bevatte een kritische analyse van het Israëlische Palestinabeleid. Ze onderschreef de noodzaak van een eigen Palestijnse staat en constateerde in Israël een gebrek aan zelfreflectie.
De ophef die Rubinsteins genuanceerde benadering van Israël in 1967 teweeg bracht, werd alleen overtroffen door de ‘Weinreb-affaire’. Vanaf 1966 redigeerde ze de memoires van de joodse immigrant Fryderyk Weinreb, bij wie ze door de historicus Jacques Presser was geïntroduceerd. Nuis schreef een nabeschouwing bij het eerste deel, dat in 1969 verscheen. Deze kwestie legde een zware druk op Rubinstein en haar omgeving. Haar partner Jaap van Heerden had naar eigen zeggen grote bezwaren tegen haar goedgelovige weergave van Weinrebs oorlogsverleden (Verbraak). Dat Van Heerden haar in 1973 verliet en in juli 1974 van haar scheidde, beleefde ze als een vernedering (Rubinstein, Niets te verliezen, 11, 111).
In 1973 verschenen de eerste tekenen van een ziekte die in 1977 als multiple sclerose werd herkend. In de tussentijd maakte Rubinstein een reis naar de Volksrepubliek China. Wat ze zag, beschreef ze even onbevangen en kritisch als de situatie in Israël en Palestina in 1967. In haar Klein Chinees woordenboek vatte ze haar bezoek als volgt samen: ‘In elk geval, het was een groots toneelstuk geweest, maar het is best mogelijk dat het na ons vertrek gewoon doorging’ (106). Daarmee was in Nederland het ‘chinoiseriedebat’ geboren. Al in 1966 had Harry Mulisch de loftrompet gestoken over het ‘nieuwe China’ van Mao. Zijn geestverwanten, zoals de antropoloog Wim Wertheim, braken in 1975 de staf over Rubinsteins verslag. Bijval kreeg ze vooral van Rudy Kousbroek (Pos, 268-269).
Vanaf eind 1977 was Parool-columnist Simon Carmiggelt (1913-1987) de nieuwe man in Rubinsteins leven. Haar geheime maar volgens een enkele ingewijde zeer intense relatie met ‘de meest getrouwde man van Nederland’, zoals ze hem in een postuum verschenen boek noemde, duurde tot Carmiggelts dood. Hoe snel haar gezondheid in die jaren achteruitging, vertelde ze in 1985 in haar bundel Nee heb je. In hetzelfde jaar werd ze verrast door een uitnodiging van het Koninklijk Huis om prins Willem-Alexander te interviewen voor het boek Alexander. Ze bracht tien dagen met hem door. In het jaar van Carmiggelts dood verscheen Hedendaags feminisme, een als vanouds polemische essaybundel. Tot dan toe had ze de ongelijkheid tussen de seksen vooral met ironie bekeken. Zo stelde ze in haar eerste Tamarkolom in 1961 (toen nog op de vrouwenpagina van Vrij Nederland) vast dat geen enkele krant een mannenpagina had en vroeg ze zich later af waarom alle slagers anderhalf biefstukje afsneden wanneer ze er twee bestelde (Tamarkolommen, 184-185). In november 1990 voltooide ze Mijn beter ik, waarin ze haar verhouding met Carmiggelt onthulde. ‘Als hij er niet geweest was, zou ik mij al veel eerder een wegwerpartikel gevonden hebben’, schreef ze in het nawoord. Op 23 november overleed Renate Rubinstein in het bijzijn van haar zuster en neef. Ze is begraven op Zorgvlied.
Weinreb
De reputatie van Renate Rubinstein als schrijfster wordt grotendeels overschaduwd door haar optreden in het debat over Weinreb, waarin ze zich in 1966 samen met haar ex-man Nuis mengde. De rechtstreekse aanleiding was het pleidooi dat Presser in zijn standaardwerk Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945 hield voor de in 1947 en 1949 voor collaboratie veroordeelde Weinreb. De aanklachten tegen hem herinnerden Rubinstein, naar ze later toegaf, aan die tegen haar eigen, in 1940 ten onrechte van deviezensmokkel beschuldigde vader. De publicatie van het eerste deel van Weinrebs memoires leidde in 1970 tot nader onderzoek door het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie.
In afwachting van het door hen verwachte eerherstel voor Weinreb namen Nuis en Rubinstein deel aan talloze debatten over de kwestie. Bij een forumdiscussie in Groningen, waaraan ook W.F. Hermans deelnam, stonden ze plotseling oog in oog met de joodse verzetsstrijdster Bep Turksma, die door Weinreb in zijn memoires als verklikster was opgevoerd. Turksma ontkende, sterker nog: ze had vóór het verschijnen van zijn memoires nog nooit van hem gehoord. De dag erop diende ze een aanklacht wegens laster in tegen Weinreb, diens uitgever en Rubinstein. Na dit pijnlijke gezichtsverlies keerde Hermans zich tegen de ‘chassidische bellenblazer’ Weinreb, Nuis en Rubinstein. Hij rekende in 1970 met hen af in het tweede deel van Het sadistisch universum. Ook het eindrapport van het Rijksinstituut, dat in 1976 uitkwam, was vernietigend. Dat Rubinstein in 1969 in Vrij Nederland stellig had beweerd Turksma’s – niet bestaande – verklaring aan Weinreb te hebben gelezen, werd kortweg betiteld als ‘bluf’.
