Thijssen, Adele Francoise Maria (1858-1929)

 
English | Nederlands

THIJSSEN, Adèle Françoise Maria, vooral bekend als Zuster Maria Thijssen (geb. Amsterdam 31-1-1858 – gest. Maastricht 30-7-1929), pionierster in de religieuze ziekenzorg. Dochter van Eduardus Henricus Gerardus Thijssen (1824-1893), gasthuisdirecteur, en Maria Theresia Weijman (1825-1858). Adèle Thijssen bleef ongehuwd.

Haar moeder heeft Adèle Thijssen niet gekend; zij stierf twaalf dagen na haar geboorte. Haar vader stamde uit een vooraanstaande katholieke artsenfamilie en was zelf directeur van de twee stedelijke gasthuizen (Binnen- en Buiten-Gasthuis) in Amsterdam. Hij hertrouwde een jaar na Adèles geboorte met Cornelie Ruis van Leeuwen. De tweede moeder stierf in 1862, vermoedelijk in het kraambed. Uit een volgend huwelijk met de negentienjarige Maria Seegers (1863) werden tien kinderen geboren. Zo groeide Adèle met haar volle zus Lucie en broer Eduard plus vijf halfzusjes en vijf halfbroers op in Amsterdamse grachtenhuizen – eerst aan het Singel (nr. 455), later aan de Keizersgracht (nr. 722).

Liefdezusters

Over haar kinder- en schooltijd is niets bekend. Op 29 oktober 1884 trad de 26-jarige Adèle in bij de Congregatie van Liefdezusters van Carolus Borromaeus, beter bekend als Zusters Onder de Bogen, naar het moederhuis dat met bogen verbonden is aan de basiliek van Sint Servaas in Maastricht. Adèle heette voortaan Zuster Maria Thijssen. Ze bracht een grote bruidsschat mee: enkele landerijen, zes effecten, in waarde variërend van vijfhonderd tot duizend gulden, en de helft van haar renten. Twee jaar na haar intrede kreeg Thijssen een leidinggevende functie in de nieuwe Carolus Borromaeus Stichting in Den Haag, een instelling voor ziekenzorg ’buiten het ziekenhuis’.

In 1894 werd Zuster Maria, inmiddels 36 jaar, gekozen tot algemeen overste van de Congregatie. Met deze verkiezing werd Maastricht haar officiële woonplaats. Haar ambtsperiode zou slechts drie jaar duren, want in 1897 werd ze niet herkozen: ze werd het middelpunt van een conflict, dat in wezen ging over de professionalisering van de ziekenverpleging in verhouding tot het religieuze karakter van de Congregatie. Daarbij kwam ze in botsing met de mannelijke geestelijken die gewend waren de scepter te zwaaien over de vrouwenkloosters. Toen Maria Thijssen de algemene overste was, leidde zij het proces van modernisering van de ziekenverpleging, dat in 1878 was ingezet toen voor het eerst twee Zusters uit Maastricht daarvoor naar Amsterdam waren gestuurd. Deze uitzending was in haar ogen geen probleem, want de Congregatie groeide sterk, ‘bijgevolg vrezen wij niet, om voldoende hulp te kunnen verleenen’ (gecit. Vis, 193). Meer Zusters kwamen er voor het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis (OLVG), dat in 1898 werd geopend. Haar broer, Eduard, werd er arts alvorens hij naar Parijs vertrok. Na Amsterdam en Den Haag volgden andere vestigingen buiten Maastricht. De Limburgse rekrutering verbreedde zich in een veelzijdige aanwas van nieuwelingen en hun aandeel in de verbeterde ziekenverpleging bracht een andere geest in de kloosters en legde daarmee een tegenstelling bloot tussen de religieuze opdracht en de professionele taakvervulling.

Maria Thijssen, afkomstig uit een artsenfamilie, wist waarover zij sprak als ze het had over de noodzaak van professionalisering van de medische zorg. Maar ze bleef er tevens op hameren dat de zuster in eerste instantie religieuze moest zijn en pas in tweede instantie liefdezuster. In het moederhuis in Maastricht trad zij energiek op. Ze nam het financiële beheer in eigen hand en voerde zelf de onderhandelingen over nieuwe vestigingen in den lande. Daarmee passeerde ze de toezichthoudende mannelijke geestelijken. Ze vond een vernieuwing van de regels noodzakelijk, maar daarmee kwam ze te staan tegenover oudere zusters, die de eenvoud van de beginjaren nog hadden gekend.

Drinken met ‘lievelingen’

Een periode van aanhoudende klachten brak aan met het bezoek van Zuster Maria Thijssen aan Amsterdam. Ze had een ’lieveling’ meegenomen. Zelf had ze een dag haar ouderlijk huis bezocht. In Maastricht – zo luidden de klachten – werden oudere zusters ’verdrukt’ en ’lievelingen’ in leidinggevende posities aangesteld. Met haar favorieten zou ze alcoholische dranken gebruiken en zaken toestaan die de novicemeesteres verbood. ‘Ik heb van mijn jeugd af veel ondernomen en kan mij bijgevolg naar ieders karakter plooien’, schreef ze zelf. ’Dikwijls vraag ik mij zelf af hoe het komt dat ik hier zoveel tegenkanting heb, doch niemand die er mij op antwoord(t)’. Opvallend was, dat de klaagsters het gemunt hadden op haar religieuze plichten: ‘Ze bezocht de kapel te weinig, nam geen deel aan het gezamenlijke gewetensonderzoek’ (Eijt, 1996, 143-144).

De klachten over Thijssen kwamen terecht bij de deken van Maastricht maar hij bleek niet in staat om de problemen op te lossen. De verantwoordelijke bisschop van Roermond werd ingeschakeld, die op zijn beurt twee vooraanstaande mannelijke geestelijken als visitatoren aan het werk zette. Zij moesten de regels van de congregatie aanpassen. Deze vernieuwing was een algemeen voorschrift van paus Leo XIII, maar de Vaticaanse opdracht werd nu ook benut om vanuit de ’mannelijk-clericale geest’ orde op zaken te stellen in de congregatie. ‘Dat Uw Hooggeëerde Visitatie hoofdzakelijk voor mij alleen en hoofdzakelijk mijn persoon gelde’, schreef Maria aan een van hen, Joseph Drehmanns, ’is iets dat mij aanhoudend, ik mag zeggen dag en nacht voor den geest zweeft en mij menig traan reeds heeft gekost in stilte en ik mij herhaaldelijk afvraag wat ben ik voor een slecht persoon’ (gecit. Eijt, 1996, 144).

In 1897 was de ambtstermijn van Maria Thijssen voorbij. Drehmanns arrangeerde een verkiezing waarbij de oude kloosterregels nog zouden gelden – ofschoon de nieuwe al waren goedgekeurd – zodat ze niet werd herkozen. Ze bleef nog drie jaar plaatsvervangend overste in Maastricht om daarna terug te keren naar haar – succesvolle – werk in Den Haag. ‘Ik stond bekend voor buitengewoon vroolijk, menig schelmenstukje wordt van vroeger nog opgehaald; doch ik weet, [dat] ik het thans niet meer ben. Het is verboden met mijn Biechtvader er over te spreken; in de Kapel wordt mij het gemoed soms zoo vol om dan niets te laten blijken, dan moet ik mij verwijderen en verstrooiing zoeken’ (gecit. Eijt, 1996, 144).

Haar laatste jaren sleet Maria Thijssen op de naaikamer in het moederhuis in Maastricht. Daar overleed ze op 30 juli 1929, in de ouderdom van 71 jaar: hoofdpersoon en zondebok van een – omstreden – modernisering van de Congregatie van Liefdezusters.

Literatuur

  • L.J. Rogier, ‘Tachtig jaar katholieke ziekenverpleging in Amsterdam. Voorgeschiedenis en geschiedenis van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis 1878-1898-1958’, in: Aspecten van Caritas en Geneeskunde. Gedenkschrift van bij het zestigjarig bestaan van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis te Amsterdam 1958 (Amsterdam 1958).
  • José Eijt, Religieuze vrouwen. Bruid, moeder, zuster. Geschiedenis van twee Nederlandse zustercongregaties, 1820-1940 (Hilversum 1995).
  • José Eijt, ‘Door horen zien en zwijgen, kan men rust en vrede krijgen. Een zustergemeenschap in beroering’, in: Mirjam Cornelis e.a., red., Vrome vrouwen. Betekenissen van geloof voor vrouwen in de geschiedenis (Hilversum 1996)129-150.
  • Jurjen Vis, Onder Uw Bescherming. De katholieken en hun ziekenzorg in Amsterdam. (Amsterdam 1998).

Illustratie

Maria Thijssen, door onbekende fotograaf, ongedateerd (Archief Zusters onder de Bogen, Maastricht).

Auteur: Jan Bank

laatst gewijzigd: 17/08/2017

De datum onder dit biografisch lemma geeft aan wanneer er voor het laatst aanvullingen en/of correcties in het stuk zijn doorgevoerd. Met ingang van 2023 is het project afgesloten.