Toen Rubinstein in 1988 hoorde dat Weinreb was gestorven en ze dezelfde avond door de directeur van het Rijksinstituut publiekelijk werd bekritiseerd omdat ze zich nooit bij diens rapport had neergelegd, trachtte ze in haar Tamarkolom alsnog een draai aan de affaire te geven: ‘Weinreb is een fantast […] Ik heb een zwak voor fantasten’ (Overgangscursus, 159-161). Het was het ontluisterende einde van een trieste zaak. Uitgerekend Rubinstein, die in Israël en in China haarscherp had gezien hoe gretige ‘political pilgrims’ zich leenden voor dubieuze propaganda, had zich twintig jaar lang voor het karretje van collaborateur Weinreb laten spannen.
Reputatie
Ex-echtgenoot Jaap van Heerden zei in 2005 over de betekenis van Rubinstein: ‘In de Weinreb-zaak had ze ongelijk. Maar in het bestrijden van modieus links was ze haar tijd ver vooruit’ (Verbraak). Dit laatste is een halve waarheid. Niet alleen ‘linkse’ Chinavereerders als Wertheim of de feministe Anja Meulenbelt waren doelwit van haar kritiek. Die richtte zich ook op de in grote meerderheid rechtse, kritiekloze supporters van de staat Israël. Ze genoot van haar recalcitrante imago. In haar Tamarkolom schreef ze eens: ‘Een goede columnist moet onbetamelijk zijn’, en: ‘Mijn hersens functioneren alleen goed als mijn emoties meedoen. Anders wordt het breiwerk’.
Bij de verschijning van deel vier van Rubinsteins Verzameld werk (1996) was de kritiek genuanceerd. Vrij Nederland prees haar als een ‘werkelijk onafhankelijke geest’. De Volkskrant hield het op ‘een seismograaf […] die altijd door signalen van buiten gevoed moet worden’. Ze won literaire prijzen in 1970 (Lofprijs van het Lucas-Ooms Fonds), 1979 (Multatuliprijs), 1986 (Jan Greshoffprijs) en 1988 (Hélène de Montignyprijs). In 2007 nam het Letterkundig Museum haar op in zijn eregalerij als ‘de eerste columniste van Nederland’. Jaap Goedegebuure noemde haar in 2010 ‘de koningin van de column’ die het ouderwetse ‘cursiefje’ had herschapen tot een essay (Schrijvende vrouwen, 83-4). Dat Rubinstein toch vooral als columniste te boek staat, en niet als essayiste, heeft zij zelf in de hand gewerkt door het beeld dat ze in haar columns van zichzelf schetste – een beeld dat ze bovendien met hand en tand verdedigde.
Naslagwerken
DBNL; Schrijvende vrouwen.Archivalia
- Centraal Bureau voor Genealogie, Den Haag: persoonskaart Renate Ida Rubinstein.
- Letterkundig Museum, Den Haag: brieven van en aan Renate Ida Rubinstein, o.m. in het dossier W.F. Hermans; diverse archivalia (signatuur R 0805); stukken in het dossier Weinreb.
Publicaties
- Tamarkolommen en andere berichten (Amsterdam 1973).
- Klein Chinees woordenboek (Amsterdam 1975).
- Niets te verliezen en toch bang (Amsterdam 1978).
- Overgangscursus (Amsterdam 1990).
- Zie verder het overzicht in DBNL.
Literatuur
- W.F. Hermans, Van Wittgenstein tot Weinreb. Het sadistisch universum, dl. 2 (Amsterdam 1970).
- D. Giltay Veth en A.J. van der Leeuw, Rapport door het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie uitgebracht aan de minister van justitie inzake de activiteiten van drs. F. Weinreb gedurende de jaren 1940-1945 (Den Haag 1976).
- J. Goudsblom, Renate: herinneringen van vrienden (Amsterdam 1992).
- P. Damen, Renate Rubinstein (Amsterdam 1993).
- A. Peters, ‘Meer seismograaf dan schrijfster: Renate Rubinstein had een goede hand van selecteren’, de Volkskrant 26-1-1996.
- Piet Hagen, ‘Renate Rubinstein (1929-1990). “Gij zult u niet laten afslachten”, in: Idem, Journalisten in Nederland. Een persgeschiedenis in portretten (Amsterdam 2002) 473-481.
- C. Verbraak, ‘Renate Rubinstein: Altijd met passie’, Vrij Nederland 12-11-2005.
- A. Pos, Het paviljoen van porselein. Nederlandse literaire chinoiserie en het westerse beeld van China 1250-2007 (ongepubl. proefschrift, Leiden 2008).
- Hans Goedkoop, Iedereen was er. Een feest voor Renate Rubinstein (Amsterdam 2015) [verschenen na publicatie van dit lemma].
Illustratie
Renate Rubinstein, door Rob Bogaerts, 1988 (Nationaal Archief / Fotocollectie Anefo).
Auteur: Kees Kuiken
Biografienummer in 1001 Vrouwen: 985
laatst gewijzigd: 05/01/2018
De datum onder dit biografisch lemma geeft aan wanneer er voor het laatst aanvullingen en/of correcties in het stuk zijn doorgevoerd. Met ingang van 2023 is het project afgesloten.